Antwerpen in brand
(1876)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
X.
| |
[pagina 148]
| |
Bij eene lichte beweging welke de man maakt, herkennen wij onmiddellijk messire de Champaigney, 's konings gouverneur der stad. 's Mans aangezicht is bleek en onrustig. Was het misschien zijn slapeloos doorgebrachte nacht? Was het zijn rusteloos heen en weêr trekken? Was het de teleurstelling, die hij schier bij iedere schrede ontmoet had, toen hij hier de soldaten van den wal zag deserteeren, daar burgers het werk met schup en houweel staken, ginds schepenen der stad zelf naar huis terugkeeren, en als het ware op het toeval betrouwen? Was hij getroffen over de zorgeloosheid van de kommandanten der pas aangekomen Statentroepen; over het gemis aan ondervinding van Philips van Egmond; over het gebrek aan artillerie; over het achterlaten van verkenningen in den omtrek, om te weten of de troepen van den eletto uit Aalst, uit Lier van Juliano de Romero en anderen, in aantocht waren? Ja, dat alles woelde den gouverneur door den geest, en deed hem soms huiveren. Ginds in den nevel lag het Maranennest met zijne groenachtige wallen, donker water, witte of roodbruine muren; het lag daar nu stil als een graf; of beter nog, het was als eene grauwe wolk die straks, wie weet hoe spoedig, gloeiende bliksemflitsen zou uitbraken. Beweging was er niet op te merken: de gebouwen, de wallen, de poorten waren, zooals wij zeiden, in eenen mistsluier gehuld. Beneden in de stad was alles even stil. Slechts hier en daar walmde een lichte rook op, zwaarder dan schoorsteenrook; het was de smoor der huizen die sedert den avond te voren door de kogels van het kasteel waren in brand geraakt. Van den wal, op de plein van het kasteel, waarheen zich geheel het stadsgewoel verplaatst had, was weinig te zien. Ook derwaarts wendde zich de aandacht van messire de Champaigney niet; de gouverneur staarde immer in het verschiet, of hij de gevreesde hulptroepen niet zag opdagen. ‘Die verwenschte mist!’ mompelde meer dan eens de gouverneur op schildwacht. Stil! hoort hij daar verre, zeer verre geen getink? De man op den toren houdt den adem in en luistert scherp. Het geluid komt van den kant des kasteels, ja, maar 't is enkel de klok van het kapelleke aldaar, die geklept wordt. Zij gaan dus bidden, die soldaten en hunne woeste wijven en dochters - bidden, misschien wel, opdat de Hemel hun voorgenomen plunderwerk zou zegenen! En dan, stijgt ginder verre niet een dof gedommel op, niet ongelijk aan den hoefslag van honderden paarden op den zandgrond? Och neen, 't is waarschijnlijk het gedommel van het mierennest aan den versch opgeworpen wal; immers, daar bevindt zich op dit oogenblik het drie vierde gedeelte van Antwerpen. Schettert daar nu verre, heel verre geen trompetgeschal? Gewis | |
[pagina 149]
| |
moet al wat messire de Champaigney ziet en hoort, verbeelding zijn, want de aanrukkende troepen van Romero, Vargas, Oliveira en Valdez, die opdaagden om Antwerpen te overvallen, zouden zeker geen trompetsignalen geven. Maar ginds, ginds langs den Scheldekant, in dat mistig nevelkleed, trekken daar geene troepen, niet ongelijk aan spoken? Nu eens zou men zeggen dat die schimmen den vorm van ruiters of voetknechten aannamen; dan weêr verdwijnt die vorm in de nevelen en versmelt tot eene donkere massa, zonder eigenlijke vormen en die zich niet schijnt te bewegen; dan weêr.... Dwaasheid! Messire de Champaigney erkent op dit oogenblik, dat hij in eene soort van overspanning verkeerd heeft, en als hij nu wapengekletter, paardenhoefslag, trompetgeschal hoort en spokerige soldaten door den nevel ziet marcheeren, hij de speelbal is zijner inbeelding. Neen, alles is rustig ginder wijd, en de beiaard klinkt vroolijk uit den toren en galmt over de rustige stad, de rustige Schelde en de rustige vlaamsche polders. ‘God bescherme het arme Antwerpen!’ mompelde de man in den mantel, en hij ving de afdaling langs den wenteltrap aan, totdat hij, op de eerste galerij, op een naar boven worstelend bezoeker stiet. Het was de markgraaf der stad, ridder van Varick, die zich ook over den toestand kwam vergewissen. ‘Welnu, heer gouverneur?’ zeide hij. ‘De mist is zeer zwaar; hij belet iets te bemerken. Alles schijnt mij echter toe rustig te zijn in en rondom het kasteel.’ ‘Des te beter.’ ‘Ik moet u echter opmerken, heer ridder, dat eene juiste verkenning van de hoogte des torens onmogelijk is. Waarom,’ liet de gouverneur op bedroefden toon er op volgen, ‘waarom zijn toch al mijne voorzorgen en aanbevelingen miskend? Waarom geene patrouilles en verspieders uitgezonden, om den omtrek te verkennen?’ ‘Wat wilt ge!’ was het moedeloos antwoord; ‘men heeft ons geen soldaten gezonden, geloof het mij, men heeft ons teerders en smeerders gegeven.’ ‘En von Eberstein?’ ‘Blijft trouw op zijn post; de Duitschers, ten minste de zijnen, blijven met den besten geest bezield. De burgers, ik ben er van overtuigd, zullen voor hunne haardsteê vechten; maar die Walen van Havrech, vrees ik,’ en hij fluisterde die woorden, als mocht zelfs de oude toren ze niet hooren, ‘zullen enkel gaan loopen en de moffen van dien Van den Ende, zullen ons plunderen.’ ‘Ja, er moet een scherp oog op dien schavuit gehouden worden.’ De gouverneur knikte beteekenisvol. ‘Weet ge, messire,’ hervatte de markgraaf, ‘dat hij gedurig kruit doet vragen, als vond hij goed hiervan eene groote hoeveelheid voorhanden te hebben?’ | |
[pagina 150]
| |
‘Ik heb reeds bevelen gegeven, om hem daarin den pas af te snijden. Wat doet men in het hoofdkwartier van von Eberstein?’ ‘Men drinkt noch speelt er.’ ‘En in St.-Michiels-abdij, in het hoofdkwartier van den markies van Havrech?’ ‘Men drinkt er, speelt er en kort er den tijd.’ ‘En die schelmsche pagador, heer schout?’ ging de gouverneur voort. ‘Is nog altijd afwezig.’ ‘Nog een schurk, waarop het oog moet gehouden worden.’ ‘Zoowel als op gansch zijn huisgezin. De hopman del Torro heeft er in de laatste dagen drukke gemeenschap meê gehouden.’ ‘Lixaldi is een vriend van Sancho d'Avila, en ik ben zeker dat zijne afwezigheid met den soldatenoproer in verband staat.’ ‘Dat lijdt geen twijfel.’ De gouverneur schudde het hoofd en de twee hooge personagies daalden den trap af. De toren had hun niets gezegd; de trouwe wachter had hun niets geleerd; maar de wind suisde zwaar door de bogen als zuchtte de toren diep, en de klok sloeg dof als rouwde zij reeds over het naderend doodsuur, dat slaan en onvergeetlijk zijn zou. Noch de markgraaf, noch 's konings gouverneur verstonden die geheimzinnige stemmen: in hun hart heerschte zelfs weêr eene betrekkelijke rust. Wij gaan naar de Cammersstraat, ten huize van den heer Sedgraves, waar, zooals men weet, op den 4 november een vriendenmaal moest plaats hebben, en waarop een aantal van de voornaamste personen genoodigd waren: de familiën van Varick, van der Meeren, van Ursel, de Champaigney, von Eberstein, van de Werve en anderen. De maaltijd was sinds lang bepaald en de gouverneur had, zooals men weet, verlangd dat hij niet zou worden verdaagd, om aan de hooge wereld en de burgers te doen gelooven, dat zij vertrouwen in den toestand mochten koesteren. Vooral de vreemde kooplieden hadden geruimen tijd het oog op dat feestmaal open; doch toen daags te voren de staatsche troepen binnen de veste waren toegelaten, was niettemin bij hen alle vertrouwen verdwenen. De alarmklok, het opwerpen van den wal, het geschut van het kasteel, eenige huizen in brand, eenige dooden en gekwetsten hadden de laatste begoocheling gebroken. Ook waren de stoelen aan tafel veelal onbezet; deze der genoodigden hadden zich laten verontschuldigen; anderen waren op den wal, nog anderen hadden in die groote strubbeling niet meer aan den maaltijd gedacht - kortom, 't was maar een doodsche aankondiging van Gertruda's huwelijk, welke integendeel iets zoo klinkend en blinkend had moeten zijn! Zou de voorspelling van zuster Bertha waarheid worden? De familie van Varick was niet aanwezig; graaf von Eberstein | |
[pagina 151]
| |
evenmin; alleen mevrouw de Gattarina vertegenwoordigde de familie de Perrenot: zij toch, de peet van dat aanstaande huwelijk, kon er immers niet ontbreken! Nog eenige heeren en vrouwen waren gekomen; doch de heer des huizes had de tafel doen inkrimpen en vroolijk gezegd: ‘We zullen dan maar des te vriendschappelijker eten.’ De tafel schitterde van zilver en kostbaarheden; het ammelaken en de handvagen waren van het fijnste pellen, en het eerste, naar de mode des tijds, was, bij gemis van bloemen, met het nog bestaande loof, met donkergroene palm- en hulstentakjes, bestrooid. In het midden van de tafel zaten de toekomstige bruid en bruidegom, beiden prachtig uitgedost, en Gertruda vooral schitterde van goud- en eêlgesteenten in haren, om het middel, aan hand en armen. Gansch die kamer, met al die prachtige genoodigden, zou onze aandacht wekken, wanneer die der gasten ook niet elders ware; indien zij allen niet meer aandacht gaven op het minste gerucht dat buiten in de straat opsteeg, dan wel naar het klingelend gedruisch van zilveren voorwerpen, bekers en drinkschalen. Men sprak over de gebeurtenissen van den dag, en hoe dikwijls de gastheer ook poogde eene andere wending aan het gesprek te geven, mocht dit niet gelukken; men keerde immer tot het kasteel en het soldatenschuim terug. Het middagmaal ving in die dagen reeds vroeg in den voormiddag aan, en men tafelde dus geen halven nacht door, zooals nu het geval is. Het is ons onmogelijk, lezer, in die besloten kamer te blijven, zij moge dan ook veel stof voor den oudheidkenner en den dichter - doode en levende prachtvoorwerpen - aanbieden; zoomin de juweelen als de schoone vrouwen boeien ons: wij moeten naar buiten, de stad in, naar den wal, en zullen als we daar verjaagd worden, bij vriend Sedgraves andermaal invluchten. Er heerschte in de straten van Antwerpen meer beweging dan een uur te voren. Gewapende burgers verlieten hunne huizen, bekommerd en bedrukt nagestaard door hunne vrouwen en dochters, die daarna buurpraatjes aanvingen en bitter klaagden en jammerden over de ‘slechte tijden’ waarin men leefde, over den moedwil van het ‘soldatenrapalie,’ over het spaansche juk dat aan iedereen, geestelijk en wereldlijk, katholiek en calvinist, zoo zwaar op den schouder woog. Bij den minsten onraad, bij het schetteren van trompetten of het roffelen van trommels, bij het opdagen van eene waalsche patrouille, of het post vatten van een duitsch regiment, vluchtten al die vrouwen naar binnen, wierpen de zware huisdeur dicht, sloegen er de grendels voor, en loerden met kloppend hart door het kleine tralievensterke in de deur. Wie nog iets kostbaars te bergen had, deed zulks, ofschoon het | |
[pagina 152]
| |
zilver en het goud, gemunt geld en juweelen, reeds veelal hier onder den vloer van den kelder, daar in eenen muur, ginds achter de haardplaat gemetseld waren - en er waren millioenen schats, te dien tijde, in Antwerpen opgestapeld. De handel had niet alleen den koopman rijk gemaakt, maar daarenboven, door de betrekking met de prachtzieke zuidervolken, hem het genot van de weelde geleerd, en niet zelden ging de luister, die de schoone vrouwen van Antwerpen ten toon spreidden, alle denkbeeld te boven. Die schitterende weelde had zich aan den burger meêgedeeld - en onder meer dan een opzicht, mocht men gewis van Antwerpen zeggen: ‘het Venetië van het Noorden.’ Maar ook die pracht was den spaanschen soldaat, den huurling en dan ook den schavuit der stad, in het oog gevallen en allen wilden hiervan genieten zonder werken. Antwerpen bevatte menigen verrader zooals Burk, menigen Dros, menigen doorgetobde - en het zijn altijd soortgelijken, die zich luidop ‘de partij der eerlijke lieden’ noemen - welke zich wel beloofden, beschermd door de vlag der spaansche soldaten, hun aandeel in den buit te hebben, wanneer het oogenblik der plundering komen zou. Aan de koortsachtige beweging, welke er tusschen de hoplieden, de kolonels en de hoofdliê der gilden heerschte, bespeurde men wel, dat er onrust aan den kant des kasteels broeide. In het midden der stad, in de voornaamste straten en ter Beurze, stonden de duitsche troepen van graaf von Eberstein; op de Paardenmarkt en tegenover de Nieuwstad, waar thans de oude dokken liggen, de kavalerie van Beveren; aan St.-Jorispoort bevond zich Van den Ende met het overige der duitsche troepen, en langs den wal van het kasteel zes duizend Walen, voor welke markies van Havrech den eerepost in het gevecht had gevraagd. Wij bevinden ons op den wal. De mist is eenigermate opgetrokken; wij erlangen nu de overtuiging dat messire de Champaigney zich des morgens op den toren, eigenlijk niet bedrogen had. Neen, wat hij in de nevelen meende te bespeuren, waren geene schimmen en spoken, het waren soldaten in vleesch en bloed, die de spaansche plunderaars gingen versterken. Zuidwestelijk van het kasteel, bemerkte men nu aan den horizon, een bosch van lansen, pieken en hellebaarden, dat recht op het Maranennest aanhield. De laatste schikkingen werden nu ook aan den wal genomen. Er heerschte nog altijd eene voortreffelijke stemming bij de verdedigers van Antwerpen, te meer, daar zoo even eene verkenning, uit het kasteel gekomen, door de burgers en onder aanleiding van Jehan van Varick, achteruit geslagen en naar de vesting teruggeweken was. Dat was echter slechts het signaal voor den algemeenen aanval. Daartoe was men, in het kasteel, des te meer gereed, dewijl omstreeks tien ure de muitelingen van Aalst, ten getalle van 3000, met hunnen eletto aan het hoofd, de vesting waren binnen gerukt. | |
[pagina 153]
| |
Die schurkenbende, welke reeds weken lang Aalst en zijnen omtrek plunderde, daar straffeloos moordde en roofde, was met geforceerden marsch aangerukt; in zeven uren tijds hadden zij eenen afstand van acht mijlen afgelegd; zij waren welgemoed, en alsof zij eene militaire wandeling deden, neen, alsof zij ten dans gingen, hadden zij zich donkergroenen hulst en fijne mastentakken rondom de blinkende helmen gevlochten. Op dit oogenblik waren 5000 welafgerichte soldaten, belust op eene rijke prooi, in het kasteel vereenigd. 't Was slechts eene kleine groep, tegenover de krijgs- en burgermacht in de stad; doch wij herhalen 't, het waren stoute en geoefende krijgersGa naar voetnoot1). Don Sancho d'Avila, Jeronimo de Roda, del Torro en anderen heetten die oproerige vagebonden welkom: men schudde de hand van diezelfde oproerlingen, die hunnen eed jegens den koning en het land hadden geschonden en gebroken, en voor eigen rekening geruimen tijd hadden geplunderd, gebrand en gemoord. De kastelein van het kasteel wilde de bende eerst feestelijk onthalen; 't was misschien een middel om haar, door den drank, nog driftiger en baldadiger te doen zijn; doch de soldaten weigerden: zij dronken slechts een glas wijn en sloegen het overige af; zij antwoordden, dat zij wilden eten in het paradijs of avondmalen in Antwerpen! De benden die van beneden de Schelde, van Breda, Lier en Maastricht gekomen waren, bleken even ongeduldig te zijn, om de handen aan de rijke goud- en diamantmijn, die men Antwerpen noemde, te slaan. Vooruit, vooruit! dat was de kreet, die als een donder uit de rangen van die oude krijgers opsteeg. Het signaal werd gegeven, de poorten des kasteels werden geopend en er golfde eene zwarte massa, met schitterende staalflitsen doormengd, naar buiten. In den bedekten weg aan den voet des wals gekomen, hielden de Spanjaarden halt. Hun eletto, Jan de Navarrees, met eene vlag in de hand, op welks eene zijde - o heiligschennis! - het beeld van den Gekruiste, en op de andere zijde dat zijner heilige Moeder stonden, knielde neêr; allen volgden zijn voorbeeld en smeekten Haar, de zoete en vredelievende patronesse van Antwerpen, hun werk, het bloedbad, de brandstichting en de plundering te willen begunstigen! Dan richtten allen zich op, verdeelden zich en onder een ijselijk gehuil en getier, alsof het hongerige hyenen waren, stormden, de eletto op de St.-Michiels-, Juliano de Romero op de St.-Jorisstraat, aan. Als met razernij bezield, zwaaiden zij pieken, hellebaarden, daggen en rapieren door de lucht en bulderden: | |
[pagina 154]
| |
‘Santiago, Santiago! Espana, Espana! St. Jacob, St. Jacob! Spanje, Spanje!’ Die kreten, in de eerste rangen aangeheven, werden met dezelfde razernij door de laatste herhaald, en de helsche soldatenwijven, bijzitten en lichtekooien, welke, met stroogarven en mutsaarden voor de brandstichting, de benden opvolgden, brulden: ‘A sangre, à carne, à fuego, à sacca!’ dat is, zij eischten het bloedbad, zij eischten den brand, zij eischten de plundering. Op hunne beurt klonken die helsche kreten naar voren, en de soldaten herhaalden met eene verdubbelde woede: ‘A sangre, à carne, à fuego, à sacca!’ Messire de Champaigney zag, van de hoogte van den wal, de dreigende kolonnen naderen. Hij wilde den Walen moed in het hart spreken, hij beloofde hun hulp, bijstand, rijke vergelding. 't Was al te vergeefs! Pas hadden de spaansche benden den voet van den zwakken wal bereikt, of een doodelijke schrik maakte zich van de Walen meester. Zij sloegen op de vlucht; de wal werd overrompeld, en uit duizenden monden steeg een enkele zegekreet op, die met den schreeuw van een bloeddorstig monster kon vergeleken worden, toen Jan de Navarrees met de vlag in de vuist, op de hoogte van den wal verscheen. Voor hem was het: tot hiertoe en niet verder! Daar sneed een kogel den eletto in de borst, en tuimelend besmeurde hij den grond en de vaan met zijn bloed. Geen oogenblik aarzelde echter de Spanjaard. Vooruit! Men lette zelfs niet op het stuiptrekkend lijk van den aanvoerder; de met nagelkoppen bezette voetzool van den opklimmenden soldenier, kwam onverschillig op zijn voorhoofd of op zijn hart te recht en plaste door zijn bloed. Vertrappeld werd de eletto, vertrappeld het vaandel met den Gekruiste! ‘A sangre, à carne, à fuego, à sacca!’ brulden die duivels nog luider en stortten, als met bliksemflitsen gewapend, van de hoogte des wals op de achterste vluchtelingen neêr. Alles werd in de toomelooze vlucht meêgesleept. Die wal, als het ware door vrouwen en kinderen opgeworpen, door de overheden ontloopen, door iedereen verwaarloosd, tenzij niet door den gouverneur, werd, als droog en dor hout onder het zware karrewiel, gekraakt en gebroken. De Champaigney, het rapier in de hand, trachtte te vergeefs de Walen tot staan te brengen. Zelf op het punt onder de slagen der spaansche hellebaarden te vallen, sprong hij over eenen hofmuur en bereikte langs een huis, den naasten post der Duitschers. De trouwe soldaten van von Eberstein vochten als leeuwen en volgden op den kreet, den gouverneur naar het meest bedreigde punt. Jehan van Varick was daar; hij vocht lijf tegen lijf, met afgeslagen | |
[pagina 155]
| |
hoed, verwarde haren, gescheurde kleêren. Wat hielp het! De Walen waren niet tot staan te brengen; zij ruimden, huilend van schrik, overal de plaats voor de huurlingen in. De gouverneur rukte de vlag uit de hand van den vluchtenden vaandrig, en stak ze met krachtige vuist in de hoogte; hij bezwoer de soldaten zich om die banier te scharen en te strijden: niets hielp! Zij waren als door den schrik geslagen, en werden ook door eene oppermachtige hand neêrgeslingerd. Wat gewond neêrviel, werd onder den ongenadigen voetzool vertrappeld. De doodsschrik was algemeen. Vele bewoners, vrouwen, grijsaards en kinderen, volgden het voorbeeld en vluchtten vooruit. Waarheen? Niemand wist het. Die groepen kondigden hare nadering aan, niet alleen door het gedommel hunner voetstappen, maar nog door een akelig bang gehuil en dof gebrul; door een geluid dat onbeschrijfelijk is, maar wel geschikt om het bloed van den kloeksten in de aders te doen stollen - en boven dat gebrul uit hoorde men de dof knallende geweerschoten, vijf of zes maal door de echo's der straten herhaald; dan van tijd tot tijd den snijdenden kreet van iemand, die onder den bloedigen slag van eenen hellebaard neêrviel, en dan nog gedurig de kreten der Spanjaards: A sangre, à carne, à fuego, à sacca!’ Het verraad had zich bij de lafheid gevoegd. Toen Vargas als eene donderwolk over den wal aan de St.-Jorisstraat gestormd was, werd hij door den verrader Van den Ende ontvangen, niet met rapierslagen - maar als vriend. Die Judas leverde de stad, zooals hij in den molen op de vesting, aan del Torro beloofd had. Met de spaansche ruiterij vereenigd, vielen zijne schurken hunne eigen vrienden in den rug; die Duitschers pleegden den moord op Duitschers, en de aanvoerder, een Nederlander, een Brabander van geboorte, bezoedelde voor eeuwig zijnen naam door het vergieten van het bloed van Nederlanders. Alle plan van verdediging was nu gebroken; de troepen der Staatschen wisten geene richting, hadden geen vast steun- of vereenigingspunt meer. De vluchtelingen vielen niet zelden op 't einde van eene straat, waar zij redding hoopten te vinden, ten volle in de pieken en rapieren. De gouverneur de Champaigney reed in galop door de straten en riep de burgers te wapen - en van dat oogenblik ving eene verschrikkelijke worsteling aan voor haardsteê en huisgezin, voor vrouw en kind. Uit de kelders en van de zolders, uit de vensters en van de daken braakten de geweren hun vernielend lood, bonsde men reusachtige steenen en zware meubels naar beneden, goot men gloeiend pek en lood op de indringers, vocht men beneden lijf tegen lijf en waar de wapens ontbraken, vloog men den plunderaar naar de keel en bonsde men hem den kop op de straatsteenen in stukken. | |
[pagina 156]
| |
In alle stegen, in alle straten weêrklonk het geweervuur. Op de Meir, tegenover de Beurs, vochten de soldaten van von Eberstein en duizende burgers, hoe slecht dan ook gewapend. De kolonel von Eberstein zelve, in zijne met bloed bemorste wapenrusting, stond daar, zwaaiend en klievend met zijn reusachtig rapier. Met eene donderende stem riep hij de zijnen toe en deze, getrouw aan plicht en eed, vielen stervend in hunne ijzeren wapenrusting en bonzend op de straatsteenen, of op den marmeren vloer der Beurs, die bloedrood gekleurd was. Geruimen tijd zag men de hooge gestalte van von Eberstein, omringd door een aantal zijner getrouwen en burgers, in eene wolk van stof of poeierdamp. Nu nog brulde hij wir haben die Ehre zu zeichnen, als hij met zijn vreeselijk rapier, eenen Spanjaard of een meineedigen Duitscher den kop kliefde tot aan de tanden. De kolonel stond op een hoop lijken, en verdween eindelijk voor het oog in den dikken smoor van het hevig geweervuur, en ook in dien welke van den brand der omliggende huizen voortkwam; want de helsche wijven, die stroo en hout aanbrachten, staken die huizen in brand, waaruit de tegenweer te hevig, te doodend was. Wij wijken nu naar de Cammerstraat. Voor het huis van den heer Sedgraves staat een jong en gehavend krijger, met verwarde, gescheurde en bebloede kleêren, zonder hoed, het voorhoofd met gestold bloed bemorst, met vlammend oog en het bloote rapier in de vuist geklemd. 't Is Jehan van Varick. De miskende, de verstooten, de afgewezen vriend der schoone Gertruda kwam om het huis der Sedgraves, om haar die, op dit oogenblik zelf, eene soort van bruiloftsmaal vierde met Hugo von Eberstein, te verdedigen en zoo mogelijk, te beschermen en te redden. Zij was daar binnen, in feestgewaad gezeten naast hem die haar echtgenoot wezen zou - en hij, hij zou op den dorpel van haar huis misschien voor haar sterven! Zij zou dit zelfs nooit weten misschien...... Pas was de maaltijd, dien wij straks verlaten hebben, ter helft gekomen, of de gasten hoorden een verwijderd, doch onrustwekkend gedommel; de dienstboden kwamen bleek en bevend binnen gestormd, en brachten de tijding dat de aanval plaats greep; de losgedonderde schoten van het kanon bewezen het gezegde. Weldra kwam het bericht dat de wal, als ware hij van papier, overrompeld was; dat de Walen op de vlucht sloegen en de huurlingen meester waren van de stad. Die tijding werkte als een donderslag. Vluchten, vluchten! was aller kreet. Iedereen dacht zijn eigen huis veiliger dan dat der Sedgraves, en welhaast bleef er niemand in de feestkamer, voor die rijk opgediende tafel meer, dan Hugo von Eberstein, de gravin de Gattarina, Gertruda en haar vader, de heer Sedgraves, die te vergeefs tot kalmte aanmaande. | |
[pagina 157]
| |
‘Wees gerust, kind lief,’ zeide de vader tot de doodsbleeke dochter, die zijne handen omklemde; ‘wees gerust en heb vertrouwen in den goeden God.’ 't Was treffend die familie op dat verschrikkelijk oogenblik in feestgewaad te zien, versierd met juweelen, gekleed in fluweel en zijde - en daar buiten stierven de krijgsmakkers van Hugo in hunne harnassen! Hij gevoelde de vernedering van dien toestand, en wapende zich met eene aks, die tot sieraad aan den muur hing en deel maakte van eene soort van wapentrofee. Mevrouw de Gattarina hield zich slechts met moeite staande; zij was bang: zij wist wat al vinnigen haat de Spanjaard van het kasteel haar toedroeg, zij wist ook dat hij zich wreken zou. Buiten dommelde en donderde het gevecht; men hoorde knallende geweerschoten, rommelende wagens, kletterende hoefslagen; men schreeuwde, huilde, jammerde, men bonste op de deuren; men riep brand, brand! En waar, waar zouden op dit oogenblik diegenen zijn, welke men kende of lief had? Waar, waar zou de Champaigney, waar de kolonel von Eberstein, waar zou zelfs die Jehan van Varick zijn? Misschien waren allen reeds dood, misschien stervend in de straat? Och, men dacht aan niemand; in dergelijke oogenblikken zijn de meeste menschen eigenbaatzuchtig, of men moet een verheven hart, eene edele ziel hebben zooals die jonge zoon des markgraafs, Jehan van Varick. Een verschrikkelijke slag deed het huis van Sedgraves schokken en daveren; een verloren kogel van het kasteel had een stuk van den gevel weg geslagen. Het was of gansch het huis instortte. Mevrouw de Gattarina vluchtte de kamer uit, zonder te weten waarheen zij hare schreden wendde. ‘Naar de kelders, naar de kelders!’ riep de heer Sedgraves; doch daar, in die meer veilige plaats, mochten hij of de zijnen niet meer geraken. Met woest getier stormde eene bende Spanjaards de Cammerstraat door en recht op het huis des rijken koopmans aan. Die soldaten hadden geen tijd om te vechten; zij hadden een doel, eene zending te volbrengen die hun van hoogerhand was opgelegd. Dat huis, het huis van Sedgraves, moesten zij binnen! Een enkele persoon versperde hun den ingang: Jehan van Varick. De jongeling stond op den dorpel der deur, langs welke zoo even een paar dienstboden naar buiten waren gevlucht, en die alzoo de vesting zonder slag of stoot overleverden. Het rapier, hetzelfde dat de valsche Burk hem als zoo voortreffelijk verkocht had, bliksemde vreeselijk, en in den aanvang weken de aanvallers achteruit: doch terwijl het staal op het kuras van een der voorste strijders neêrkwam en als glas brak, strekte een geweldige hellebaardslag den jongeling op den dorpel neêr. Zonder nog op hem te letten, stormde een twintigtal soldaten binnen. | |
[pagina 158]
| |
De jongeling viel, sloot de oogen en zijne verbleekende lippen murmelden: ‘Gertruda.’ Een oogenblik later zou mevrouw de Gattarina buiten het huis geweest zijn; doch de soldaten overweldigden de woning en zij, op hare stappen terugkeerende, verdween achter eene deur, die met gedruisch toeviel en alzoo eene borstwering tusschen haar en hare vervolgers stelde. Voor de drie personen in de eetkamer aanwezig, was het vluchten eene onmogelijkheid geworden. Bij het gedommel dat in het huis opsteeg, had men in de kamer den toestand geraden: de vijand was binnen de muren! De oude vader omklemde met den linkerarm zijne dochter, die meer dood dan levend was, en had in de rechtervuist een rapier. De deur der kamer was gesloten; men had zelfs in haast een paar zware meubels voor de deur geschoven. Indien er duizend duivels in het huis van Sedgraves gevallen waren, zouden zij gewis zoo'n tempeest niet hebben verwekt als die twintig huursoldaten. Zij beukten de deuren ten gronde, braken meubels, sloegen glas en breekwaren aan stukken, woelden nu beneden, dan boven en vielen eindelijk bonzend op de deur der eetkamer. In den aanvang bood deze deur weêrstand, doch eindelijk, onder de vereenigde kracht, brak zij krakend uit hare hengsels en viel evenals de meubels op den vloer, om aan de woeste bende doorgang te verleenen. Hugo von Eberstein wierp zich voor de dochter en den grijsaard, en deze laatste beloofde al zijne rijkdommen, al zijne schatten voor een vrijgeleide van zijn kind. ‘Wij zullen uwe schatten zonder dat wel nemen!’ riep de aanleider, een lange kerel met duivelsch gelaat en gitzwarte, afhangende pinharen. ‘Vooruit!’ ‘Achteruit!’ brulde Hugo en zwaaide de aks. De strijd was kort; de lange aanvoerder kliefde, onder het uitstooten van een grinnikenden lach, den jongeling het hoofd, en het bloed spatte rechts en links over de feesttafel en op het kleed zijner bruid. Het gezicht van dat bloedbad deed Gertruda in onmacht vallen en de vader, haar ter zijde latende, sprong toe en riep in razernij: ‘Bloed om bloed dan!’ Wat vermocht hij tegen twintig, die hem van alle kanten besprongen. Wond op wond werd hem toegebracht. Het bloed lekte van zijn voorhoofd en van zijne wangen; zijne handen waren insgelijks bebloed, ten gevolge eener wonde aan den arm. Er viel een hagelvlaag slagen op den ouden man; doch hij hield moedig stand en weerde lang de geduchte houwen af, totdat een geweldige slag hem eindelijk het wapen uit de vuist wierp en hem zelf op den grond deed neêrzakken. Dan stormden de soldaten op zijne dochter in, die nog altijd bewusteloos op den grond lag. Een verschrikkelijke vrees gaf den | |
[pagina 159]
| |
ouden Sedgraves plotseling eene als het ware bovennatuurlijke kracht terug. Met een geweldigen sprong richtte hij zich op, rukte den hopman de kling uit de vuist, en plofte ze huilend in 's vijands borst. Dan ook was alles gedaan: Sedgraves viel achterover en stervend wilde hij nog zijn kind tegen de oneer beschermen..... De bende schurken sloot zich als het ware in het huis des koopmans op: wat wilde zij meer verlangen! Daar, binnen die vier muren was meer rijkdom, meer geld aanwezig dan gansch de bende dragen kon. Zij mocht daarenboven dit alles zonder gevaar, zonder het minste gevaar, bemachtigen. In een oogwenk was ieder soldaat met buit beladen: kostbaarheden van allen aard, die bij de Sedgraves als opgestapeld waren. Alles was daar inderdaad kostbaar en zeldzaam. Alleen het zilver dat op de tafel, en de bekers en schotels die op de buffet-kassen stonden, waren voldoende om aan velen vracht te geven. In de naburige kamer van Gertruda had men gansch den bruidskorf gevonden: gouden braceletten, met robijnen en diamanten; gordels met emerauden bezet; gouden kettingen; ringen met ‘turkoysen.’ Elders zilveren kannen, zilveren koppen, gouden schalen, goudlaken kleêren, kostbaar bont, fluweel en satijnen wambuizen en eindelijk eene aanzienlijke som gemunt geld. Niets werd gespaard, zelfs niet het zilveren kruisbeeld; zij, die eenige uren te voren voor dat beeld, op hun vaandel, neerknielden en Hem smeekten op den stroop- en moordtocht gunstig neêr te zien, kapten nu dat beeld in twee, om het des te beter te kunnen bergen! Het huis der Sedgraves, een uur te voren nog een wezenlijk juweel, was nu vernield, verwoest, verbrijzeld, doorhakt en doorkerfd, en vijftig werkliê konden gewis in een jaar niet herstellen, wat die bende in een uur tijd gebroken en vernield had; en toen de huurlingen eindelijk moê gestolen waren, vielen zij op de nog voorziene tafel, en boven de lijken van vriend en vijand, en de voeten in het geplaste bloed zettende, ving de braspartij aan, dronken de schavuiten den malvezij en den claret uit de zilveren schalen en brulden, door den wijn verhit, hunnen triomf uit. De avond viel. De soldaten herinnerden zich dat del Torro hun eene zending had opgelegd: twee vrouwen, in het huis van Sedgraves gevonden, moesten onmiddellijk naar het kasteel worden overgebracht. Daar lag er eene; de andere was nergens te vinden en del Torro, zeide een der knechten, met stotterende tong, moest er dan ook maar meê tevreden zijn! Het was vooral mevrouw de Gattarina, waarop de hopman het echter gemunt had. Gertruda keerde allengs tot het bewustzijn terug; zij richtte zich langzaam op en met een zinneloozen blik rondstarend, riep zij angstig: ‘vader, vader!’ De ruwe lach der soldaten, en het tikken en klinken met de bekers, antwoordden op dien kreet. | |
[pagina 160]
| |
Plotseling bemerkte zij naast haar dengene, dien zij zoo even geroepen had, en zich op hem werpend, drong zij zich dichter bij hem, alsof zij dáár alleen nog bescherming bekomen mocht. Zij vroeg echter bescherming aan een lijk. Eindelijk besloten de soldaten den hun opgelegden last te volbrengen; zij grepen dan ook Gertruda vast, en waggelend, en struikelend droegen zij haar naar buiten. Het ongelukkige meisje was meer dood dan levend; zij had geen juist begrip van hetgene er plaats greep. Toen de dronken soldaten met hunne vracht op den dorpel van de deur des huizes kwamen, stiet de voorste op het lichaam van ridder Jehan, en onder de drukking van den voetzool, die de Spanjaard hem op het hart toebracht, openden zich zijne oogen, doch sloten zich onmiddellijk weêr: - hij wist niet dat men Gertruda op dat oogenblik, over zijn lichaam heen, wegvoerde. Juist kwam een boer met eene aardkar door de straat gereden; de onthutste kerel joeg zijn paard met stem en zweepslag aan, om zijn huis in het boerenkwartier te bereiken. Niettemin werd het paard door een korte en sterke kerel, op last van de senores soldados, tegengehouden, en - het moet u niet verwonderen, maar dat kereltje was niemand anders dan Burk, die zich reeds, in al die strubbeling, uit het Steen had weten los te woelen. De wapensmid, die in alle soortgelijke zaken een behulpzame gast was, hielp juffer Sedgraves op de kar leggen; eenige soldaten namen naast haar en voor op het voertuig plaats, en in galop verdween de schokkende en hottende kar in de richting van het kasteel. ‘Kom,’ zeide Burk tot zich zelven, ‘laat ons nu daar binnen eens inspectie maken. Die kerels waren reeds zwaar met buit beladen, maar Sedgraves had zoo duivelsch veel, dat er nog wel wat voor Burk zal te vinden zijn. In alle geval, Sedgraves zal mijn rantsoen betalen!’ Rantsoen? zal de lezer zeggen. Werd Burk, de handlanger van die van 't Maranennest, en daarenboven een gevangene - werd Burk dan ook op rantsoen gesteld? Voorzeker; de spaansche kapitein Gaspard Ortis bemachtigde de gevangenis, het Steen, en stelde allen die daar opgesloten waren, tegen losgeld, aan hem te betalen, in vrijheid. De wapensmid ging dus, evenals zoovele andere boeven die er zaten, op rantsoen uit. Burk trad het huis binnen, zonder zich om de lijken te bekommeren over welke hij heenstapte. Wij keeren in den namiddag van dien rampvollen dag terug, en begeven ons naar de Paardenmarkt, waar de dragonders der Staatschen en de lichte ruiterij van Beveren geschaard stonden. In de verte hadden zij den donder door de stad hooren rommelen en welhaast de tijding ontvangen, dat het opgeworpen bolwerk gevallen en de stad overmeesterd was. Reeds meer dan eens had er een begin van paniek onder hen geheerscht doch eindelijk verscheen | |
[pagina 161]
| |
de stroom van huilende en angstig brullende vluchtelingen en die menigte van doodsbleeke en gillende vrouwen, kinderen en grijsaards sloeg de ruiters met bangen schrik in het hart. De gouverneur de Champaigney was nogmaals daar; de kavalerie was zijne eenige, zijne laatste hoop. Hij bezwoer de dragonders zich te verdedigen; te vergeefs! Gansch de bende vierde den teugel en rende in wilden galop op de Eeckeren-poort aan. Hier sloeg een der paarden neêr, ginds vloog een ruiter op den grond; daar steigerde een der rossen, en niet meer gehoorzamend aan den toom, wilde het dier terug en tegen stroom op; doch al die hinderpalen hielden slechts een oogenblik de vluchtelingen tegen en de aangedreven paarden vlogen over de gevallenen heen. Nog erger werd de verwarring toen men bemerkte, dat de Eeckeren-poort gesloten was. ‘Naar de Roode-poort!’ was aller kreet, en wat niet uit den weg kwam, werd door de zwenkende, hollende paarden omgeworpen en vertrappeld. Een bange en wanhopige kreet ontsnapte uit aller mond, toen de vluchtelingen zagen, dat zij aan die poort op de dragonders van don Pedro de Tassis stieten; die toch hakten ongenadig op den verwarden hoop in. Aan staan en verdedigen was niet te denken, of liever niemand dacht er aan. De slachting was verschrikkelijk; wie niet ontsnapte langs de Paardenmarkt, viel onder het moordende staal. Plotseling spoort een ruiter zijn paard tot bloedens toe aan, rent den wal op en het ros springt van die ontzaglijke hoogte, met een donderenden plons in het water. Het opspattende schuim, als ware de vreedzame gracht in eene bruisende zee veranderd, verbergt ruiter en paard een oogenblik voor het gezicht. Dan ziet men het snuivende dier, en altijd den ruiter in den zadel, voortzwemmende den oever bereiken, dezen op klouteren en in galop wegrennen - stoute sprong, waarvan de geschiedenis de gedachtenis heeft bewaard, en dien anderen wilden navolgen, doch hem met den dood bekochten. Vele vluchtelingen die er in gelukten den wal op te worstelen, sprongen radeloos in het water, of lieten zich van de stadsmuren neêrzakken, om beneden niet zelden den dood te vinden. Zij, die zoo gelukkig niet waren den wal te bereiken, wierpen zich op de Paardenmarkt en vluchtt'en in dichte drommen - adel en laag gepeupel, raadsheer en ambachtsman, wereldlijk en geestelijk; deze was met dit, gene met dat meubel, soms een nietig voorwerp, beladen - naar de kaaien der Schelde, overal en altijd vervolgd door de spaansche bloedhonden, die alom hun geroep deden weêrgalmen: ‘A sangre, à carne, à fuego, à sacca!’ Nergens was nog een uitweg. Uit de straten gelijk uit de stegen, bulderde den burger de furie des oorlogs tegen. Rechts en links | |
[pagina 162]
| |
brandde de stad, en de roode vlammen verlichtten, tot op verren afstand en op eene helsche wijze, de hooge torenspitsen, de gevels der huizen en kleurden den hemel rood. Vuur, 't was al vuur wat het oog zag: het scheen uit de gekliefde aarde op te stijgen; het scheen uit den gescheurden hemel te regenen. Waarheen, waarheen? En honderde vrouwen en mannen sprongen radeloos van de hoogte der kaaimuren en ploften in den stroom, die voor velen de armen opende en ze sloot, om de slachtoffers nooit meer terug te geven. Of men zwemmen kon of niet, iedereen sprong in de rivier. Niemand lette op den drenkeling, die ijselijk jammerend en de armen opgestoken, om hulp smeekte; iedereen dacht aan zich zelven. Moeders met kinderen aan de borst geklemd, vonden zoomin genade als de maagden, onnoozele knechtjens of hulpelooze grijsaards. Wie er niet in gelukte in tijds den vreeselijken sprong van de hoogte der kaaien te wagen, werd dood geslagen of aan de degens geregen. Bevend van woede, de tranen van wanhoop en spijt in de oogen, stond de Champaigney, nog altijd met zijn lekkend rapier in de hand, op den kaaimuur. Nog wilde hij weêrstand bieden. Hij had voet voor voet den grond van Antwerpen willen verdedigen. Hij had zich in het Oostersch-Huis willen versterken en daar sterven - te vergeefs! En toen de spaansche rapieren op het punt waren hem te bereiken, sprong hij naar beneden, bereikte eene boot en werd aan boord gebracht van een der schepen des prinsen van Oranje, die beneden de rivier stand hielden. Von Eberstein was zoo gelukkig niet. ‘Staat, bij God! staat,’ riep hij met eene verschrikkelijke stem de vluchtende soldaten toe. Zijn helm was afgevallen, zijn grijs hoofd bloedig opgezwollen, op meer dan eene plaats gekneusd, gepletterd en gewond; zijne wapenrusting gebeukt, gespleten; zijn kleeding tot flarden gescheurd. ‘Wir haben die Ehre zu zeichnen!’ brulde hij nog als een spottende duivel, en telkens dat hij die woorden, zoo dikwijls bij zijne lustige drinkmalen uitgesproken, liet hooren, viel er een Spanjaard met gekliefden kop of breed gapende wonde voor zijne voeten. Hij was dan alleen - alleen over van al de hem trouw gebleven Duitschers! Allen waren dood, gekwetst, verdoold en als wilde dieren gejaagd! En hij had dien trouweloozen Van den Ende niet met den strop kunnen straffen! Hij had dien laffen verrader niet kunnen vertrappen! Machtelooze woede! De vervolgers waren hem reeds nabij.... Met een stouten sprong wierp de overste zich in het water.... In den val klampte kolonel von Eberstein zich aan den rand eener boot vast; doch deze laatste kantelde door de zwaarte zijner wapenrusting om, en graaf Otto worstelde een oogenblik met alle | |
[pagina 163]
| |
mogelijke inspanning, om zich aan den ronden en gladden bodem vast te houden. ‘Donnerwetter!’ riep hij onder de worsteling en nog niet aan levensgevaar denkende, ‘zou men mij nu dwingen water te drinken? Nu dan in Gods naam!’ Wir haben die Ehre.... De boot ontglipte aan zijne handen en met een ijselijken gil verdween de oude soldaat in de diepte van den stroom, om zelfs niet meer boven water te komen. De vier laatste dagen van zijn leven, waarin hij onwankelbaar trouw was aan eed en plicht, hadden voorwaar veel zwakheden uitgewischt! De avond viel, de slachting duurde voort. Boven Antwerpen verhieven zich zware en zwarte wolken, wier randen door den gloed vinnig rood gekleurd waren, en uit die zwarte gevaarten schoten soms loeiend en bulderend de kronkelende vlammen op. Soldeniers en burgers vochten nog; de soldatenwijven en lichtekooien stichtten nog altijd brand en dansten, de pektoortsen zwaaiend, als furies voor de brandende huizen, onder het gegil van: A fuego, à sacca, à sangre! |
|