| |
| |
| |
XIII.
De straf volgt de misdaad.
Jehan van Varick vond zuster Bertha stevig gebonden in de kamer, waar het lijk zijns vaders lag. Zij bevond zich nog altijd onder de macht van drie soldeniers, die het rantsoen moesten ontvangen en middelerwijl in het huis rondzochten, braken, stolen, wijn ophaalden, teerden en smeerden in tegenwoordigheid zelfs van het lijk.
De jonge ridder verzocht dat men de ongelukkige vrouw zou losmaken, en de schuimers schaarden zich daarna om hem, niet ongelijk als op eene slavenmarkt. De jongeling plaatste zich voor het lijk zijns vaders en vroeg:
‘Wat rantsoen eischt ge voor deze vrouw?’
‘Vijf honderd kroonen!’ riep deze. ‘Neen,’ bulderde een tweede, ‘duizend voor de kinderen meê!’
‘'t Zij zoo. En voor dien grijsaard?’
‘Ook duizend.’
‘En voor Burk?’
‘Ook duizend en voor u vier duizend.’
Del Torro trad vooruit en bepaalde de som op acht duizend kroonen; want, zeide hij, die oude van Varick was rijk en was daarbij een verrader geweest.
‘Uwe beleediging,’ zeide Jehan, ‘is eene nieuwe lafheid; doch ik wil uwen prijs niet aannemen, del Torro; ik wil u, maar ik zweer u dat dit ook alles is, al geven wat hier in dit huis besloten ligt. Breek die ijzeren haardplaat weg, en gij zult er voor geen acht, maar voor eene waarde van tien duizend kroonen vinden.’
Als razenden vielen de soldaten op de haardplaat en rammelden weldra in de kostbaarheden en het geld, en de laaghartige del Torro grabbelde meê gelijk de gemeenste soldenier.
Jehan wendde het hoofd om, en de hand van den doode vastgrijpende, scheen hij tot dezen te spreken en te jammeren, maar het gelaat des vaders was kalm en onbewogen en bekommerde zich niet om het gepleegd geweld.....
| |
| |
De soldaten snuffelden nog wel rechts en links rond, doch het huis was letterlijk door de voorgangers leêg geplunderd en de roovers trokken eindelijk af, geladen met een nog rijken buit.
Del Torro ging onbeschaamd voort met zijn aandeel in te zakken, toen de andere reeds waren heengegaan, of ten minste nog in het voorhuis woelden. De drie personen, de priester, de non en de zoon bleven zwijgend bij dat bewijs van gemis aan alle eergevoel in den hopman, die echter op een adellijk blazoen aanspraak maakte.
Neen, hij was geen edelman; hij was, zooals gezegd werd, het kind eener muchachos, van een soldatenmeisje. Men zag het wel, het bloed dreef op dit oogenblik boven!
Eensklaps, als schoot hem plotseling een denkbeeld door den geest, sprong Jehan van Varick voor de deur, wierp er den grendel voor, en zich met een rapier wapenend, zeide hij:
‘Wij zijn alleen, del Torro! Ik zou u nu kunnen zeggen: bloed om bloed!’
De hopman hief het hoofd op en er liep een lichte glimlach over zijne lippen; hij behield zijne tegenwoordigheid van geest en trok zelfs zijn rapier niet, een teeken dat hij geenszins bevreesd was.
‘Ik zou u nu rekenschap kunnen vragen over de laffe geeseling eener onschuldige, machtelooze en weêrlooze vrouw!’ hervatte Jehan.
‘Jonge heer van Varick, werp dat wapen ter zijde, doe dien grendel voor de deur weg en zet haar integendeel wagenwijd open. Uwe dwaasheden, waarvan ik u nooit heb kunnen genezen, zouden u ditmaal duur kunnen aangerekend worden.’
‘In den naam Gods!’ smeekte de priester en plaatste zich tusschen beiden, ‘vergeef, vergeef, heer van Varick!’
De haat brandde nog des te heviger in Jehan's borst, dewijl de hopman hem hoonde.
‘Die ellendige heeft de arme Gertruda doen geeselen,’ morde Jehan somber.
Een bange kreet steeg uit de borst der non op.
‘Laat aan God de straf over!’ zeide de priester.
‘Hij zal zich wreken door mijne hand!’ antwoordde de ridder.
Del Torro lachte niet meer; hij vond het geraden zich in verdediging te stellen; want eene enkele beweging van dien wanhopigen ‘vrijer,’ zooals hij den jongeling nog een oogenblik te voren spottend genoemd had, zou hem een nutteloos knoopsgat hier of daar in het vel maken, en dit was in ieder geval, volgens hem, iets onaangenaams.
De hopman stond nu zwijgend tegenover hem, doch aan den tegenovergestelden muur der kamer; hij beraamde reeds een dier verraderlijke aanslagen, zoo eigen aan zijn karakter, namelijk een onverwachten stoot, die Jehan zou ter zijde stellen en na welken hij onbekommerd de deur zou uitwandelen.
Dat echter ging zoo gemakkelijk niet; rechtuit gesproken, de
| |
| |
hopman kreeg het benauwd, al toonde hij dit juist niet uiterlijk, en hij was tamelijk tevreden, toen Jehan, op de stem van den priester, het rapier zakken liet.
‘Ja, zeide de non, heer van Varick,’ ‘uw vader, de rechtschapenheid en ridderlijkheid zelve, zeide u, alvorens den geest te geven: ‘vergeet en vergeef.’
‘Ik wil het dien ellendeling vergeven,’ morde de jongeling; ‘maar vergeten zal ik nooit,’ en de man werd andermaal kind, want het hoofd bukkend, weende hij, en het wapen ter zijde werpende, bedekte hij de oogen met beide handen.
‘Mensch!’ zeide de non, zich tot den hopman wendende, ‘eens zult gij strenge rekenschap geven over het gepleegde kwaad. Wie weet hoe spoedig!’
‘Zie, zie!’ spotte del Torro, ‘ik had zusterke Bertha tot nu toe niet herkend. Men zegt, dat gij in de toekomst leest, zuster, krachtens God, niet gelijk die rakker van een Burk, krachtens den booze. Welnu, zeg mij eens, wat mij te wachten staat!’
‘Ik heb geene macht om de toekomst te ontsluieren, maar wat ik u voorzeggen kan, is, dat hij die misdoet, zijne straf niet ontgaan zal! Zij wacht hem misschien reeds vandaag en, geloof mij, zij zal zijn naar gelang van het gepleegde kwaad.’
‘En wat kwaad zou ik hebben gepleegd, zuster Bertha?’ spotte de Spanjaard. ‘Wij voeren oorlog tegen oproerlingen, die zich vermeten op te staan tegen hun wettigen souverein.’
‘Het is niet aan mij de maat uwer misdrijven te nemen, hopman,’ luidde het antwoord; ‘ik oordeel noch uw recht, noch uw onrecht; Hem, die der weezen vader is, zal niemand ontgaan. De mensch klimme op de hoogte der bergen - en daar zal zijn bliksem hem verpletteren; hij dale in de ingewanden der aarde - en daar, daar zal hij de prooi worden der knaagdieren!’
De hopman, die den grendel had weggeschoven, stond met de hand aan de klink der deur; hij spotlachte als een duivel.
‘Als ik tijd en lust heb,’ zeide hij, ‘zal ik u, zuster Bertha, door eene goede geeseling, de tong wel eens snoeren.’
‘Ellendige!’ riep Jehan, toen del Torro het huis verliet en in het voorhuis klonk nog dezes spottend en onmatig gelach. Hij toch dacht aan niets! Wat hij gedaan had, sprak hij immers vrij met het woord ‘oorlogsrecht’ - en men had den toestand zóódanig verdraaid bij het hof van Madrid, dat de vreedzame bevolking muitelingen, en de muitelingen mannen der orde waren geworden.
In het voorhuis stond zijn slachtoffer, Burk, die door den edelen van Varick was vrijgekocht, al had de wapensmid het dan ook niet aan dezer, noch aan zijne familie, noch aan de stad verdiend; zijne vrijkooping was nu nog met eene erge en zware voorwaarde belast namelijk met de opsporing van mevrouw de Gattarina.
Burk stond onder bewaking van een paar soldeniers en had reeds
| |
| |
zijn bekend toovermiddeltje gebezigd, om daardoor aan de klauwen te ontsnappen; doch de soldaten waren te slaperig dronken, om naar de geheimzinnige stemmen te luisteren, en zij verstonden het duitsch en fransch niet dat Burk radbraakte.
Indien er ooit een diepe haat in een menschelijk hart gebrand had, dan was dit wel in het hart van Burk jegens del Torro. Op bevel van den hopman werd de wapensmid door de twee soldaten, als een stuk slachtvee, voortgedreven. Ontvluchten kon hij niet, want men had hem eenen strop om den hals geslagen en een der soldeniers hield het eind der koord vast.
Aan het huis van Sedgraves gekomen, stiet de hopman de deur neêr en ging met Burk alleen binnen.
‘Ik weet, Burk,’ zeide del Torro, ‘dat gij dit huis onder en boven kent. Uwe schelmerijen, zoowel die van vandaag, gisteren en geheel uw leven zijn u vergeven; maar gij moet gansch dit huis doorzoeken om de zuster van den gouverneur, de gravin de Gattarina, te vinden. Zondag was zij hier; zij moet er nog zijn. Indien gij haar opspoort, geef ik u deze beurs met kroonen!’ en de hopman deed, ter hoogte van zijn hoofd, eene beurs rammelen.
Burk zag dat de vrede, tusschen hem en den hopman, andermaal geteekend was; doch Burk was slim, hij vertrouwde den ‘schouwvager,’ zooals het volk den Spanjaard noemde, in geenen deele. Hij wist dat die kerel zijn woord zoo lichtvaardig brak als hij een solferstek vermorzelde, en dat hij hem, na de bewezen dienst, in plaats van hem de beurs met kroonen te geven, toch zou doen geeselen of opknoopen. Er schoot Burk een duivelsch denkbeeld door den geest, en de wapensmid was wel een man om het uit te voeren.
‘Hier in dit huis?’ antwoordde Burk op hooger gemelde woorden. ‘Neen, in dit huis is zij niet. Ik heb het verleden nacht en gisteren avond doorzocht en er zelfs een vaatje kruit aan gewaagd, omdat eene deur mij weêrstand bood.’
‘Daaraan ken ik u, Burk,’ zeide del Torro spottend.
‘Vermoord is zij evenmin,’ hervatte de wapensmid, want de andere lijken lagen daar in die kamer. ‘Doch, waartoe veinzen,’ zeide hij na een oogenblik peinzens, ‘gij hebt mij het leven geschonken.....’
‘Burk, gij weet waar die vrouw zich bevindt; gij werdt misschien betaald om haar in veiligheid te brengen, en gij zult van mij het dubbel bekomen om haar te leveren.’
De wapensmid speelde voortreffelijk zijne rol; van die twee duivels was del Torro de machtigste, maar Burk de slimste.
‘Welnu, ja, ik weet het!’ beweerde Burk stoutweg.
‘Waar is zij?’
‘Gij belooft mij?....’
‘Ik beloof duizend kroonen, als gij ze mij levert.’
| |
| |
‘Welnu, zij is hier beneden.’
‘Waar?’
‘Hier in de kelderingen.’
‘Ga ze halen.’
‘Onmogelijk: er zijn twee uitgangen, en drijft men haar langs deze zijde op, dan verlaat zij veilig de plaats langs de andere zijde.’
‘Ik zal u twee piekeniers geven.’
‘Neen, want in de kelderingen liggen’ - en hij fluisterde - ‘liggen de grootste schatten van Sedgraves verborgen, en ik wil ze wel met u, maar niet met eene gansche bende soldaten deelen.’
De oogen van del Torro blonken.
‘Burk, gij zijt een man die goud waard is. Waarom hebt ge mij dat niet gezegd, toen men op het punt was u in de deur op te hangen?’
‘Wel, ge liet mij zelfs den tijd niet.’
‘Ja, ik was wat driftig! Weet gij de plaats waar de Gattarina verborgen is?’
‘Ja, die weet ik.’
‘Weet gij den weg?’
‘Ik heb met Sedgraves dat onderaardsche verblijf meer dan eens doorloopen; ik heb de sloten op de geheime putten geleverd, waar het geld verborgen is.’
‘Gij waart toch geen slotmaker?’
‘Iedereen had het vertrouwen niet van den ouden Sedgraves!’
‘Kan men zonder gevaar in die kelders neêrdalen?’
‘Indien men den weg weet, ja zeker.’
‘Waartoe dienden die kelders?’
‘Dat weet de hemel.’
‘Zijn ze groot?’
‘'t Zijn gangen die oneindig ver onder de naburige huizen doorloopen, en soms door ijzeren traliewerk licht scheppen op de grachten of ruien.’
‘Wat hebt gij noodig om den tocht aan te vangen?’
‘Niets dan eene vetkaars, en daarvan ben ik in deze moeilijke oogenblikken altijd voorzien.’
Burk haalde inderdaad eene vetkaars uit zijnen binnenzak, alsmede vuurslag en tondeldoos te voorschijn.
‘Komaan!’ en hij stapte op de puinen en ging langs het afhellend puin, voorzichtig naar beneden. Del Torro volgde behoedzaam. De afrollende steenen maakten de neêrdaling moeielijk. Na eenige stappen bevonden de twee personen zich in een diepen kelder, met hooge en sterke welfsels, door zware vierkant gemetselde pilaren ondersteund.
De wapensmid sloeg vuur en de vonken sprongen rechts en links in de dikke duisternis verloren. Del Torro zag rondom zich en vond de voorgenomen reis juist niet zeer aanlokkelijk.
| |
| |
‘Zijt gij wel zeker van uwe zaak?’ vroeg hij.
‘Zoo zeker als ik dit licht in de hand hoû,’ was het antwoord. ‘Kom, kom! 't Is voor mij niets meer dan eene wandeling onder de linden van den vestingwal in den zomer!’ voegde Burk er vroolijk bij.
De vetkaars verlichtte flauw de donkere gewelven; die gewelven waren gewis voor eeuwen gebouwd, geen enkel luchtgat deed zich op; geen straaltje licht viel van boven in dat onderaardsch verblijf.
De twee personen gingen langzaam voort; doch men was reeds een goed eind wegs van den ingang verwijderd.
‘Dat is een helsch hol hier!’ mompelde del Torro en zijne stem had drie of vier weêrgalmen, zooals ook het geluid hunner voetstappen. ‘Zijn wij haast ten einde?’
‘Nog niet! Nu dezen trap op. Voorzichtig; hier ligt het geld.’
‘Die Sedgraves had het inderdaad in eene hel geborgen.’
Burk ging eene gapende opening binnen; del Torro volgde hem. Eensklaps werd het licht als door den tocht uitgeblazen; de hopman verschrikte. Daar struikelde hij en met een akeligen kreet, die door gansch den kelder weêrklonk, viel hij in eene diepte en kwam op harde steenbrokken terecht, terwijl het water rondom hem in de hoogte kwatste.
‘Burk, Burk!’ huilde de hopman.
Niemand antwoordde op dien vreeselijken kreet; del Torro hoorde zelfs geen gerucht meer. Alles was doodstil wanneer hij stil was, en de kelder antwoordde slechts onnauwkeurig op zijne kreten, zijn gevloek, zijn gehuil, zijne bedreigingen, op al zijne machtelooze wanhoop.
De kelder was donker als een graf.
Tegen den steilen muur vermocht hij niet op te klimmen; beneden reikte het water tot aan de knieën en slechts door op eenen steenklomp te zitten, kon hij zich eenigszins tegen het water vrijwaren.
Erger nog, de hopman was weldra overtuigd, dat hij zich in den val erg in de lenden bezeerd had; alle beweging werd weldra onmogelijk en hij viel achterover op de steenen. De pijn was verschrikkelijk en het gejammer vervulde den kelder....
Burk had hem verraden; Burk had zich gewroken! Hij, de hopman, was dan levend begraven, de hemel weet hoe diep onder den grond. Zijne stem werd niet gehoord; dáár zou hij moeten sterven, ellendig sterven; niemand zou het weten; zijne vrienden zouden achter zijnen naam schrijven: ‘Obiit in de furie,’ en er zou geen spraak meer van hem zijn. Zijne zakken zwollen op van goud, onder zijn wambuis had hij de kostbaarste juweelen verborgen - en wat kon hem dit nu baten! Sterven, sterven als een hond, moest hij! Voor del Torro, de hartelooze, was gansch de wereld nu ook harteloos geworden!
De ongelukkige dacht aan God; hij smeekte om redding; doch God hoorde hem niet. Nu dacht hij ook de stem van zuster Bertha
| |
| |
te hooren: ‘Hij klimme op de hoogte der bergen - en daar zal zijn bliksem hem verpletteren; hij dale in de afgronden der aarde - en daar zal hij de prooi worden der knaagdieren!’
Eensklaps voelt del Torro dat er leven en beweging in het water is; er is iets over zijn aangezicht geloopen, dat op de beweging zijner hand aan de andere zijde weêr in het water plonst. Hij begrijpt alles - hij ligt daar machteloos ten proci der ratten.
De voorzegging werd waarheid....
Burk keerde langs denzelfden weg terug; eenige stappen van daar brandde zijne kaars weêr; hij hoorde eenigen tijd het gehuil en gejammer van del Torro. Naar gelang hij zich verwijderde, werd het geluid zwakker en nabij den uitgang gekomen, hoorde hij niets meer - niets!
Toch verliet Burk den kelder nog niet: mocht er del Torro in gelukken de plaats te verlaten, dan toch moest hij daar langs komen en Burk was wel overtuigd, dat hij het daglicht niet meer zou zien....
De wapensmid had inderdaad den hopman in den strik gebracht; hij wist niets van het verblijf van mevrouw de Gattarina, niets van den verborgen schat; maar hij kende de uitgestrekte kelders en vooral de verraderlijke diepte, welke met eene der ruiën in betrekking stond, en langs welke men, met nauwkeurige bekendheid der plaats, verder op in eene boot eene rui en zelfs de rivier bereiken kon.
Hadde de heer Sedgraves de gebeurtenissen kunnen voorzien, of ware de overrompeling niet zoo snel geweest, hij zou van dien uitweg ook wel hebben gebruik gemaakt, en langs daar de schepen van den prins van Oranje, beneden de rivier, bereikt hebben.
Burk verliet den kelder; hij wist dat del Torro veel juweelen en goud bij zich droeg - later, binnen eenige weken of dagen, zou hij wel eens een bezoek bij hem afleggen.
De mensch wikt, God beschikt!
De stad was in alle deelen nog altijd in de handen der plunderende, moordende, liederlijke en schoffierende soldaten. Die toch schenen het plunderen niet moede te zullen worden. Aan de dooden werd niet gedacht; de lijken bleven, evenals de rompen der paarden, op de straat liggen. De soldaten dachten er niet aan de doodendienst te vervullen, en de burgers vonden het niet veilig zich buiten te vertoonen om niet gerantsoeneerd te worden, of, wie weet! om het lijk niet te laten rantsoeneeren.
De Beurs, nog bemorst met bloed van vriend en vijand, leverde een woelig tooneel op. De plunderaars hielden er hunne bijeenkomsten, brachten er hunne schatten en, zwendelaars als zij waren, vingen zij er onmiddellijk aan met dobbelen.
Onder de sierlijke bogen der gaanderij lagen rechts en links, op prachtige gestolen tapijten en turksche tafelkleeden, halfdronken en liederlijk vuile soldaten; zij wierpen, voor duizend kroonen in een worp, met de dobbelsteenen.
| |
| |
Hier en daar lag nog een doode Duitscher, Spanjaard of burger; doch dat hinderde de schuimers niet; men dobbelde immer voort. Tamboerijn en fluit werden gehoord, de muchachos, in hare gestolen prachtkleêren, dansten gillend en huilend onder de gaanderijen en brachten niet zelden verwarring in de groepen, die nu eens ernstig, dan eens kijvend en vechtend onder elkander den buit van juweelen, zilveren en gouden voorwerpen, gewijde vaten en kostbare relikwiekassen, aan het altaar ontstolen, verdeelden.
Hier sliep men, daar twistte men, ginds werd gedanst; hier dronk men den gestolen wijn, daar trok men dreigend de rapieren, ginds rammelde men met de goud- en zilverstukken - kortom, de Beurs leverde in de groepen vrouwen en mannen, in de opstapeling van alle prachtige metalen, werken en weefsels, eene wanorde op, die, ware zij zoo afschuwelijk niet, recht schilderachtig zou geweest zijn.
Burk, de wapensmid, was daar: immers, daar was misschien een enkele kroon te verdienen. Ter Beurze was het hoofdkwartier, en van daar ging men niet zelden op nieuwen buit af.
In dat geval kon Burk zich bij deze of gene groep aansluiten, en nog wat... zaken doen. Niemand lette op hem; want hij werd als een van het kasteel beschouwd. Hij had reeds met de muchachos gedanst, met de soldaten gedronken, en de verrader Van den Ende, die over de Beurs gekomen was, had hem vriendschappelijk en als een oude kennis op den schouder geklopt.
Dat had den wapensmid zeer vereerd; maar minder tevreden was hij, toen de overste hem gezegd had:
‘Hebt ge den hopman del Torro niet gezien, Burk?’
‘Neen..... neen..... sinds lang niet meer, heer kolonel.’
‘Men heeft hem dezen morgen met u in den omtrek der Cammerstraat gezien!’
‘Ja..... ja..... maar sedert dien, genadige heer!.....’
‘Hij ging op zoek naar de gravin de Gattarina?’
‘Zooals hij zeide; doch hij is heengegaan.....’
‘Zou hij een kogel in de ribbenkas opgeloopen hebben, Burk?’
‘Dat weet de hemel, genadige heer.’
‘Een schurk minder in de wereld,’ mompelde de verrader en zette den weg voort.
Na dien proefdoop was Burk niet meer verontrust, tenzij door eene stem in zijn hart. Niet dat zijn geweten ontwaakte - o neen! maar hij vreesde dat de hopman del Torro aan zijn graf ontsnappen en plotseling voor hem opdagen zou. In dat geval mocht hij zijn akte van berouw verwekken: de paspoort was geteekend.
De beweging op de Beurs deed hem echter een oogenblik zijn slachtoffer vergeten, en toen Burk eene stonde bij de dobbelaars gestaan had, kwam de speelzucht in hem op en hij waagde weldra een handvol guldens. Alles liep hem meê; hij won, in een omzien,
| |
| |
aan een paar Duitschers en een Spanjaard, al hun klinkend geld af; maar juist hier viel Burk andermaal in den strik.
Zijne tegenpartijen beschuldigden hem valsch gespeeld te hebben. De drie soldeniers trokken hunne rapieren; de twist liep hoog; Burk gevoelde dat hij zich in eene moeielijke zaak gestoken had en wilde, onder de armen van een der Duitschers doorschuivend, ontsnappen; doch de vrouwen die dansten, de soldaten die dronken, twistten en vochten, schoten plotseling toe en grepen den beschuldigde vast.
Te vergeefs verklaarde Burk alles eerlijk, ‘op zijn ziel af’ gewonnen te hebben; hij zwoer in het vlaamsch, in het duitsch, zelfs in het verhakkeld spaansch: het gerecht was voor Burk uit de wereld en zijn vonnis was als het ware onmiddellijk geveld, toen een zijner zakken berstte en een stroom goudstukken op den steenen vloer klingelde.
Die schurk van een burger had geld gestolen, wat aan de soldaten alleen toekwam; hij had aan drie knechten daarenboven, door valsch te spelen, geld afgetruggeld - ten slotte verklaarde een der soldaten dat de hopman del Torro hem 's morgens reeds in de deur van een huis had willen doen ophangen, omdat hij een Spanjaard bestolen had.
Meer dan genoeg.
Dat was in weinige dagen viermaal dat Burk den strop van nabij zag: namelijk op zijne ongelukkige reis van Aalst naar Antwerpen; des zaterdags in het Schermershof; des morgens in de deur van het verbrand huis en eindelijk nu ter Beurze.
Sitôt pris, sitôt pendu.
Ditmaal ontsnapte Burk niet; in de gaanderijbogen hing een verroeste ijzeren ring, die daar als op de halsrechting scheen te wachten; een vlugge soldatenjongen klom tegen de gebeeldhouwde pilaren van de Beurs op, deed de koord door den ring loopen en terwijl men den rampzaligen Burk de kleêren van het lijf scheurde, om zijn goud machtig te worden, hijschte men hem reeds in de hoogte, zonder dat er een enkel woord van zijn gekerm kon worden verstaan.
Hij onderging hetzelfde lot dat hij zijnen collega, den spion Dooc Putter, had toegeschikt!
Ja, ditmaal was het gemeend. Het lichaam spartelde eene wijl aan de koord en het aangezicht werd akeliger dan ooit, en toen de wapensmid doodstil in den boog hing, hernamen de tuischers hun spel, de vrouwen haren dans, de drinkers hunne kannen, het twisten en vechten ving andermaal aan, alsof er niets gebeurd was.
En toen twee dagen daarna de plunderaars met hunnen buit van millioenen optrokken en zij de duizende lijken op de straat en de nog rookende huizen achterlieten, hing ook Burk's lijk nog in den boog der gaanderij van de Beurs te bengelen.
| |
| |
Jeronimo de Roda stak geen hand uit, om aan de vermoorden eene eerlijke begrafenis te geven; die droevige taak viel nogmaals den burger ten deel.
Vier personen, die langs de Beurs kwamen, de priester Volkert, zuster Bertha, mevrouw van Varick en Jehan volbrachten dien plicht, zooals zij ook dien plicht deden bij vader Sedgraves, graaf Hugo von Eberstein en de andere lijken; enkel zocht Jehan te vergeefs naar het lijk van Gertruda.
Hier, het was geen droom, had hij de arme vermoorde gelegd en echter was het lijk nergens te vinden! Dat verlies was eene nieuwe foltering voor hem. Het was alsof men die ongelukkige wilde vervolgen tot in het graf. Arme Jehan!
Eenige dagen na de furie, toen Antwerpen nog rookend en lillend ten gronde lag, maakte de jonge ridder van Varick zich reisvaardig, ofschoon zijne moeder hem geruimen tijd gesmeekt had, te blijven. Waarheen wilde hij? Verre, verre van de wereld vol slechte menschen, naar het een of ander klooster, om er zijn smartelijk leven te eindigen. Onze vriend de corbaasvlechter kwam echter met eene boodschap van wege zuster Bertha, hem verzoekende zich naar het gasthuis te willen begeven.
Aan dat vrome verzoek voldeed hij; op den dorpel van eene der kamers stond mevrouw de Gattarina hem af te wachten. Wat was die schoone vrouw in weinige dagen verouderd, zelfs sneeuwwit geworden!
‘Jehan,’ zeide zij, ‘gij wilt vertrekken en Gertruda leeft!’
De jongeling was als door een elektrischen schok getroffen.
‘Gij zegt?.... Droom ik?.... Herhaal die woorden!....’
‘Gertruda leeft!’
‘Goddank! En wie redde haar?’
‘Ik, naast God!’
‘O, ik dank u, mevrouw, ik dank u!’ en de jongeling viel op de knieën en kuste de handen der gravin.
‘Ik heb trachten te vergoeden, Jehan, wat ik u en haar misdeed, en ik bid God, dat Hij mijn werk moge bekroonen. Richt u op, Jehan.’
Ja, zij, de gravin was een werktuig geweest in Gods handen. Toen zij, na het gebeurde op de puinen, van den schrik bekomen was, trad zij het huis van Sedgraves binnen, om ten minste het lijk harer vriendin te verzorgen, en zij vond inderdaad, een onverhoopt geluk, nog leven in haar.
De dag was reeds aangebroken. De lijken en het rondgespatte bloed joegen haar geen schrik meer aan; zij zocht en vond water en linnen, en bemerkte weldra dat de kogelwonde niet doodelijk was geweest; Margaretha's hart klopte van geluk.
Met behulp van een paar werkmansvrouwen, die mevrouw de
| |
| |
Gattarina bij toeval opspoorde, en zich door schitterende beloften lieten verlokken, werd Gertruda in het huis eener kantwerkster opgenomen en verzorgd en eindelijk naar het gasthuis vervoerd, waar zij onder de zorgen des wondheelers en die van zuster Bertha, spoedig in krachten won.
Wat was er gebeurd? Had Gertruda akelig gedroomd? Neen, neen! zij wist wel wat er voorgevallen was.
Mevrouw de Gattarina leidde Jehan zachtjes binnen; aan het bed bevonden zich zuster Bertha en pastoor Volkert. Gertruda lag bleek en afgebeuld, doch met geopend oog op het bed. Toen zij Jehan ontwaarde, sloot zij de oogen, doch stak langzaam de hand uit, en de jongeling hield ze in de zijne geklemd....
Die handdruk zeide, dat zij hem, indien God haar het leven sparen mocht, dat zij hem zou toebehooren. En dat was ook zoo: - Gertruda Sedgraves werd later mevrouw Jehan van Varick en de weduwe, zijne moeder, mevrouw de Champaigney.
Slechts van lieverlede kwam Antwerpen ter ruste; de rijkste stad der kristenwereld was meêdoogenloos uitgeschud, uitgemoord, verarmd en geblaakt; de Roda wenschte den koning geluk met de victorie, en Madrid - de soldaten waren immers nu betaald! - gaf ten slotte, doch wel laat, bevel dat de eigenaars hun goed mochten terugnemen, waar zij het vonden.
IJdel bevel! Veel, oneindig veel was er reeds verdwenen; de soldaten smolten harnassen van het goud en verfden deze zwart, om den gestolen schat des te zekerder te kunnen bewaren; doch op dat goud stolen de goudsmeden een goed deel, en vulden het ontbrekende met koper aan. Maar wat gaf dit alles! Kon men het leven aan de lieve dooden wel teruggeven!
Uit den ijselijken kolk van bloed en rook moest wel eene vaste bepaling, nadeelig voor Spanje, opstijgen: de katholieken waren het soldatenjuk moede en zij haakten evenals de kalvinisten naar verlossing. De Pacifikatie van Gent ontstond, waarin men, onder andere bepalingen ten opzichte der godsdienstvrijheid en der verwijdering van de spaansche troepen maakte, welke door Spanje werden toegestemd. Jammer dat de kalvinisten, naar verklaring der protestanten zelven, zoo trouweloos dat verbond verbraken en welhaast den katholiek ontzegden, wat zij hem door het verbond zelven hadden toegestaan.
Messire de Champaigney had het eens tot de gravin de Gattarina gezegd: ‘de onverdraagbare Philips van Marnix zal den katholiek nooit zijne vrijheid toestaan, en alzoo de verzoening der partijen beletten of ten minste onduurzaam maken. Ik ken dien kwant: los crus en los pechos, y el diablo en los hechos.’ Hij had er kunnen bijvoegen: 't is Philips van Marnix, die de rampzalige scheuring tusschen Noord- en Zuid-Nederland zal voorbereiden!
|
|