| |
| |
| |
XI.
Voor God en Antwerpen!
De verrader Van den Ende was, bij den aanval achter Romero en Vargas de stad binnen gestormd, en richtte zich naar de (Groote) Markt; zijne Duitschers waren tot nog toe, om dus te zeggen in de schaduw van de spaansche kavalerie gebleven; doch eindelijk moesten zij in het open daglicht treden.
Dáár voor hen stonden de burgers, die zij gezworen hadden te zullen verdedigen tegen den spaanschen moedwil; daar stonden landgenooten, want vele Duitschers van von Eberstein waren nog daar, met welke zij altijd dezelfde zaak hadden voorgestaan en verbonden waren, zoo niet door de banden des bloeds, dan toch door die des vaderlands.
Welnu, dat alles ging den verrader niet aan! De troepen van Van den Ende, en hij voorop, vielen de Duitschers en nederlandsche burgers met eene zoo verschrikkelijke woede op het lijf, dat die trouwe benden wel moesten wijken.
Zoo beulachtig viel dit schuim aan, dat de burgers en soldaten de huizen instormden, van elk dezer eene vesting maakten en uit de vensters het moordende lood op de Spanjaards en verraderlijke Duitschers, een deel Engelschen en geuzen-roervinken, neêrschoten.
Een verschrikkelijk tooneel werd op dit oogenblik voor het stadhuis voltrokken.
Hardnekkig had men uit dit prachtig gebouw, pas sedert een tiental jaren voltooid, den vijand beschoten. Ieder venster was een krater die vuur spuwde. De Spanjaards worstelden vruchteloos en dreigden meer dan eens af te trekken, toen plotseling de furiën, de wijven van het kasteel, de pektoortsen zwaaiend, kwamen opzetten.
Eenige dezer vrouwen mochten hare stoutmoedigheid met den dood bekoopen; andere drongen vooruit en waren weldra onder tegen den muur van het gebouw, dus buiten het bereik der kogels. Met eene helsche woede braken zij de deuren en ijlden binnen, om het prachtig gebouw aan den brand over te leveren.
De vlam liep met eene verbazende snelheid en suizend als een storm, van vertrek tot vertrek, van zaal tot zaal, van gang tot gang voort.
| |
| |
Beurtelings werden al de vensters langs binnen helder verlicht, als of daar binnen een groot feest werd gevierd. De verdedigers sprongen, bij gevaar van de lenden te breken, door de vensters naar beneden, en wie dien sprong niet wagen kon of durfde, werd weldra door den rook verstikt, versmacht, door de vlam tot pulver verbrand.
Nu knetterden de glasruiten in stukken en rinkelden naar beneden, en de vlammen naar boven woelend, bereikten bulderend, van verdieping tot verdieping, het dak, deden de schaliën knetterend springen, omzwachtelden het houtwerk, en zich eenen weg door dit laatste banend, golfden zij naar buiten als wilden zij den hemel zelf in brand steken.
Boven het gebouw steeg eene onmetelijke rookwolk op en deze, nu eens rood, dan violetkleurig, nu eens roodblauw, dan als zuiver goud gekleurd, werd door vurige vonken, door brandende papieren, doorkruist. De vlammenjacht joeg ze op; de wind dreef ze in groote kringen en hoog door de lucht.
Van het dak droop, langs de vier kanten van het gebouw, eene regelmatige lijn van gesmolten lood naar beneden, en die vluchtige droppels schenen een regen van emerauden, turkoozen en diamanten te zijn - kortom, die onmetelijke vuurklomp was een vuurwerk, zooals het genie van Dante er gewis nooit een heeft kunnen droomen.
Gelijk de zee brult in hare oogenblikken van woede, zoo ook brulde de brand. Nu eens nam dat gebrul toe, dan nam het af. In het laatste geval werd het echter weldra aangewakkerd, als, met een donderenden slag, een der balken uit de hoogte naar beneden stortte, of een door de hitte gespleten muur, met een doffen slag op den grond plofte.
Gansch de Markt, met hare prachtige gildehuizen, was door den brand van het stadhuis verlicht en de hooge O.L.V. toren teekende zich, in den roodachtigen schijn van den brand, tooverachtig af en scheen, bij de ijselijke verwoesting, te leven, zich te bewegen en te klagen als de zware klokketoon het uur verkondigde.
Tot op verren afstand verspreidde zich het licht, waartoe ook de brand der andere huizen - men zegt dat er duizend vernield werden - aanzienlijk bijdroeg.
Op de Suikerrui, vlak achter het stadhuis, leverden de laatste verdedigers van Antwerpen nog een woedend gevecht. Daar, in eene wilde mengeling, zag men alle standen, den hoogsten overheidspersoon en den geringsten burger, den eigene en vreemde - want daar bevonden zich nog de laatste Duitschers van von Eberstein, die te vergeefs hun opperhoofd zochten, gelijk hij, de kloeke soldaat, om hen geroepen had.
Daar vochten de markgraaf Gozewijn van Varick, de burgemeester Van der Meeren, de schepenen Van de Werve, Lancelot van Ursel, Gerard Despommeraulx, Nicolaas van Bouchout, en zoovele anderen;
| |
| |
zij streden naast den schaliedekker en den beenhouwer, den speerhoutmaker en den corbaasvlechter, voor God, voor haardsteê en huisgezin.
Daar vielen de verdedigers en de aanvallers gewond of gedood op elkander, en vormden nu slechts één grooten stapel. Zelfs de zware en bange beenhouwer had het doopsel des strijds ontvangen, en zwaaide nu de groote bijl vreeselijk klievend rond.
Van een bloodaard was hij een held geworden, die reeds twee of drie maal zich voor den markgraaf geworpen had, als de vijand op het punt was dezen te bereiken.
De vier burgers waren, even als de anderen, na den inval der Spanjaards en Duitschers, stadwaarts in gedreven, hadden op de Meir gevochten, waren naar de Markt geweken, hadden daar geruimen tijd uit het stadhuis de aanvallers beschoten, en waren eindelijk nog gelukkig genoeg, langs een der trappen tot beneden te kunnen geraken.
Op de trappen moesten die heldhaftige burgers zich met geweld eenen weg door de helsche wijven banen, die de laatste groep verdedigers in den vurigen poel wilden terug drijven.
Die furiën wilden, beneden aan den ingang, door het slaan met hunne pektoortsen, den weg versperren; doch de burgers, door een vreeselijk vuur langs achter geprest, drongen onstuimig voort, en terwijl de schaliedekker er eene met den hamer den kop insloeg, kliefde de slachter met zijne bijl eene andere de hersenpan.
Bij die groep schaarden zich nu de trouw gebleven Duitschers, de edelen, de overheidspersonen onder het bevel van den moedigen schoutet van Antwerpen, den markgraaf Gozewijn van Varick; deze groep mag men de laatste verdedigers van Antwerpen noemen, en de Scheldestad had sedert lang, die groep door het marmer of het brons moeten vereeuwigen!
Wij hebben Burk, die, zooals wij gezegd hebben, uit het Steen ontsnapt was, over de lijken heen, het huis van Sedgraves zien binnen treden, ten einde, zooals hij zeide, ‘eens inspectie’ te maken.
Inderdaad, de soldaten hadden slechts oppervlakkig gezocht; Burk had wel is waar den naam van te kunnen tooveren, maar ook in het tegenwoordige geval was die kunst zeer natuurlijk; want niet alleen had hij voor den heer Sedgraves niet zelden gewerkt en kende hij het inwendige van het huis, maar nog had Burk altijd dezen of genen haak in den binnenzak, en was hij uiterst behendig in het open maken van allerlei sloten.
In de eetkamer, waar alles geroofd was, vertoefde de wapensmid dus ook niet; hij wierp een onverschilligen oogslag op de vier of vijf lijken die op den grond waren uitgestrekt, glibberde een of twee maal in het geronnen bloed uit, bereikte weldra ‘mijns Heeren kamer’ en verdween later in de talrijke, elkaar onregelmatig opvolgende vertrekken.
| |
| |
Een uur nadien verscheen Burk met een welgevulden zak op de schouders. Op den dorpel bleef hij een oogenblik staan en zag rechts en links de straat in, of hij zonder gevaar kon uitgaan. Op dat oogenblik voelde hij zich plotseling het been omvatten en vastklemmen, en de wapensmid, verschrikt naar beneden ziende, herkende Jehan van Varick, die uit zijn bewusteloozen toestand ontwaakte.
Zoo slecht van hart was Burk niet, of liever zoo slecht is de grootste schurk niet, of hij heeft soms eene lichte opwelling van een goed gevoel. Burk stak dan ook de eene hand uit en hielp den jongeling om zich op te richten.
Misschien echter had die beweging eene gansch andere reden, dan het medelijden. De wapensmid had een zak met gestolen dingetjes op den rug en het was altijd goed den zoon van den schoutet tot vriend te hebben - want, zooals Burk immer zeide, ‘die markgraaf heeft toch zoo'n verduiveld lange armen!’
Het zal wel dat gevoel geweest zijn dat hem handelen deed, want schelmsch liet hij den zak voorloopig achter de hielen vallen.
‘Hoe, zijt gij het, heer ridder van Varick?’
‘Burk,’ mompelde de jongeling en wreef zich over het voorhoofd, als om de dommelige verwarring te doen opklaren welke zich daar opdeed.
‘Hoe zijt gij hier gekomen, heer ridder?’
‘Ik ben gekomen om die daar binnen zijn te verdedigen!’
‘Daar binnen?’
‘Ja, ja; maar men heeft mij overmand, overrompeld en de degen dien gij mij verkocht, brak als glas.’
‘Drommels!’ zeide Burk half spottend, ‘gij maakt er ook een zoo ruw gebruik van, mijn beste heer van Varick.’
‘Maar daar binnen?’ vroeg Jehan.
‘Bah, daar binnen is alles dood!’
‘Dood?’ zegt gij. ‘Dood?’
De jongeling wierp den wapensmid ter zijde en als door een bovenmenschelijk gevoel gejaagd, stormde hij binnen, en Burk, snel zijnen zak opnemende, ijlde nu heen, sloeg zoo spoedig mogelijk, onder zijn zwaren last gebukt, eene zijstraat in en verdween.
Eenige oogenblikken daarna verscheen Jehan andermaal op den dorpel. Hij had bij het licht der lamp, die de soldaten boven de tafel hadden laten branden, de lijken gezien, en een bange kreet was hem ontsnapt; hij had de andere lijken bezichtigd, de kamers doorzocht - maar nergens het lijk van Gertruda gevonden. Zij was dus niet gedood; doch waar, waar mocht zij zich bevinden?
In bange wanhoop was Jehan weêr naar buiten geijld, om aan Burk daaromtrent eenige inlichtingen te vragen; doch Burk was verdwenen. Jehan verliet het huis: nergens was iemand te vinden, die eenig naricht over het meisje geven kon. Overal waren de huizen ofwel potdicht gesloten, ofwel reeds open gebroken en door plunderaars overweldigd, ofwel stonden zij in lichtlaaie vlam.
| |
| |
Op dat oogenblik zag de jonge van Varick gansch den oostkant der stad, door de akelige klaarte van den brand des stadhuizes, verlicht.
Het was alsof het voorgevoel van eene groote ramp den jongeling in de richting van het stadhuis voortdreef; hij had geen rapier. Daarin werd echter weldra verholpen. Immers, de lijken van Spanjaard, Duitscher, Waal en burger lagen alom gezaaid. Jehan ontrukte eene sterke kling aan de ontzenuwde vuist van een Kastiljaan en ijlde voort.
Achter het brandende gemeente-paleis, op de Suikerrui, was het gevecht in vollen gang; daar stond de heldhaftige markgraaf, zooals wij gezien hebben, omringd door een handvol getrouwen, en bood nog altijd mannelijken weêrstand. Daar streed men een tegen tien, een tegen twintig; maar die een streed voor God, voor haardsteê en huisgezin!
Hoe wanhopig de strijd ook ware, toch werd hij niet opgegeven, tenzij door de Duitschers van von Eberstein. Namen zij de vlucht? Neen, zij stierven; zij lieten zich, vermoeid van het vechten en immer door versche soldaten overvallen, letterlijk dood slaan. Velen plaatsten zich met het aangezicht tegen den muur, alsof zij den moed niet meer hadden, om den dood vlak in het aangezicht te zien.
Onder het geroep van ‘dood aan den Spanjaard!’ viel Jehan, het rapier zwaaiende, in de groep, en die stem wekte een oogenblik den moed op. De markgraaf herkende zijn zoon en sloeg nu weêr dapperder op den vijand in; de Duitschers wendden zich om, hieven hellebaarden en daggen andermaal op en vielen weêr een oogenblik met razernij op de soldeniers van Romero, en op hunne verraderlijke landgenooten.
Onder den hevigen weêrstand, die welhaast tot aanval oversloeg, weken de Spanjaards achteruit; men kliefde koppen, sloeg hersens in en reeg vluchtenden aan de lange rapieren.
't Was echter de laatste stuiptrekking der verdediging: de kavalerie van Vargas deed eene stormende charge. De brieschende paarden renden, steigerden, vertrapten, en rechts en links van hunne zijden bliksemden de rapieren.
Nog een oogenblik vereenigden zich de dappere verdedigers; nog een oogenblik vocht de heldhaftige ridder van Varick naast zijn zoon, terwijl zijn voetzool op de bebloedde lijken van zijne vrienden trapte, toen hij eensklaps aan het hoofd gewond, onder den kreet van ‘voor God en Antwerpen!’ in de armen van Jehan neêrzonk.
De verwarring was groot op dat oogenblik, doch de straat achter het stadhuis nog vrij, en terwijl de Spanjaards en de Duitschers den laatsten verdediger van Antwerpen neêrhakten, namen Jaap, de corbaasvechter, en Dirk, de schaliedekker, den gewonde op en voerden hem onder het geleide van Jehan, zoo niet buiten het gevaar, dan toch buiten de worsteling.
| |
| |
‘Lijdt gij veel, vader?’ vroeg Jehan onder het voortgaan.
‘Ik niet,’ was het antwoord, ‘ik niet, Jehan, maar Antwerpen, het arme Antwerpen!’
Dan sloot de markgraaf de oogen en met tranen van wanhoop en spijt op de wangen, ging Jehan naast hem zoo snel voort als mogelijk was. Met de linkerhand hield hij de hand zijns vaders vast; in de andere klemde hij het bloot en bebloedde rapier.
Hier waren de straten afgesneden door neêrgestortte, brandende balken, daar versperd door kermend vluchtende burgers, ginds door plunderende soldaten of door lijken van soldeniers, burgers, vrouwen en kinderen, of door de rompen van paarden.
Onze vrienden moesten dus niet zelden eenen omweg maken, terwijl Jehan als verkenner, nu eens vooraan, dan eens achteraan stapte, naar gelang het gevaar zich opdeed. Moedige burgers voegden zich echter bij hem, bezorgden vriendelijk een draagstoel, en, door een aantal hellebaarden en degens beschermd, bereikte de stoet het huis des markgraafs in de Nieuwstraat. Gozewijn van Varick leefde nog toen hij ten zijnent aankwam.
Jehan klopte, op eene gansch eigenaardige wijze, met het gevest des rapiers op eene kleine deur. Voor het ijzeren tralievenster verscheen een schuw oog, de deur werd ontgrendeld en men droeg den doodelijk gewonden markgraaf binnen.
Tot dan toe was dit gedeelte der stad, waar het huis des markgraafs gelegen was, gespaard gebleven, of ten minste was St. Jacobs-parochie niet zoo ijselijk besprongen als de parochie van Onze-Lieve-Vrouwe; niettemin had mevrouw van Varick hare woning verlaten en des morgens eene schuilplaats tegen de furie in een der refugie-huizen der paters Jesuïeten, buiten de stad gezocht, even als zoovele anderen, die zich verbeeldden, dat de plunderaars ten minste kerk en klooster zouden eerbiedigen.
In de groote huiskamer, waar ridder van Varick zoovele gelukkige stonden had beleefd, werd hij nu op ten gronde geworpen bedden neêrgelegd.
Daar, te midden van alle die herinneringen, wilde hij sterven. Aan den muur hing het portret zijner dierbare vrouw, van Constantia van Berchem; aan de andere zijde staarde van den wand den Gekruiste liefderijk op hem neêr. Niettegenstaande al het lijden, vond de stervende, in het midden van die herinneringen, verlichting voor zijne smart.
Dirk, de schaliedekker, was uitgegaan om eenen priester, Jaap, de corbaasvlechter, om eenen wondheeler op te sporen; doch dit was voorzeker recht moeilijk in deze troebele oogenblikken. De eerste kwam niet weêr: misschien had een kogel hem getroffen, de laatste was gelukkiger.
Omtrent de Meir ontmoette hij eene groep vluchtenden en onder deze bemerkte hij den ouden Volkert, pastoor van het gasthuis en
| |
| |
zuster Bertha, met de kinderen van Burk aan de hand. De oude man kon schier niet voort, en de corbaasvlechter moest zijne wankelende schreden ondersteunen; doch beiden volgden den eerlijken poorter op het eerste woord.
‘Goddank, zuster,’ zeide de oude priester, ‘wij zullen nog een liefdewerk doen alvorens te sterven.’
Toen de nieuw aangekomenen waren binnen getreden, gingen de omstanders met eerbied achteruit. ‘Zuster Bertha!’ fluisterde men ten allen kante, en eene onbeschrijfelijke ontroering doorliep aller hart. Het was alsof er plotseling een reddende engel in het midden der groep verschenen was.
Ook de gewonde markgraaf herkende de heilige kloosterzuster, en dankte haar omdat zij gekomen was. Den ouden pastoor stak ridder van Varick de hand toe, terwijl hij murmelde:
‘Ik dank u ook, vader, dat ge gekomen zijt. Toch was ik reeds bereid om voor mijnen God en rechter te verschijnen.’
Een oogenblik fluisterde de priester, zich tot den zieke wendende, hief toen de stokoude en bibberende hand op en, in den naam van God sprekende, gaf hij hem vergiffenis voor alle zonden. Dan haalde hij altijd bibberend, een rood zijden beursje te voorschijn en uit dit laatste een zilveren doos. Allen knielden neêr toen de priester, de gewijde Hostie opheffende, murmelde: Domine, non sum dignus.
‘Heere,’ bad de markgraaf, ‘Uw wil geschiede!’
De non maakte zich gereed om de wonden te verbinden; de markgraaf weerde haar zachtkens af. ‘Nutteloos’ zeide hij, en er zweefde een glimlach over zijn gelaat: ‘nog een oogenblik, zuster, en alles zal voorbij zijn;’ en zich tot de snikkende omstanders wendende, liet de edele man er op volgen: ‘Mijne vrienden, ik sterf in ons katholiek, zuiver, waar geloof. Ik sterf voor God en voor mijne vaderstad, die, ik hoop het, nog eens vrije en zegenrijke oogenblikken beleven zal. Ik dank u dat gij met mij hebt geleden en gestreden.’ ‘Zoon,’ en Jehan neêrgeknield, hield de lippen op de hand des stervenden gedrukt, ‘wees immer trouw aan uw verledene; bid immer als een kind, vecht immer als een man. Vergeet en vergeef. Troost uwe moeder en breng haar den vredekus van haren stervenden echtgenoot. Zij is eene kristene in den volsten zin des woords, en zal begrijpen dat ik ben heen gegaan om haar ginder, in het land van liefde en vrede, te gaan wachten.’
Dan sloot de markgraaf de oogen en murmelde: ‘Antwerpen, arm Antwerpen! God, wees mijner arme ziel genadig!...’
Een half uur nadien waren de omstanders heen gegaan, of liever gevlucht, want het gebulder en gedommel op straat groeide aan, een teeken dat de furie ook dit deel der stad naderde.
Niemand dan de oude priester, de non en de zoon was nog in de kamer. De markgraaf, de held die voor de vrijheid van Ant- | |
| |
werpen gestorven was, Gozewijn van Varick, was dood. De priester bad bij het lijk, de non reinigde het en de kinderen van Burk zaten bang in een hoekske van het vertrek, en schuilden bijeen als verschrikte lammeren.
Jehan van Varick stond bij het lijk; hij legde de hand op 's vaders hart - het klopte niet meer; hij drukte de hand in zijne twee handen - de pols sloeg niet meer. Vader was heen gegaan, die vader welke voor hem eene halve godheid was. Dan boog de jongeling zich en drukte een langen - langen kus op het hoog gewelfde voorhoofd en mompelde: ‘God gaf, God nam.’
De jongeling had in eenige dagen zooveel verloren, dat hij zich als het ware tegen het slaande noodlot hardde.
Jehan verzocht de non en den grijzen priester te blijven, en over alles te beschikken wat er in huis was; hij greep nu het rapier zijns vaders, kuste nog eens den doode, groette de non en den priester en verliet het huis.
Buiten heerschte nog altijd dezelfde koortsachtige beweging; nog altijd hoorde men hier en daar geweerschoten knallen, snijdende kreten opstijgen en gedurig het dof gebulder in de brandende huizen, waarvan het licht den avond in helderen dag herschiep.
Soms sneed een vluchtende dwars of ter langs door de straat; dan hoorde men de plunderaars binnen in de huizen bonzen en beuken, en niet zelden klonk daar een van die schreeuwen, welke als door geene menschelijke stem scheen te kunnen worden voortgebracht.
Aan de vensters verschenen soms vrouwen, die om hulp en erbarming smeekten; in de straat dwaalden kinderen, die om hunne ouders kermden - en toch Jehan scheen niets te hooren, zich om niets te bekommeren.
Eén denkbeeld bezielde hem nu weêr: Gertruda, waar zou Gertruda zijn?
Terwijl Jehan door de straten van Antwerpen dwaalt, bij iederen stap in gevaar verkeerende door den brand die boven hem woedde, door de neêrstortende steenen en balken, door de laatste geweerkogels gekwetst of gedood te worden, zullen wij ons naar het kasteel begeven, waarheen Gertruda door de spaansche soldeniers, die het huis van den heer Sedgraves geplunderd en er een zoo ijselijk bloedbad aangericht hadden, gevoerd werd.
Gertruda was door de dronken soldaten op de kar en in spoed naar het kasteel gebracht, terwijl de eigenaar van het gerij, op zekeren afstand, achter het schokkend voertuig liep.
In bewusteloozen toestand binnen gebracht, werd zij in eene der kamers van de neêrhuizing, waar de hopman del Torro verblijf hield, opgesloten. Deze officier had het voor het oogenblik te druk, om zich over den buit te bekommeren: hij betreurde echter, dat hij ‘de Gattarina’ niet in zijne macht had.
De hopman had werk genoeg om de boden uit de stad te ont- | |
| |
vangen en de aangebrachte berichten aan Zijne Excellentie den kommandeur Jeronimo de Roda, te doen kennen, die onder de opene galerij op het kasteel, in eenen stoel gezeten, zijne vreugde over den triomf - zij noemden de overmeestering der stad eenen triomf! - uit te kraaien.
Eerst was het geweest: ‘de wal is overrompeld!’ - dan: ‘de Staatschen nemen de vlucht!’ - nu weêr: ‘de onzen stormen de stad in!’ - ‘de onzen geven geen kwartier!’ - totdat de hopman eindelijk, bij het vallen des avonds, kwam aangesneld en den zoogezegden vertegenwoordiger des konings, toeriep: ‘krijgsgevangenen, men voert krijgsgevangenen aan!’
Ja, men voerde den heer van Capres en den jongen Lamoraal van Egmond aan, en Jeronimo de Roda voelde al zijnen haat en zijne gramschap opbruisen, toen hij die twee edellieden zag, welke namens de Staten, de wapens tegen zijn soldatenschuim hadden durven opnemen.
De houding der twee edellieden was wel verschillend: Capres was diep ontmoedigd, Philips van Egmond integendeel fier; hij staarde uit zijne hoogte, op dien verachtelijken en brutalen vreemdeling neêr, die slechts moed had wanneer hij tegenover slaven stond.
Inderdaad, toen de heer van Capres Jeronimo de Roda groette, hief die raadsheer den voetzool op en gaf hem, ten antwoord op die beleefdheid, eenen trap tegen den buik, onder het uitbulderen van:
‘Ah puto traditor, verrader, ik wil uwen groet niet!’
Er straalde eene diepe verontwaardiging, bij het zien van die laffe daad, uit Egmond's oogen en des te stouter, fierder en uitdagender werd zijn oog; Jeronimo de Roda zag het en gevoelde den meester.
‘Graaf,’ zeide hij, zonder echter op te staan, ‘uw ongeluk doet mij leed; doch dat is het lot van die, welke tegen hunnen koning oproerig zijn.’
Niet tegen den koning, had Egmond kunnen zeggen, maar tegen het barbaarsche soldatenschuim!
Del Torro leunde, naast andere officieren, tegen een der pilaren van de galerij; er speelde een helsche lach over zijn gelaat, toen hij de Roda den onbeschoften stamp zag toebrengen; hij ook kreeg dorst naar stampen, dorst naar wreedheid, dorst naar bloed en hij herinnerde zich zijne gevangene.
De hopman verliet de galerij, en ging naar de kamer waar Gertruda zich bevond.
Het was een vertrek met hooge witte muren, wier vensters, met ijzeren staven bezet, tot hoog tegen de zoldering reikten, niet ongelijk aan eene kerk; een lange tafel en zitbanken waren de eenige meubelen, welke zich in die gevangenisachtige kamer bevonden.
Bij den eersten oogslag dien del Torro in het vertrek wierp, bemerkte hij het meisje in haar feestkleed, doch dat op vele plaatsen besmeurd, bemorst en verscheurd was.
| |
| |
Gertruda was doodsbleek, hare oogappels waren strak op den binnentreder gevestigd; zij stond recht in een der hoeken en wrong zich tegen de muren, als hoopte zij de steenen te kunnen wegdringen; haar kleedsel was, zeggen wij, gehavend, met slijk en bloed bemorst; aan haren hals blonken nog gouden sieraden en juweelen, die de voetknechten in hunne dronkenschap waarschijnlijk niet bemerkt hadden; hare armen waren kruiselings op de borst geslagen en de handen, met bloed bevlekt, tot vuisten gebald.
Zóó, met strakken blik, wachtte zij haren aanvaller af; zij kende hem onmiddellijk, begreep waar zij zich bevinden moest en ook dat haar niets goeds te wachten stond. Immers, zij wist wel dat del Torro haar haatte.
Toch kwam het een oogenblik in haar op, een beroep te doen op zijn meêlijden, en hem te smeeken haar aan haren vader weêr te geven, want een juist, een duidelijk denkbeeld van alles wat in het huis haars vaders was voorgevallen, had zij niet.
Toen zij echter del Torro voor zich staan zag, de armen op de borst gekruist, met een spottenden lach op de lippen, toen zij hem op een duivelschen toon hoorde zeggen: ‘Ha, ha! mevrouw de mislukte gravin von Eberstein!’ toen ook gevoelde zij dat alle beroep op het meêlijden van dien man te vergeefs zou zijn; zij bleef hem strak en beweegloos aanstaren en weigerde te antwoorden.
‘Nu zijt ge in mijne macht!’ ging de hopman spottend voort; ‘nu kan ik mij op u wreken over den smaad dien gij mij, over de beleediging die uw grafelijke mof mij eens toebracht; nu is het aan mij u te straffen, voor al uwe intrigues om den heer kastelein Sancho d'Avila en andere groote spaansche heeren te dwarsboomen. Zeg, wat moet ik nu met u aanvangen?’
Geen antwoord; Gertruda behield dezelfde houding en denzelfden strakken oogslag.
‘Gij gewaardigt u niet mij te antwoorden?’
Juliano del Torro werd beurtelings rood en bleek van woede; hij sprong driftig toe, greep met zijne rechterhand het meisje bij het kleed aan de borst, schudde haar hevig en bonste haar een paar malen tegen den muur.
‘Gij antwoordt niet?’
‘Lafaard!’ morde zij tusschen de tanden, en altijd het oog strak op hem gericht.
‘Hoe, gij durft mij honen, mij uitdagen?’
Gertruda hernam dezelfde houding van een oogenblik te voren.
‘Op uwe knieën zal ik u doen kruipen, gij, helleveeg!’ bulderde del Torro. ‘En indien wij er in gelukken die heks van eene Gattarina te bemachtigen, zullen wij haar met het Steen en den geeselpaal doen kennis maken.’
Die dreigende taal ontzette blijkbaar de gevangene niet; zij was niet genegen om de knieën te plooien, te kruipen voor den mach- | |
| |
tige; zij wilde zijne genade niet afsmeeken; zij daagde hem als het ware stilzwijgend uit, te doen al wat de booze geest hem ingaf; maar vooraf scheen zij hem ook te zeggen: ‘bukken voor u zal ik niet.’
Del Torro had een slecht hart, doch waren de omstandigheden van den dag anders geweest, er zou misschien in hem een vonk meêlijden opgekomen zijn.
Wie toch zou zonder mededoogen die teêre, zwakke vrouw kunnen zien! Wie zou geen meêlijden hebben gevoeld met die jeugd, deugd en schoonheid! Doch de hopman, zeggen wij, was opgehitst door het bloedbad, door den brandreuk, door het gestolen goud in de stad, door den hondschen stamp van zijnen overste, den doorluchtigen de Roda, en niets dan laffe toorn sprak in hem.
‘Gij weigert te spreken?’ hervatte hij. ‘Zeg, waar is de gravin de Gattarina? Gij zwijgt? Bij den hemel! neem u in acht; want indien gij weigert te spreken, zal ik u zelfs dwingen te zingen!’
Nogmaals hetzelfde stilzwijgen; nogmaals sprong del Torro toe; nogmaals greep zijne stevige hand het meisje vast en schudde haar ruw.
‘Lafaard!’ morde Gertruda andermaal.
‘Ha! ik zal u leeren wat het zegt mij te tarten!’
Snel verliet hij de kamer en trok de deur achter zich toe; ook Gertruda verliet nu hare houding, ijlde naar den ingang, zocht te vergeefs naar een grendel langs binnen, en niets vindende om zich af te sluiten, wierp zij zich met gansch haar lichaam tegen de deur. Een oogenblik had zij in vertwijfeling verkeerd; zij had willen sterven; doch dat denkbeeld kwam van den booze; zij betrouwde op God.
‘Heere, uw wil geschiede!’ zeide zij, toen zij voetstappen hoorde naderen.
De weêrstand dien de deur bood was, langs buiten, weldra overwonnen; met een bons vloog zij open en Gertruda vluchtte andermaal in den hoek der kamer.
Del Torro trad met twee muchachos, twee soldatenmeisjes, die aan furiën der hel ontsnapt, geleken, binnen; hij zelf droeg eene brandende toorts, die de kamer met een rooden schijn verlichtte; de twee vrouwen hadden elk eene soort van bessem van lang en dun rijs in de hand en staken die dreigend in de hoogte.
‘Geeselt haar!’ was het gebod van den hopman.
Bij dat woord vlogen de twee vrouwen lachend en gillend toe, sloegen de handen aan Gertruda's kleêren, rukten en scheurden haar deze van het lijf, en del Torro raapte zorgvuldig de juweelen van de mishandelde op en stak die in zijne zakken.
Wel verweerde zich de ongelukkige; doch wat vermocht zij tegen die hellevegen! In een omzien werden de tengere polsen van Gertruda door eene koord omkneld, en toen deze laatste door eenen
| |
| |
ring aan de zoldering gestoken was, hijschte men het meisje deels ontkleed in de hoogte, zoo hoog dat zij slechts met de teenen den vloer raakte.
‘God, mijn God, heb erbarming met mij!’ kermde de ongelukkige, meer uit eerbaarheid, dan uit vreeze voor de pijn. ‘Vader, vader! indien gij wist wat uw kind lijden moet!’
Del Torro zat op den hoek der tafel, en hield de fakkel in de hoogte om dat afschuwelijk tooneel te verlichten.
Toen Gertruda hooger gemelde woorden uitsprak, zeide de schurk:
‘Ha, ha, ze kan reeds spreken! Laat ons nu eens zien of ze kan zingen! Geeselt er op!’
De furiën grepen het bessemrijs en bij den eersten slag, ging er een zoo hartverscheurende kreet uit Gertruda's borst op, dat hij de steenen zou vermurwd hebben. Arm kind! Het lichaam draaide op de teenen rond, om den slag hier te ontwijken, dien het aan de andere zijde weêr ontmoette. Haar blank lichaam was onmiddellijk met bloedroode striemen overdekt.....
Laat ons den sluier over dat beulenwerk werpen, hetwelk wij in al zijne kleuren niet willen voorstellen. Wie lust gevoelt deze en andere martelingen na te gaan, die het losbandige soldatenschuim den ongelukkigen deed onderstaan, leze de geschiedenis en de archieven.
De laatste hebben ons nu geleerd, dat gansche troepen vrouwen door de soldaten, in die rampzalige dagen, naar het kasteel werden gedreven, waar zij zich niet zelden door hoog rantsoen vrijkochten.....
Genoeg zij het te zeggen, dat toen de hellevegen, Gertruda nog eenige slagen hadden toegediend, zij haar losmaakten en, altijd op last van den hopman, buiten de poort der forteres dreven.
Al de kleêren en juweelen van het meisje waren in het kasteel achter gebleven. Een der vrouwen kreeg buiten de poort, een sprankel meêlijden met het arme kind en wierp haar een groot stuk lijnwaad, een beddelaken toe, in hetwelk zij zich wikkelde, waarna zij, door het denkbeeld der geeseling nog altijd voortgezweept, recht naar de stad ijlde.
‘En waar zou Gertruda zijn?’ zuchtte Jehan en stond voor het huis van Sedgraves stil.
Ook hier, aan dit huis, was sedert zijne laatste afwezigheid eene groote verandering voorgevallen: een deel van de woning, voor aan de straat, lag in puinen en deze laatsten waren een eindwegs tot op den openbaren weg gerold.
Men zou gedacht hebben dat er eene ontploffing had plaats gehad. Dat was ook zoo.
Hoe en wanneer? In andere oogenblikken zou men zich daarvan rekenschap hebben willen geven, doch in de groote en algemeene verwarring, welke alom heerschte, bleef het waarom en daarom in elk geval als onopgemerkt.
| |
| |
Jehan trad het huis binnen; een sterke brandreuk walmde den jongeling tegen; de brand was echter gebluscht; waarschijnlijk was hij, bij gemis aan het noodige voedsel, gesmacht.
De spaansche lijken lagen nog in het voorhuis. Met een kloppend hart luisterde Jehan naar ieder gerucht, doch hij hoorde niets dan het bonzen van zijn hart.
‘Gertruda!’ riep hij plotseling tamelijk luid; niets beantwoordde echter dien kreet, tenzij een doffe en onduidelijke weergalm.
Dan trad hij buiten en klouterde op de puinen: de brand wierp nog altijd eene akelige klaarte in het ronde. ‘Gertruda!’ riep de jongeling ook hier; doch hier antwoordde zelfs nog geen doffe galm, gelijk binnen het huis.
|
|