| |
| |
| |
XII.
Weêrzien.
De lezer zal zich herinneren dat mevrouw de Gattarina, op het oogenblik dat de spaansche soldaten het huis van den heer Sedgraves binnendrongen, achter eene toevallende deur verdween, en er van haar geen spraak meer was.
Het toeval had haar echter gediend, want zij bevond zich op eenen keldertrap, dien zij, hoe donker het daar dan ook wezen mocht, afdaalde, voorwaarts gedreven door het gedruisch, dat boven haar hoofd immer dreigender scheen te worden.
Eindelijk bevond de gravin zich onder de gewelven des kelders van het huis. Geen lichtstraal drong tot op die diepte door; eene kille, ijzige atmosfeer heerschte aldaar; de muren, welke door hare teêre handen betast werden, waren ziltig en de vloer klonk hol en grafachtig.
Bevend, in haar prachtgewaad, stond zij daar, zonder op een halven voet afstand van zich af te kunnen zien. Hulp roepen durfde de jonge vrouw niet, uit vrees van zich te verraden, en echter had zij hare stem willen verheffen, om te weten of daar, op die plaats, nog andere menschelijke wezens eene schuilplaats gezocht hadden.
Mevrouw de Gattarina luisterde met ingehouden adem; eenig geritsel deed zich naast haar op. ‘Is daar iemand?’ waagde de gravin te zeggen; doch niets antwoordde op den toon der stem, dan een dof en akelig gemompel. Zoo akelig was het voor haar in die duisternis, dat zij het besluit nam andermaal den trap te bereiken en weêr naar boven te klimmen.
Zij zocht met de handen, zij schoof met de voeten vooruit, om zich omtrent het terrein beneden haar, te vergewissen; maar nergens ontmoette zij nog eenige opening; overal muren, hooge muren, nergens een trap. Haar voet stiet tegen een voorwerp, dat eenigszins krassend verschoof: een wonderlijk en zich verwijderend dof getrommel, doormengd van piepende stemmen, liet zich hooren en alles werd weldra weêr stil. Was het een vluchtend heir ratten of nachtgevogelt?
| |
| |
Een stroom van bange gedachten woelde mevrouw de Gattarina door het hoofd. Zou dit onderaardsch verblijf haar graf zijn? Zou men haar boven in de eetkamer vergeten en niet wetende waar zij zich bevond, haar elders zoeken, denkende dat zij het huis van den heer Sedgraves verlaten had? Zou men zelfs wel eens aan haar denken? Sterven, in dat donker, akelig hol, sterven van honger, misschien aangerand en verscheurd worden door de hongerige ratten: - inderdaad, mevrouw de Gattarina wilde liever in de opene lucht en door het wapen der aanvallers sterven!
Met eene zekere drift hervatte zij hare onderzoekingsreis; zij kermde, zij riep, zij huilde - en akelig kermde, riep en huilde de donkere kelder haar achterna. 't Was al te vergeefs! 't Was alsof de opening, langs welke zij binnenkwam, door eene tooverhand toegemetseld, effen en onvindbaar gemaakt was.
Een oogenblik had Margaretha een straaltje hoop in haar onrustig gemoed voelen dalen; zij meende voetstappen te hooren: 't waren ongetwijfeld de heer Sedgraves en zijne dochter, die, evenals de gravin, de vlucht en de wijk namen naar deze onderaardsche plaatsen, welke gewis voor iets anders bestemd waren dan om tot paleis aan de ratten te dienen. Deze hoop echter verdween weldra en de akelige nacht bleef voortduren.
Geen uur hoort de ongelukkige slaan; geen voetstap galmt haar tegen; zij weet eindelijk niet meer of het boven nog dag, of het reeds nacht is. De uren kruipen langzaam om. Een uur is eene eeuwigheid. Zij klemt de vingeren, met juweelen omzet, in elkander en bidt wanhopig - bidt om vergiffenis, bidt om redding, en de onmiddellijke dood wilde zij gaarne als zóódanig beschouwen.
Hare bede werd niet verhoord; Margaretha weende bloedige tranen van angst en wanhoop. Na een oogenblik hervatte mevrouw hare pogingen tot redding: zij sloeg met hare kleine vuisten op den muur, zij jammerde, huilde op nieuw - en als zij zweeg, was ook alles weêr spottend stil, doodstil.
Hoe lang duurde die toestand? Mevrouw de Gattarina wist het niet. Eindelijk deed zich een verschrikkelijke slag hooren; het huis dreunde, waggelde, stortte in; de scheurende slag scheen tot in de diepste fondementen neêr-, en tegelijkertijd tot verre boven den grond, door alle muren heen, opwaarts te schieten.
Met een ijselijken schreeuw zakte de gravin op den klammigen vloer, en verkeerde van dat oogenblik in bewusteloozen toestand.
Een zware wolk van stof en rook vervulde de keldering. Nadat de rollende steenen eene vaste plaats genomen hadden, werd alles rond de bewustelooze weêr grafachtig stil. Van tijd tot tijd bonste nog een steen naar beneden en allengs klaarde de dikke stofwolk op.
Lang, zeer lang bleef alles in denzelfden toestand. Had mevrouw de Gattarina eindelijk een graf gevonden? Was zij onder een der neêrbonzende steenen verpletterd? Neen; de nacht was reeds lang
| |
| |
gevallen, toen zij eindelijk ontwaakte en met moeite zich halvelings overeind richtte.
Weldra bemerkte zij dat elke beweging welke zij deed, met levensgevaar gepaard was; immers, bij elke beweging rolden opnieuw de steenen naar beneden en kneusden hare ledematen. Gansch haar lichaam was daarenboven vol pijn, als werd zij op de pijnbank uitgestrekt.
Toen Margaretha de oogen opsloeg, bemerkte zij boven haar hoofd licht - een hevig gloeiend licht: het was alsof boven haar een onmetelijk vuur brandde; zij begreep niets van hetgeen haar omringde; maar zij gevoelde wel dat zij zich in een gansch uitzonderlijken toestand moest bevinden en in levensgevaar verkeerde.
Eene koude rilling liep door hare ledematen; aan haar hoofd voelde zij iets klammigs, en toen zij er de hand aan bracht, ontwaarde zij dat zij bloedde. Allengs werd haar oor door een dof gerommel getroffen; zij hoorde van tijd tot tijd, en tusschen een eentonig gebrul, een knallend schot, eene menschelijke stem.
Boven haar werd dus gevochten. ‘Ja, maar liever in het gevaar dáár boven, dan in het gevaar hier beneden!’ zoo dacht ze, en het denkbeeld alleen dat zij niet meer levend begraven was, gaf haar kracht om zich behoedzaam op te richten.
Twintig voet boven haar zag de gravin de vrije lucht, door den brand gloeiend rood gekleurd. Zij stond eindelijk recht, doch ijselijk! er hingen boven haar brokken steenen, die zich bij de minste beweging zouden losmaken, neêrstorten en haar letterlijk verpletteren, en toch wilde, toch moest zij naar boven.
Bij den eersten voetstap dien zij waagde, dommelde reeds het akelige gerucht der vallende steenen door den hollen kelder, en bonsten drie of vier brokken van het gescheurde gewelf naast haar neêr. De gravin stond bevend stil, en slechts na een oogenblik hervatte zij de poging.
Hoorde zij daar boven geen voetstap; niet eene stem die riep? Met ingehouden adem luisterde zij, en ja, ja, daar riep eene stem: ‘Gertruda!’ en met eene kracht die iets wanhopig had, gilde de ongelukkige: ‘hulp, hulp!’
De kreet in den kelder was boven gehoord; doch Jehan, dien wij straks de puinen zagen opklimmen, wist niet van waar die stem op zijn geroep antwoordde.
Met een kloppend hart snelde de jonge ridder over de puinen voort, en bereikte weldra den gapenden afgrond. Ja, het was uit die diepte dat de stem opsteeg.
‘Gertruda, Gertruda!’ riep hij andermaal: een verward, bang gillend geluid beantwoordde zijn geroep, als om den jongeling te verwittigen, dat zijne beweging boven het meisje, haar onder de vallende steenen verpletterde. Jehan begreep die waarschuwing echter niet onmiddellijk.
| |
| |
Ridder van Varick had geene tegenwoordigheid van geest genoeg, om te beslissen wat er te doen viel; hij deed dan ook wat het natuurlijkste was, doch daarom juist niet het geschiktste: hij zette den voet op het schuins in de diepte afloopend puin, en vergrootte door het afzakken der steenen, het gevaar voor die welke zich beneden bevond.
‘Achteruit, achteruit!’ riep de jongeling; ‘ga dieper den kelder in, totdat ik de opening verbreed heb!’ en bij die woorden begon hij voorzichtig de hangende steenen, rondom zich weg te nemen en slingerde ze naar buiten. Dat was eene groote inspanning, doch het was een noodzakelijk werk; het verminderde langs boven aanzienlijk het gevaar, en weldra mocht Jehan met eenig vertrouwen zeggen:
‘Kom nu voorzichtig vooruit.’
De jongeling deed nog eenige stappen naar beneden, de rechterhand in het duister vooruit gestoken.
Eensklaps voelde hij eene hand uit de diepte opkomen; hij greep ze vast en omklemde ze om haar niet meer los te laten, terwijl de hand beneden, als bestond zij uit vijf ijzeren krammen, zich ook aan de zijne vasthechtte.
Allengs verscheen eene gehavende vrouwengestalte, en wier kleeding in de heldere klaarte die de brand afwierp, niet te ontcijferen was. Nog een oogenblik, en de gravin was gered; zij viel haren redder weenend en snikkend om den hals. Van Varick echter riep op hartverscheurenden toon:
‘Gij zijt Gertruda niet! Waar is Gertruda?’
‘Ik weet het niet, Jehan; ik weet het niet!’
‘Gattarina, zeg mij,’ en hij schudde wanhopig de ongelukkige vrouw, ‘zeg mij, waar is Gertruda? Is zij daar beneden?’
‘Neen, neen, ik zweer het u; in dat verschrikkelijk graf was niemand, niemand dan ik alleen.’
‘Hebt gij haar dan niet gezien?’
‘Ja, lang geleden - ik weet niet hoe lang; aan den maaltijd; ik ben gevlucht; zij was nog daar, met haar vader, met Hugo....’
‘Haar vader en Hugo von Eberstein zijn vermoord; doch van haar is geen spoor te vinden. Rampzalige!’
‘Ik weet niets! Van waar die akelige klaarte, Jehan?’
‘De stad staat op twintig plaatsen in brand; de Staatschen zijn verslagen; mijn vader is dood; de helft van den adel, duizende burgers, de trouw gebleven Duitschers zijn vermoord; de huurtroepen: Spanjaards en Duitschers, de engelsche pensionnarissen van den hertog van Alba, gielers en schuimers van alle kanten gekomen, plunderen onze huizen, onze stapelplaatsen, onze liefdadige gestichten; rantsoeneeren de rijken en de armen, geestelijken en burgers; schoffieren de vrouwen.’
‘Uw vader is dood, zegt ge?’
‘Gesneuveld!’ en de jongeling sloeg de handen voor de oogen.
| |
| |
‘Waar is de Champaigney?’
‘Men zegt dat hij gered is op de schepen van den prins van Oranje.’
‘En graaf von Eberstein?’
Dood, allen dood. God, mijn God, 't zou mij nog wel zijn, indien ik slechts wist waar zij, waar Gertruda was!’
Mevrouw de Gattarina was op eenen steenhoop neêrgezakt, bedekte het aangezicht met de twee handen en weende bloedige tranen. Zij begreep nu hoe lief hij haar had, en ook van dit oogenblik daalde de wroeging in haar hart, omdat zij eene zoo diepe, zoo innige liefde aan een staatkundig belang had helpen opofferen. Zij gevoelde 't, wreed werd zij gestraft. De gravin richtte zich op en zeide met diep bewogen stem:
‘Jehan, indien ik u leed toebracht, vraag ik u vergiffenis; laat ons nu op dit alles niet neêrkomen. Het oogenblik daartoe is niet gunstig. Red u zelven, red mij!’
‘Wat mij betreft, de dood zal mij lief zijn; wat u aangaat, mevrouw, ik weet in gansch die ontroerde stad, geen enkel hoeksken aan te wijzen dat voor u veilig is.’
‘De dood zou u lief zijn, zegt ge, Jehan, en uwe moeder?’
‘Gij hebt gelijk. Zij heeft reeds hare echtgenoot verloren, het zou een dubbele slag voor haar zijn, ons huis gansch ledig te vinden.’
‘En hebt ge daarenboven de verzekering dat Gertruda dood is? Immers, zooals wij tot nu toe aan den dood ontkomen zijn, kan zij aan dezen ontsnappen.’
‘Dat is waar.’
‘En graaf Hugo is dood, zooals gij zegt; zij is dan van alle verbintenis met hem ontslagen; zij kan nu de uwe worden....’
‘Ja, ja! Ik wil mijn leven sparen voor haar.’
‘Voor haar, die voortaan eene weeze is en op niemand meer steunen kan dan op u.’
‘Gij hebt nogmaals gelijk. Laat ons aan onze veiligheid denken; doch waar, waar zullen wij die veiligheid vinden?’
‘Indien wij een klooster konden bereiken?’
‘Och, de kloosters worden door de wraakgierige benden zoomin geëerbiedigd als de wereldsche gebouwen; de weg door de stad is op alle punten onveilig. Hier zelfs....’
‘Hier in het huis van den heer Sedgraves?’
‘Ja, ik geloof dat ge hier nog het veiligste zult zijn; het huis is reeds leêg geplunderd; een deel van het gebouw is ingestort, hoe, ik weet het niet; de ruiten zijn stuk geslagen, de deuren hangen uit hare hengsels, gansch het gebouw schijnt aan den hebzuchtige te zeggen: ‘Ga voorbij! Ik heb reeds bezoekers gehad.’
De gravin aarzelde.
‘Toch niet in den kelder terug?’ mompelde zij angstig.
‘Gij zoudt er veiliger zijn dan elders; dan, 't is daar binnen zoo
| |
| |
akelig, mevrouw: daar liggen de lijken van bekenden en onbekenden u zoo vreeselijk aan te kijken.’
Eene rilling liep de gravin over de ledematen.
‘Neen,’ gilde zij, ‘niet bij de lijken!’
‘Ga dan naar beneden, doch ga behoedzaam; ik hoû hier achter de puinen de wacht. Immers, hier zal Gertruda terugkomen, hier - dezen nacht, morgen misschien; hier, om haar vader op te zoeken.’
De gravin de Gattarina was op het punt, andermaal behoedzaam in den kelder af te dalen; want in de verte deed zich een nieuwe en sterkere klaarte op; de brand ontmoette een huis, dat tot dusver toe gespaard bleef; geweerschoten knalden, gillende, hartverscheurende en woeste kreten stegen op. Het was alsof men iemand, diep in de straat, vervolgde.
Het gerucht naderde. Plotseling verscheen in de roodachtige klaarte, die gansch de straat overgoot, een spookachtig wezen dat met eene verwonderlijke snelheid liep. Het was in een wit laken gewikkeld, waarvan de punten evenals de lange haren, door de beweging achteruit vlott'en, alsof het vleugels waren geweest. De vluchtende was hare vervolgers een groot eind vooruit.
Met een sprong bereikte zij de puinen, en vóór dat Jehan nog een woord had kunnen spreken, hing de gestalte aan zijnen hals en riep gillend en hartverscheurend:
‘Jehan, Jehan! red mij, red mij!’
‘Gertruda!’ was de dubbele uitroep, in antwoord op dien kreet, en Jehan klemde de weêrgekeerde aan zijn hart en alle leed, alle ongelijk, alle miskenning was op dat oogenblik vergeten.
‘Red mij, red mij!’ herhaalde zij. ‘Del Torro is daar! Hij heeft mij tot bloedens toe doen geeselen! God, mijn God, red mij!’
‘Del Torro!’ riep brullend de jongeling en hield het meisje beschermend in zijne armen. ‘Vrees niets, Gertruda, goede Gertruda!’
Toen de jongeling het akelig verwrongen en bleeke gelaat van het ongelukkige meisje, hare zonderlinge kleeding en hare bebloede armen en handen zag, vloog er een ijselijk denkbeeld door zijnen geest, dat dan ook maar al te snel bewaarheid werd. Eensklaps ontsnapte een scherpe kreet aan de ongelukkige en zij stiet den jongen ridder van zich af.
‘Weg, ellendige! weg, laffe schurk!’ riep zij uit.
Mevrouw de Gattarina was toegeschoten, en de armen uitstrekkende om Gertruda te omhelzen, riep zij deze bij haren naam.
‘Erbarming, dat is een van de booze geeselaarsters!’ kreet de waanzinnige; want waanzinnig was zij. ‘Weg, weg!’
‘Gertruda!’ hervatte de jongeling, ‘ik ben Jehan, Jehan van Varick, de vriend uwer jeugd.’
‘Jehan?’ mompelde het meisje; ‘Jehan?’ en zij keerde schoorvoetend tot hem terug, liet haar hoofd tegen zijnen schouder rusten, en snikte: ‘Jehan, u heb ik altijd lief gehad.... Wat is het koud
| |
| |
weêr! Wat lijd ik pijn.... Zijt gij dan de dood - daar gij zoo koud zijt? Zijt gij dan de beul - daar gij zooveel pijn doet?’
‘Arme Gertruda! In wat staat heeft men u gebracht!’
‘Kom,’ zeide de gravin, ‘breng haar spoedig beneden en laat ons in het huis naar eenig kleedsel, naar eenig bed of deken zoeken.’
‘Ja, Gertruda, kom!’ zeide Jehan.
‘'t Is vandaag mijn bruiloftsdag,’ morde de zinnelooze; ‘maar ik heb mijne bruidskroon verloren, en men heeft in mijn lichaam een verteerend vuur ontstoken. 't Brandt daar binnen. Och, waarom geeselt ge mij? Wat heb ik u misdaan? Weg, weg!’ en met een wilden sprong ontsnapte zij andermaal den jongeling, en zette zich op eenige stappen van hem op de puinen neêr.
Mevrouw de Gattarina schoot toe evenals Jehan; doch Gertruda lag daar wezenloos op de steenen, en luisterde niet meer naar de kreten van hare vrienden.
Jehan sloeg de handen wanhopig voor de oogen.
‘Arm kind,’ snikte hij, ‘hoe vind ik u weêr! Zinneloos en afgemarteld, op het punt van te sterven, komt zij mij die woorden toespreken welke zij in haar leven immer voor mij verborgen hield. O, mevrouw de gravin, gij hebt die woorden gehoord; gij ziet wel dat gij haar hart van het ware spoor hebt afgeleid, om haar aan uwe onzalige staatkunde op te offeren; gij moet nu overtuigd zijn, doch te laat, dat gij en allen die in dat huwelijk gewerkt hebt, gruwelijk misdeedt. Zij zweeg, de ongelukkige! Zij zweeg en leed.’
‘Jehan, Jehan! verwijt het mij niet meer!’
‘En dan, indien gij haar niet in die gevloekte politiek gesleurd hadt, zou zij zich den haat van den Spanjaard niet op den hals gehaald hebben; zij ware het eenvoudige, schoone meisje geweest, dat men moest eerbiedigen. Nu was zij een gevreesd werktuig voor de spaansche muiters geworden, en zij hebben haar wreedaardig gestraft en u, Gattarina, die de schuld van alles zijt, u hebben zij gespaard!’
‘Jehan, ik smeek u, straf mij op mijne beurt.’
‘Wat zou het mij baten? Zou uwe dood zelfs haar het leven, de gezondheid en het verstand weêrgeven? En zou ik mijne hand met een nieuwen moord, in het midden van al die gruwelen welke ons omringen, bezoedelen?’
Toen Jehan die woorden uitsprak, snikte hij als een kind; des te dieper was zijne smart, nu hij dacht dat Gertruda hem en niet Hugo von Eberstein had lief gehad. Het meisje, dat beweegloos op de steenen had gelegen, bewoog zich weêr en richtte zich op. Jehan schoot toe, doch zij, zij ontsnapte hem, en nu stond zij daar, op eenige stappen van hem, op een afgebrokkelden muur, als een wit en door de vlammen verlicht spook.
Het witte laken was op de twee wijd uitgestrekte armen uitgespreid en zij scheen op dat oogenblik een engel te zijn, die zijne
| |
| |
twee witte vleugelen uitsloeg. Daar viel plotseling een schot; de kogel trof haar; de engel plooide de vleugels toe en zakte met gebogen hoofd neêr.
Het was alsof zij de armen uitstrekte, om iemand als een vriend te ontvangen.....
Jehan ijlde nader; hij beurde Gertruda's hoofd op - doch haar oog was gesloten; hij riep haren naam - zij antwoordde met geen teeken meer; hij legde de hand op haar hart - geen klop verraadde nog het leven; alleen nog eene trilling. Uit eene breede kogelwonde aan de borst gutste het warme bloed. Hij weende, de jonge man; hij weende om er in te stikken.
Van waar kwam dat schot? Jehan wist het niet. Niemand daagde op om te zien, welke prooi hij geschoten had. In de verte hadden een aantal verwarde stemmen geklonken, en daarna werd alles doodstil. De jongeling nam het bebloedde lichaam, den dierbaren last, in het witte laken gewikkeld, op de armen en droeg het binnen.
Om mevrouw de Gattarina had hij zich niet meer bekommerd en dezer hulp ware hem echter zeer te stade gekomen; gansch ontsteld had zij de vlucht genomen.
Jehan legde Gertruda naast het lijk haars vaders, wierp zijn mantel over haar heen, knielde neêr en bad.
Dan richtte hij de deur der kamer, die ten gronde lag, op, zette haar voor den ingang, trok de voordeur toe en waggelde als een bedronkene de straat in. Nog ruischte het hem, in al die wanhoop en ellende, als eene zoete muziek aan het oor: ‘Jehan, Jehan, ik heb u altijd lief gehad,’ Was het de taal eener zinnelooze? Voor hem niet.
Was Gertruda door het schot gedood? Jehan was er van overtuigd. Naast de gewonde rees weldra een engel van redding op.
Op den 5 november kon men niet zeggen, dat de dag aanbrak; gansch den nacht was het, door den uitgestrekten brand in de stad, schier overal zoo licht als bij dag geweest. Overigens, de toestand bleef dezelfde, doch de geweerschoten knalden niet meer: de woeling had meer plaats binnen de huizen, waar de Spanjaards, Duitschers, Engelschen en schuimers van allen aard nog immer plunderden.
Vele huizen waren ten eenemale uitgebrand en lieten niets meer zien dan geblakerde muren, deels verbrande balken en daarenboven eene onmetelijk zwarte rookwolk, die overigens zoo algemeen was, dat zij de stralen der najaarszon onderschepte.
Andere huizen stonden nog volop in brand, terwijl hunne eigenaars, God weet waar, dwaalden. Misschien waren zij gevlucht, in de Schelde verdronken, ofwel, in hunne kelders geweken, hadden zij daar den ijselijken dood der versmachting gevonden; misschien ook lagen hunne verkoolde lijken dáár, tusschen de wild
| |
| |
samengehoopte balken en steenen, evenals de rijkdommen welke de schurken niet hadden kunnen bemachtigen.
Het stadhuis, dat prachtig gebouw, waar wij den dag te voren den heldhaftigen van Varick en zijne vrienden zagen sneuvelen, brandde nog; doch de vlam reikte niet meer tot hoog aan den hemel; zij was tusschen de vier muren beperkt en lekte nog den gebersten arduinsteen en het marmer, wanneer zij tot buiten de gaten sloeg, die vroeger tot vensters dienden.
Alom heerschte een sterke brandreuk, niet zelden een ondragelijke stank, en dat laat zich begrijpen als men nagaat wat al verschillende goederen in de huizen en magazijnen, die door het vuur verteerd waren, opgestapeld lagen. De dampkring was met alle die uitwasemingen besmet; voeg daarbij den stank van honderde deels verbrande lijken, rompen van paarden en ander vee.
De straten van het zoo weelderige Antwerpen waren met bloed bemorst: hier lagen half verbrandde Duitschers, in hun harnas gestorven; daar Spanjaards met half doorgeslagen kop of bloedende borst; ginds Walen, met het aangezicht naar den grond gekeerd en met de doodelijke wonde in den rug - en bewijs, dat zij den dood niet in het gezicht hadden durven zien, maar al vluchtende neêrgeslagen, geschoten of doorstoken waren. Hier vrouwen weerloos vermoord, met kinderen aan de borst van honger en ellende gestorven; ginds lijken van blonde knapen, en van grijsaards met sneeuwwit hoofd!
Rijk en arm, schurk en eerlijk man, wereldlijk en geestelijk hadden offers aan den dood gebracht, en in het midden van alle die ijselijke ellende, brasten, roofden, plunderden, schoffierden en tortureerden de Spanjaards en hunne roofzuchtige gezellen, voort. De schurkenbende was nog talrijker geworden, door de eerloosheid van kapitein Ortiz, die de gevangenen uit het Steen, welkdanige ook, tegen losprijs in vrijheid stelde.
Velen van hen gingen dien losprijs in de brandende stad zoeken, en wee! indien hun eenigen tegenstand geboden werd. Immers, de moord was toegelaten!
Indien men een der huizen, waaruit men klagende stemmen en getier hoorde opstijgen, ware binnengegaan, zou men getuige zijn geweest van de afschuwelijkste tooneelen, die ooit in het brein eens duivels bedacht werden. Wij hebben eene eerbare pen in de hand, en zij weigert, met eenige kleur, de tafereelen te schetsen welke zich dáár opdeden.
Wend het oog van al die monsterachtige daden, sluit het oor voor al die gruwelen en staar nog liever het venster uit om te zien, hoe de schurken, soms waggelend van dronkenschap en lekkend van bloed, de gestolen rijkdommen wegdragen, geholpen door vrouwen, welke door eenen nacht, als die voorbij was, meer dan vroeger het gezicht van ontsnapten aan de hel hadden: zoo dansten, huil- | |
| |
den en sprongen zij, gehavend en gescheurd, afschuwelijk vuil, en echter waren die duivelinnen omhangen met gestolen gouden voorwerpen, waarop de turkoozen, smaragden en diamanten schitterden, en sleepten de rijke goudlaken kleêren door het bebloedde slijk der straten.
Eene bibberende en smeekende stem wekt onze aandacht: het is die van een oud, stokoud priester, die smeekt iets of wat te geven ten einde het rantsoen te verzamelen, dat men aan eene arme weldoende kloosterzuster heeft opgelegd - ook aan hem; maar hem mag men dooden; hij vraagt niet om nog langer op deze rampzalige aarde rond te kruipen!
Wij herkennen den ouden pastoor van het gasthuis, Volkert, denzelfden die in Schermershof zich aan het gevaar der kogels blootstelde, die daarenboven een lang leven vol opofferingen en edele daden achter zich had en wiens sneeuwwitte haren zelfs geene genade voor de woeste soldaten hadden gevonden.
‘Niets te geven!’ riep men hem hier toe. ‘Ach, wij ook zoeken ons rantsoen!’ antwoordde men daar. ‘Men heeft alles geplunderd!’ zeide men ginder.
‘Indien ik binnen de twee uren geen vijfhonderd kroonen lever, zal men zuster Bertha vermoorden!’ kermde de oude man en ging met ledige handen verder, deze soms voor de oogen slaande om de gruwelen niet te zien die zich rechts en links opdeden, en echter vermeed hij de woelige straten, dat wil zeggen, die waarin de furie het hevigste woedde.
De oude priester bereikte de Hobokenstraat, waar de huizen nog gesloten en dus als onaangeroerd voorkwamen; de klopper viel op de deuren, doch niemand antwoordde; iedereen bleef eigenbaatzuchtig opgesloten, uit vrees zich tegenover den vijand te bevinden en dezen zijne aanwezigheid te verraden. Zelden vertoonde zich een gezicht voor het tralievenster der deur.
Soms wierp men den priester eenig geld toe uit het snel geopend en weêr snel gesloten bovenvenster van het huis, en dit gebeurde ook zoo in een huis der gemelde Hobokenstraat. Het geworpen goudstuk klingelde op de steenen en rolde verloren, en de grijsaard bukte zich rechts en links om het op te zoeken. Het geldstuk kwam te recht voor de voeten van iemand, die ineengedoken op den dorpel van een naburig huis zat.
Bij het geklingel beurde de droomer of slaper het hoofd op, en wij herkennen Jehan van Varick. Daar, op dien kouden dorpel, was hij, hoe dat wist hij zelf niet, des nachts neêrgezakt en bewusteloos of slapend blijven zitten. Hij raapte het goudstuk op, zag den ouden man met sneeuwwit hoofd, die rondzocht naar het verlorene, en herkende pastoor Volkert.
‘Mijnheer pastoor!’ riep Jehan opspringend, het goudstuk in de vingers opheffend, om te toonen dat hij het gevonden had. Daarna zeide hij tot den priester: ‘Hoe komt gij hier?’
| |
| |
‘Och, heer ridder van Varick, zijt gij het?’ was het antwoord. ‘Hoe, gij weet dan niet?’....
‘Wat is er voorgevallen?’
‘Ook het huis van den markgraaf, uw huis, is dezen nacht door woeste benden overrompeld; men heeft alles wat onder de hand viel geplunderd, onaangezien het lijk uws vaders.’
‘De ellendelingen!’
‘De buit dien zij maakten was echter niet voldoende; men eischte rantsoen voor zuster Bertha, de kinderen en mij. De zuster ligt aan den voet van het bed, waarop het lijk van uw vader rust, gebonden, en vóór negen ure moet ik het rantsoen brengen, of men zal haar, zoo zeggen zij, geeselen en ophangen.’
‘En gij doet nu een beroep op de edelmoedige harten, heer Volkert? En heb ik u dan niet gezegd, dat gij vrij over al ons bezit kondet beschikken? Kom, ga met mij; we zullen die beulen tot reden trachten te brengen.’
‘Heer ridder, zij zullen ook u op losgeld zetten of u dooden.’
‘Een en ander is mij gansch onverschillig geworden.’
‘Ook mij ware de dood zeer welkom geweest; ik ging ook niet voor mij op bedelen uit, maar wel voor die edele zuster. Zij op hare beurt wilde liever sterven; doch gij weet misschien hoe afschuwelijk krenkend, hoe wreed en onzedelijk met de vrouwen wordt omgegaan.’
‘Kom, laat ons gaan, heer pastoor; ik weet niet alles, maar ik weet reeds meer dan te veel.’
De oude pastoor slefte meer dan hij ging, naast den jongeling voort.
‘Niemand is gespaard,’ zoo jammerde hij, ‘moeders noch maagden, kinderen in de wieg noch grijsaards. Een aantal priesters en kloosterlingen zijn gedood, gewijde vaten gestolen, rijkdommen geplunderd, kloosterlingen, pastoors, priesters zijn op rantsoen gesteld.’
‘Verschrikkelijk!’ zeide Jehan.
‘Marten de Malier, de zwager van den pagador, is zondag namiddag, even als Lixaldi zelve, in de stad terug gekeerd, alsof zij wisten dat het werk alsdan volop in gang zou zijn. Voor de vensters van het gasthuis stond de Malier, dragende een zwart corselet, met vergulde randen en de helmet op het hoofd, en terwijl hij het bloot rapier zwaaide riep hij: geld, geld! en verzamelde, even als Jacob van Castre, een aantal schavuiten, tot plunderen gereed, rondom zich.’
‘Marten de Malier en Fransisco Lixaldi, zijn sinds lang bekend als schurken!’ zeide Jehan.
‘God vergeve aan den betaalmeester van den koning, even als aan zijne vrouw, die hem schandelijk in het plunderen bijstaat. Soldaten, onder zijne bevelen, hebben de burgers en hunne vrouwen in de stallen van het huis in de Beddenstraat gebracht, alwaar men hen met eenen strop om de hals en het geweer op de borst, dwong alles af te staan wat zij bezaten, en zij die niet onmiddellijk konden
| |
| |
betalen, kerfde die wreedaard met den dolk een bloedend kruis op het voorhoofd, ten bewijze dat zij hem niet betaald hadden.’
‘IJselijk, ijselijk!’
‘Zie, heer van Varick, ik ook, ik draag dat bloedige teeken op het voorhoofd!’ en de grijsaard lichtte den hoed op dien hij tot dan toe, diep in de oogen getrokken had. De wonde bloedde niet meer, maar het kruis in gestold bloed, stond rood op het hooge en blanke voorhoofd des grijsaards.
‘Alles steelt en moordt in het huis van den pagador, zijne vrouw gelijk zijne dienstmeid, Maria de Soete, die met dolk en speer gewapend, als eene harpij aan de hel ontsprongen, zich met bloed bemorst en met onrechtvaardig goed overlaadt.’
‘Wat monster van een vrouw!’
‘Zij, met Lixaldi, Marten de Malier en de verdere bende, allen uit visschers in troebel water saamgesteld, hebben wereldlijken en geestelijken geplunderd, zoo als het huis van den kanunnik Peter van Dale, van den aalmoezenier Dierick de Moy, van Hendrik de Pauw, in Coppenolstraat. In de Nieuwstad heeft de Malier het huis van een brouwer leêg geplunderd, en de arme vrouw van dezen op de afschuwelijkste wijze mishandeld. Het is om van te gruwen!’
‘En heeft dan niemand dien schurk de hersens ingeslagen?’
‘Tot in het Oostersch-huis, zoo zegt men, door den brouwer achtervolgd, werd hij daar door dezen met een zwaar stuk hout gewond; doch wat geeft het dien enkelen te straffen: zooveel Spanjaards, Duitschers, Engelschen en oproergezinden er in de stad ronddolen, zooveel moordenaars en dieven zijn er ook in onze straten! De diefstal wordt openlijk gepleegd, zoo als men openlijk brandt en moordt.’
‘Ja 't is gruwelijk!’ antwoordde Jehan onder het voortgaan. ‘De Roda maakt een verschrikkelijk misbruik van de macht, die de koning hem schijnt gegeven te hebben; want nooit kan zoo'n gruweldaad de toestemming van Philips bekomen, dewijl hij op dit oogenblik met bevredigende denkbeelden bezield is.’
De pastoor leende het oor niet aan die staatkundige opmerkingen; hij dacht enkel aan het tegenwoordige.
‘Lixaldi,’ hervatte hij, ‘deed al de gestolen goederen brengen in het huis in de Beddestraat, en in het Fockershuis op de Steenhouwersvest; naar het schip van Gilles Hofman, aan de werf liggende, en dat hij stoutweg in beslag genomen had; naar de schepen die op Vlaanderen zouden varen en eindelijk naar het kasteel.’
‘De pagador zal dan eindelijk vollen teugel geven aan zijne zucht tot rijkdom!’ onderbrak Jehan met verachting.
De lange rei van opsommingen was nog niet ten einde; zij scheen zelfs geen einde te zullen nemen.
‘De gevangenen en boeven’ zeide de pastoor ‘zijn tegen losgeld vrijgelaten; de italiaansche, portugeesche, duitsche en engelsche kooplieden
| |
| |
zijn geplunderd en daarenboven op losgeld gezet. Het Oostersch- en Engelsch-huis zijn van al hunne kostbaarheden beroofd en men eischt van dit laatste wel twaalf duizend gouden kroonen brandschatting.’
Jehan luisterde niet meer.
‘Dat alles is echter niets,’ zeide pastoor Volkert; ‘maar het gepleegd kwaad, het vergoten bloed, de weduwen en weezen! God, mijn God! wat worden wij wreed getroffen voor al onze trouw aan Spanje.’
De twee personen sloegen de hoek der straat om. Eensklaps deinsde de oude pastoor terug en ook Jehan stond stil. In het midden van de Paddegracht deed zich een nieuw en gruwelijk tooneel op. Eene bende Duitschers en Spanjaards waren bezig met eenen gevangene, in de opene deur van een deels verbrand huis, op te hangen.
Reeds was de strop om de keel geslagen en waren de handen op den rug, en de voeten te saam gebonden. In de groep die den ongelukkige omringde, heerschte een woest getier en gebrul; op eenige stappen achter de bende stond een spaansch hopman, met het rapier in de vuist; het was hij die het bevel over de beulen voerde.
‘Erbarming!’ riep de oude pastoor en stak de armen weenend op; hij wilde vooruit, doch zijne beenen weigerden dienst te doen; zij waren als met verlamming geslagen. ‘Heb genade met den ongelukkige!’
‘Hang op!’ gebood de hopman del Torro, want hij was het. Hij ook was in den loop van den nacht, zijn werk komen zien en deelnemen aan den buit, dien hij zou kunnen bemachtigen. ‘Hang op!’
De priester sukkelde vooruit; doch Jehan was reeds ter plaatse, waar de nieuwe gruweldaad zou begaan worden.
‘Laat af, in Gods naam, laat af!’ riep hij met eene forsche stem.
‘Achteruit!’ brulde men hem spottend toe.
‘Red mij, genadige heer!’ kermde de gevangene.
‘Burk!’ zeide de jongeling verwonderd, en hoewel hij al eene zeer geringe sympathie had voor den verrader, won het medelijden het toch op dit oogenblik. ‘Hoeveel losgeld eischt ge?’
‘Vraag liever hoeveel gij zelf geven zult!’ spotte een der soldeniers, en in een omzien stond Jehan, met de handen op den rug gebonden aan de overzij der straat.
De priester was genaderd en viel voor den hopman, die beweegloos op eenige stappen van daar stond, op de knieën.
‘Demonio!’ zeide deze; ‘ik weet, grijskop, wat mij te doen staat. Ik ken den knaap wel, dien men daar geklist heeft; maar ik weet ook hoe men schurken, gelijk Burk er een is, straffen moet.’
‘Genade, genade!’ smeekte de wapensmid, bleek alsof het leven reeds zijn corpus ontvlucht was.
‘Geef hem ten minste den tijd zich tot God te bekeeren!’ bad de priester.
‘Zoo'n schurk kan men toch in het Paradijs niet gebruiken,’
| |
| |
spotte del Torro; ‘vijftig maal heeft de rakker de galg verdiend, zoowel bij de Staatschen als bij ons.’
‘Ik heb u zoo trouw gediend, genadige heer del Torro!’ smeekte Burk.
‘Hang hem op en haal den dief het hart uit het lijf, als hij er een heeft ten minste.’
‘Men biedt losgeld voor hem!’ riep een der soldaten, en dat woord klonk altoos met zeker welgevallen in del Torro's oor; hij naderde juist alsof hij zijn vroegeren vriend Jehan van Varick nog niet gezien had. ‘Wie biedt er losgeld voor dien schurk?’ riep de hopman luid.
‘Ik!’ antwoordde fier en met brandenden blik Jehan, die geboeid tegen den muur stond.
‘Drommels! mijn beste vriend, ridder Jehan!’ riep del Terro.
‘Laffe schelm!’ beet hem de jongeling toe.
‘Hoe? is mijn blonde droomer weêr opgewonden? Is hij weêr zoo razend kwaad als een duiver, zoo woedend en verscheurend als een schaap? Integendeel, beste jongen, gij zoudt del Torro moeten zegenen, die alweêr juist van pas komt om u uit de verlegenheid te redden.’
‘Ik begeer van u geene gunst!’
‘Kom, kom, niettegenstaande dat zal ik er u eene bewijzen. Hier zoo!’ riep de hopman tot een der soldaten, ‘snijd die koorden door! Ridder van Varick geeft u drie duizend kroonen losgeld voor zich zelf en vijf honderd voor dat galgenaas.’
‘Aangenomen! En voor den priester?’
‘Neem vier duizend kroonen te zamen! Gij kunt,’ zeide hij half fluisterend, ‘Burk nadien wel ophangen.’
Men maakte den wapensmid los; del Torro naderde hem, en hem zijn rapier op de keel zettende, zeide hij:
‘En nu mijne voorwaarde!’
‘Edele, genadige heer!’ antwoordde Burk bibberend.
‘Gij levert mij binnen de vier en twintig uren mevrouw de Gattarina of gij zult den dood niet ontspringen. Ter uwer inlichting wil ik u wel zeggen, dat zij gisteren middag in het huis van Sedgraves was. En nu vooruit!’
‘Eerst de betaling!’ riepen de soldaten.
‘Volgt mij naar het huis mijns vaders!’ zeide de jonge ridder. ‘Enkel vraag ik u, dat gij het lijk mijns vaders eerbiedigen zult. Ik voor mij, ik lach met den dood en met u allen - en u,’ zich tot del Torro wendende, ‘u, laffe vrouwengeeselaar, u veracht ik!’
Del Torro hief met misprijzen de schouders op.
De jongeling sloeg den arm om den priester en ging vooruit, terwijl de huilende en tierende bende de vlaamsche, door die vreemde schuimers aangeleerde woorden ‘geld, geld!’ ofwel ‘kroonen, kroonen!’ uitbrulde.
|
|