| |
| |
| |
IX.
In Schermershof.
Er heerschte aan de vlakte, welke het kasteel van de stad scheidt, eene ongeloofelijke drukte; doch orde was er juist niet te vinden; want de waalsche soldaten van Havrech en Egmond, verlieten telkens het werk, daarin voorgegaan door hunne officieren; zij slopen de beste huizen binnen, niet alleen om er een veilig nachtverblijf te vinden, maar ook om er te rooven en te plunderen.
Krijgstucht was inderdaad aan die soldaten vreemd.
Messire de Champaigney moest ze nogmaals, met het bloote rapier in de vuist, buiten de huizen jagen; hij moest verder voor het bivak onder de opene lucht, zorgen en een oog slaan op de levensmiddelen, die ruimschoots uit St.-Michielsabdij werden aangevoerd.
Na al die koortsachtige zorgen, keerde de gouverneur naar Schermershof terug, waar hij, onder eigen leiding, eene batterij geschut had doen plaatsen, welke geruimen tijd met goed gelukken, het vuur van het kasteel beantwoord had.
Het moet gezegd worden, de gouverneur kende zijnen plicht; doch helaas! bij vele andere oversten werd deze gansch over het hoofd gezien. De soldaten der Staten waren van niets voorzien, waren niet behoorlijk ingericht, en men telde daarenboven een groot getal schuimers in de gelederen. Bij de officieren heerschte veel achteloosheid en tusschen de stedelijke overheden zelf, ontbrak het niet aan verraders.
De werken werden dan ook slecht bewaakt en zekere schepenen gaven niet zelden het sein der moedeloosheid. Markies van Havrech en zijne edellieden bleven schier zorgeloos in het maken van verkenningen rondom de stad en het kasteel, ten einde zich te vergewissen of, volgens de onderschepte brieven, de huurtroepen inderdaad in aantocht waren: - kortom, messire de Champaigney wist dit alles, begreep alles in den vollen zin des woords en vreesde ook het ergste.
Wij vinden hem, teruggekeerd van eene nieuwe uitdrijving der waalsche plunderaars en eene verkenning langs de zijde van St.-Jorispoort, waar de verraderlijke Van den Ende post hield - wij vinden
| |
| |
hem in Schermershof, waar de gouverneur onder de hooge en breedgetakte boomen, beschermd door eenen muur en eene zwakke verschansing, zooals wij zeiden, eene batterij met eenige kanons had opgeworpen.
Van daar antwoordde men op het hevig geschut van het kasteel, hetwelk nog altijd tegen den aarden wal donderde, en van tijd tot tijd ook eenen kogel, suisend en krakend, door de naakte boomtakken van Schermershof wierp.
Hoe kort dan ook de worsteling geduurd had, was de verwoesting reeds groot. Immers, vele takken hingen gebroken aan de boomstammen of waren op den grond gevallen; de grond was door kogels omgeploegd; de muur deels weggeslagen; de loods, in den hof gebouwd, doorschoten; de glasruiten waren verbrijzeld, het dak was doorboord, en het bloed op den grond toonde wel aan, dat men dooden en gekwetsten telde.
Op den grond en op eenige stappen van het kanon, lag eene menschelijke gestalte, in eenen mantel gewikkeld. De man sliep vast en diep. Boven hem, op den afgebrokkelden muur en eenigszins in de schaduw verborgen, stond messire de Champaigney. Hij staarde over de heuvelige vlakte, die hem van het kasteel scheidde, op het kasteel zelve, of op den onvoltooiden wal.
Het kasteel zweeg nu, de vlakte was slechts door twee of drie gloeiende en rookende punten verlevendigd: het waren de puinhoopen van een in brand gestoken molen en een paar huizen. Beneden den wal, langs den stadskant, woelden nog altoos de gilden, de burgers, de moedwillige Walen; deze dronken, zongen, tierden en gingen de omliggende taveernen in en uit.
Men had bivakvuren willen ontsteken, doch messire de Champaigney had deze doen uitdooven, omdat zij een juist mikpunt voor die van het kasteel zouden geweest zijn. Van tijd tot tijd hoorde men eene schildwacht het qui vive roepen, ofwel klonk in de verte aan Kroonenburg, een trompetsignaal, dat eerst te midden van den wal en daarna aan de Beggijnenstraat en het Schermershof herhaald werd, ten teeken dat men tegen allen onverhoedschen aanval waakte.
In die schijnbare rust, welke de gouverneur met veel aandacht gadesloeg, hoorde hij langs den kant van den ingang van Schermershof, de duitsche schildwacht het werda roepen, en na eenige oogenblikken naderden twee vrouwelijke gestalten, die elkander stevig bij den arm vasthielden.
De gouverneur sprong van de hoogte des muurs en over den slaper heen; hij naderde de twee vrouwen, welke door een mannelijken persoon werden gevolgd. Inderdaad, de twee vrouwen schenen minder aan het gevaar te denken dan hij. De hof, dien men als het ware ledig dacht, begon nu te leven; want hier en daar zag men tusschen de boomen gestalten dwalen. Een dezer naderde snel en gouverneur en zeide met eenige drift:
| |
| |
‘Mevrouw de Gattarina is daar!’
‘Hoe, mevrouw de Gattarina?’ en de gouverneur ijlde vooruit en toen hij bij zijne zuster gekomen was, en mejuffer Gertruda en haar vader herkend had, riep hij wel wat verwonderd uit:
‘Gij allen hier?’
‘Och, wij hebben een zoo benauwden avond doorgebracht, dat wij ons niet meer konden weêrhouden eene kleine verkenning te komen doen, zoodra wij het kanon niet meer hoorden,’ zeide mevrouw de gravin.
‘Goeden avond, Gertruda, goeden avond, heer Sedgraves!’ viel de gouverneur in, en reikte den laatste de hand.
‘En dan.....’ hervatte mevrouw.
‘Waart gij tamelijk ongerust, niet waar, en wilde onze lieve Gertruda wel eens weten waar haar verloofde verstoven was.’
Het meisje glimlachte, doch die glimlach had iets droevigs.
‘Wel jammer dat hij niet hier te zoeken is,’ hervatte de gouverneur. ‘Om hem op dit oogenblik te vinden, zou men de Nieuwstad moeten ronddwalen. Wees echter gerust, kind-lief, ik weet dat hij wel vaart.’
‘Hemel, welke verwoesting!’ riep mevrouw Margaretha uit, terwijl zij de neêrgeslagen takken, de verbrijzelde ruiten, de doorschoten loods zag. ‘Maar, Frederik-lief, er is hier wel degelijk gevaar!’
‘Gewis, en daarom juist moet gij uw bezoek niet lang maken. Indien die van 't kasteel wisten.....’
‘Kom, kom, gevaar! Waar mijn achtbare broeder is, kan ik ook zijn!’ zeide mevrouw glimlachend.
‘Wat heldenmoed!’ hervatte insgelijks glimlachend de Champaigney; doch niettegenstaande de fiere woorden, drong mevrouw zich dichter en gillend bij haren broeder, want een der doorgeschoten takken, die aan een vezel had hangen te bengelen, viel krakend en ratelend naar beneden. ‘Hoe, zijt ge nu reeds bevreesd?’ voegde de gouverneur er lachend bij. ‘Nu, nu, gij hebt voor het oogenblik niets te vreezen. Komt nu langs hier; blijft in de schaduw, kloutert langs hier naar boven.....’
De twee vrouwen stonden op de plaats waar wij den gouverneur eerst aantroffen; zij staarden over de vlakte, over den wal, die tachtig roeden lang, zich tusschen stad en kasteel uitstrekte.
‘Hemel!’ zeide Gertruda met bevende stem, ‘daar ligt een doode!’
‘Toch niet, 't is een slaper,’ antwoordde de heer de Champaigney. ‘'t Is ridder Jehan van Varick. Wat trouwe borst is die jongen! Wat heeft hij diensten, onmetelijke diensten bewezen! Hij toch riep de poorters te wapen; hij moedigde het werk aan; hij stelde zich stoutweg bloot aan de kogels van het kasteel! Aan het hoofd van eenige burgers, sloeg hij eene patrouille van het Maranennest achteruit, en eindelijk voegde hij zich hier bij mij, en bediende met mannenmoed onze kanons.’
| |
| |
‘Arme jongen!’ zeide mevrouw de gravin, en ook de oude heer Sedgraves had een woord van hartelijke toegenegenheid voor den jongen ridder; maar Gertruda zweeg.
In de schemering was het onmogelijk te bespeuren, hoedanig de uitdrukking van haar gelaat was; zij staarde eene poos nadenkend op den slaper.
‘En nu slaapt hij, als een echt soldaat, op den harden, kouden grond,’ sprak de gouverneur voort. ‘Ik heb altijd gedacht dat Jehan van Varick een melkbaard, een kinderachtige droomer was, maar neen! hij is een knaap met stalen wil, stalen vuist en stalen hart.’
De gouverneur hield echter op; hij herinnerde zich plotseling de betrekking, die er tusschen den slaper en Gertruda bestond of bestaan had, en vooral den aanval op Allerzielendag.
‘Waren allen zooals hij!’ zeide messire de Champaigney nog; ‘maar door die waalsche troepen van Havrech en Egmond binnen de stad te laten, hebben wij ons zelven een wezenlijken kanker geslagen. Die Walen zouden plunderen evenals de Spanjaards! Met gevaar van mijn leven, heb ik hen dat reeds moeten beletten.’
‘Ja, dat karakter is den soldaat eigen,’ liet er Sedgraves op volgen, inderdaad om iets te zeggen, want de plaats waar hij zich bevond, was juist voor hem niet geschikt om veel scherpzinnigs te zeggen.
‘Allen,’ zeide de gouverneur, ‘zijn belust op de rijkdommen die in Antwerpen opgestapeld liggen, en begrijpen niet wat zij aan het land verschuldigd zijn. Goddank! onze poorters zijn voortreffelijk gestemd en de troepen van graaf von Eberstein met den besten geest bezield. Enkel,’ en de gouverneur sprak fluisterend, ‘ik vrees dien Van den Ende. Dat is, bij mijn ziel, een falsaris.....’
‘En wat denkt gij van den nacht?’ vroeg mevrouw Margaretha.
‘Die zal rustig voorbij gaan; binnen dit en eenige dagen zal het kasteel niets wagen. Indien de hulptroepen aankomen, zal men nog eene gunstige gelegenheid afwachten om aan te vallen, en wanneer de volgende nacht duister is en de wal kan voltooid worden, zullen wij wel in staat zijn weêrstand te bieden.’
Meende messire de Champaigney alles wat hij zeide? Dat is sterk te betwijfelen; men verliet de plaats, waar men een oogslag op wal, vlakte en kasteel had gegeven, en keerde onder de boomen van den hof terug.
Gertruda was de laatste; bij den slaper gekomen, hield zij een oogenblik stil en voortgaande, wendde zij nogmaals het hoofdje om, en boog zich eenigszins over hem heen. Ja, zij stelde belang in Jehan van Varick, zelfs een belang dat haar op dit oogenblik diep in het hart greep.....
Wij zullen het hart van Gertruda niet doorgronden; ook men geeft er ons den tijd niet toe. Op den donkeren wal van het kasteel
| |
| |
verscheen, om dus te zeggen sluipend, een licht; het kanon brandde plotseling los, en terwijl een oogenblik eene vurig verlichte wolk over de vlakte dreef, sneed een kogel pletterend en krakend door het geboomte in Schermershof, wierp eenige takken naar beneden en viel sissend en woelend in de aarde.
Men een scherpen gil namen de twee vrouwen en de heer Sedgraves de vlucht, en dewijl messire de Champaigney niet anders dacht of het vuur werd andermaal geopend, geleidde hij de bezoekers snel naar den ingang, en lachte met den heldenmoed van Margaretha. In den hof waren de knechten en burgers, welke de stukken bedienden, spoedig in beweging; men maakte zich gereed om te antwoorden.
Jehan was wakker geschoten en driftig recht gesprongen; hij had eenige oogenblikken noodig om den toestand te verkennen.
Zoo plotseling uit den droom geschud worden! Toen hij onder het kanon te slapen lag, droomde de jonge van Varick van Gertruda; hij zag haar in zijnen slaap; zij stond dáár op een stap afstand van hem verwijderd; zij boog zich zelfs over den slaper heen, legde hare hand op de plaats waar zijn hart klopte, als om zich te vergewissen dat het nog altijd voor haar klopte.....
De droom was meer waarheid dan hij het denken mocht; voor Jehan echter was en bleef het niet anders dan een droom.
Nog dreef de rook door de naakte takken der boomen, alsof er een witte sluier door heen vlotte; men wachtte een tweede schot; iedereen verbeidde het bevel dat de gouverneur, die in de schaduw en op den wal stond, geven zou. Een wenk, en de lont zou neêrstrijken en het vuur regelmatig voortgezet worden. Die van het kasteel hadden echter slechts een spottenden nachtgroet willen afzenden.
Tusschen het geboomte, maar nog in het licht der maan, stonden twee gestalten, eene mannelijke en eene vrouwelijke. De laatste was in 't wit, de eerste in 't zwart gekleed. Wij herkennen onmiddellijk den pastoor van het gasthuis, Volkert, en in de witte vrouw, zuster Bertha. Beiden ook wachtten blijkbaar naar de al of niet voortzetting van het kanongevecht.
Op den wal van het kasteel heerschte echter weêr rust, en de Champaigney daalde van zijn standpunt neêr, deed zich door eene schildwacht vervangen en keerde in Schermershof terug.
De eerste personen welke hij daar ontmoette, waren de priester en de non.
‘Nogmaals hier!’ zeide de gouverneur. ‘Gode zij dank, ditmaal hebben wij noch dooden, noch gekwetsten. Voorwaar, gij beiden zijt goede soldaten: immers, op den eersten trommelslag zijt ge tegenwoordig. Indien iedereen zóó zijnen plicht begreep!’
‘Uwe Genade is wel goed!’ antwoordde pastoor Volkert bedeesd; ‘maar het is onze plicht herwaarts te komen.’
| |
| |
‘Plicht, plicht,’ zeide de gouverneur; ‘dat is een schoon woord, doch het wordt niet altijd in praktijk gebracht. Zuster Bertha, de woorden die ge op Allerzielendag-avond, tot de vriendin uwer jeugd, tot mejuffer Sedgraves, gesproken hebt, worden maar al te spoedig waarheid. Bid, bid veel voor deze arme stad!..... Heeft een der kogels van het kasteel het huis van Burk niet in brand gestoken?’
‘Inderdaad!’ antwoordde de zuster.
‘Er waren kinderen in het huis van den wapensmid.....’
‘Die zijn gered.’
‘Dank zij zuster Bertha,’ voegde de pastoor er snel bij.
‘God moge het u loonen, zuster!’ en bij het uitspreken dezer woorden was de stem van de Champaigney, diep ontroerd. ‘In alle geval, houdt u beiden wat ter zijde. Die van 't kasteel zijn juist niet erg te vertrouwen, en een blinde kogel doet geen onderzoek naar de plaats waar hij zich neêrslaat.’
De gouverneur wilde heengaan; doch plotseling keerde hij zich om, en zich andermaal tot de twee personen richtende, zeide hij:
‘Ik denk niet dat wij uwe diensten voor het oogenblik nog noodig hebben; het wordt laat en de nacht is frisch, eerwaarde! Overigens, het zijn die heeren van het kasteel zelve, die de goedheid hebben de zalvers en heelers der wonden welke zij slaan, op te roepen. Hun kanon verwittigt u immers!’
‘Is die verwijdering een gebod van Uwe Genade?’ vroeg de pastoor.
‘Geenszins, geenszins. Handel naar welgevallen.’
Messire de Champaigney had aan den jongen ridder Jehan van Varick, het toezicht over de kanons in Schermershof opgedragen, en ging nu andermaal den wal, in zijne geheele lengte, inspecteeren.
Aan den ingang van Schermershof, stond eene kleine woning, in welke de knaap der Schermersgilde gehuisd was, en die knaap der gilde was niemand anders dan Jaap, de corbaasvlechter, dien wij reeds herhaalde malen in de straten van Antwerpen ontmoetten.
De woning had langs dien kant der poort, twee met ijzeren staven voorziene vensters en eene deur; boven in het puntgeveltje was nog een vensterke, dat echter eerder aan een luchtgat dan wel aan een raam geleek.
De deur van het huis stond open en een groot vuur, in den haard aangelegd, verlichtte en verwarmde tevens het vertrek. Op den grond lagen bedden en stroozakken; op de tafel, ter zijde van het vuur, stonden flesschen en potten, lagen rollen met linnen lappen en stond een korf vol pluk en verschillende ververschingen.
Blijkbaar was het huis van den corbaasvlechter in eene soort van hospitaal, of zooals wij in onze dagen zouden zeggen, in eene ‘ambulance’ veranderd. Daar, inderdaad, waren reeds verscheidene poorters binnen gebracht, die door de kogels van het kasteel waren
| |
| |
gewond; daar had de wondheeler-barbier de eerste lichamelijke hulp, de priester de eerste en ook wel de laatste geestelijke hulp aangebracht; daar was voor een deel van den nacht, het hoofdkwartier van zuster Bertha.
Op het oogenblik dat messire de Champaigney voorbij het knapenhuis ging, was dit laatste, zoo dacht hij in den aanvang, door niemand bezet. Toch wel! De gouverneur zag niet alleen den knaap, maar ook zijne zuster, mevrouw de Gattarina, met den rug naar de deur gekeerd en bij de tafel staan. Buiten aan de deur hielden de kamerknecht en twee fakkeldragers wacht.
Messire de Champaigney stak het hoofd binnen het huis, en riep zijner zuster toe:
‘Gij zorgt in afwachting voor erger, Margaretha?’
De schoone weduwe wendde zich plotseling om en antwoordde:
‘Ja, de kamerknecht heeft hier andermaal den noodigen voorraad aangebracht.’
‘Voortreffelijk. Waar zijn de heer Sedgraves en Gertruda?’
‘O, die zijn huiswaarts gekeerd.’
‘Nu, zorg ook dat ge huiswaarts komt, doch niet zonder goed geleide. Dat Walengespuis in de straat, is geen zier te vertrouwen. Hola, hellebardiers!’
Die laatste woorden waren gericht tot eenige hellebardiers, die aan den ingang van Schermershof stonden.
‘Geleidt mevrouw de gravin naar hare woning,’ ging de gouverneur gebiedend voort. ‘Gij blijft mij borg voor haar!’ En zich andermaal tot de binnen zijnde edelvrouw wendende, voegde hij deze den avondgroet toe, en verdween snel langs de zijde van den versch opgeworpen wal.
Mevrouw de Gattarina had de verschillende voorwerpen, bij eene gebeurlijke verwonding noodzakelijk, in orde geschikt en aan den corbaasvlechter eenige inlichtingen meêgedeeld, toen plotseling een kort afgebroken, maar donderende slag, die even kort door vier of vijf echo's herhaald werd, de vensters, ja gansch het huis daveren deed.
‘Erbarming!’ jammerde Jaap bevend en mevrouw, bleek als een lijkdoek, vluchtte naar de deur. Zij had de akelige bliksemflits gezien, den donderslag gehoord en begreep dat er een nieuwe kogel op de verschansing van Schermershof geworpen werd.
In den hof hadden takken gekraakt, waren daktichels verbrijzeld neêrgeslingerd, had men een suizend en sissend gedruisch gehoord, hetwelk de kogel in de aarde maakte, en tusschen dit alles hoorde men menschenstemmen, die rechts en links uit de duisternis opstegen.
Er verliepen voorzeker een paar sekonden, vóór dat mevrouw de gravin tot het bewustzijn was teruggekeerd; vóór dat ze begreep dat het gevaar, ten minste voor het oogenblik, verdwenen was.
| |
| |
Met kloppend hart stond zij op den dorpel van het huis en achter haar, met nog altijd knikkende knieën, Jaap de corbaasvlechter.
Stemmen in den hof naderden den ingang; een der knechten riep: ‘gewond, gewond! waar is de meester wondheeler?’ En pas had mevrouw die woorden gehoord, of zij zag den pastoor en de non nader treden, tusschen hen beide eene mannelijke gestalte leidende. Deze laatste was blootshoofd, ging diep gebogen en was dus onkennelijk; toen hij in het licht trad, zag de gravin dat een bloedsluier van het voorhoofd afdroop, en den gekwetste het gezicht belemmerde.
Een bange kreet ontsnapte aan Margaretha's borst; want naar den bloedstroom te oordeelen, zou men gezegd hebben dat de wonde hoogst gevaarlijk was. Aan de kleeding, uitrusting en gestalte des gewonden, herkende zij welhaast ridder Jehan van Varick.
Toen de jongeling het huis binnen getreden was, viel hij in onmacht; hij had eene wonde aan het voorhoofd, veroorzaakt door een weggeslingerd stuk steen of tichelscherf.
De non knielde naast Jehan neêr, en vergewiste zich onmiddellijk of de wonde gevaarlijk was. Zuster Bertha was in het ‘meesteren’ voortreffelijk thuis en men zou zich in meer dan een geval, beter op haar dan wel op den barbier hebben kunnen vertrouwen; deze ook was voor het oogenblik afwezig. De wonde was niet gevaarlijk; doch dat bleeke gelaat, die gedurige bloedstroom, die bewusteloosheid, die gesloten oogen waren voor den mensch, aan dergelijke tooneelen vreemd, voorzeker afzichtelijk.
Mevrouw de Gattarina, wel aan reukwerken, keurige toiletten en zelfs zeer aan geestige tonggevechten gewoon, gevoelde zich in het knapenhuis op dit oogenblik niet in haren schik, en die verlegenheid vermeerderde nog, toen plotseling met een bangen schreeuw, mevrouw van Varick, de moeder van Jehan, binnen stoof.
Mevrouw - 't was begrijpelijk voor een moederhart - was ongerust over het uitblijven van haren zoon, en vergezeld door fakkeldragers en vier hellebardiers van den markgraaf, had zij zich op weg begeven om Jehan op te sporen. Te meer was zij daartoe aangedreven, daar zij vernomen had, dat Jehan zich reeds herhaalde malen in het gevecht had gewaagd.
Aan de poort van Schermershof vernam mevrouw, dat haar zoon, schier op het oogenblik zelven, gewond werd. De moeder viel bij haar kind op de knieën en omklemde haren lieveling.
De arme vrouw waande in den aanvang dat hij dood was; te vergeefs wilde zuster Bertha haar troosten en verzekeren, dat de wonde betrekkelijk onbeduidend was - zij luisterde niet; zij was als zinneloos van smart en wanhoop. Haar zoon, haar Jehan was in gevaar!
Plotseling viel het oog der moeder op de gravin de Gattarina, die ook bleek en bevend dat tooneel bijwoonde. Er schoot een bliksemflits uit het oog van mevrouw van Varick.
Die twee vrouwen beminden elkander niet, wel integendeel. Welk
| |
| |
was de reden van dien verborgen afkeer? Geruimen tijd had mevrouw van Varick zich daarvan geene rekening kunnen geven, die afkeer was als instinctmatig. Eindelijk had de markgravin eene reeks politieke kuiperijen ontdekt, of meenen te ontdekken, waarin de naam der schoone weduwe gemengd was. Wel is waar stemde het staatkundig doel dier kuiperijen met de denkwijze der van Varick's overeen, maar ongelukkiglijk, was hun belang of hunne eigenliefde daarin verwikkeld.
Van dat oogenblik kreeg de afkeer vorm, terwijl deze bij de gravin insgelijks duidelijk werd door de tegenkantingen, welke zij langs de zijde der van Varick's en van Berchem's bemerkte.
Niets van dat alles lekte echter uit; de afkeer van beider zijden werd nog onder de bloemen der beleefdheid verborgen en door de wederkeerige vrees voor krenking tegen gehouden: - immers, messire de Champaigney was altijd gouverneur der stad en vertegenwoordiger van den koning van Spanje, van den soeverein der Nederlanden, en van de andere zijde was ridder van Varick markgraaf des Heiligen Rijks, en dus een persoon van hoogen rang, aanzien en invloed.
Nu echter scheen de maat gevuld, tot overloopens toe; de bliksemflits in het oog van mevrouw van Varick was wel eene oorlogsverklaring.
‘Het slachtoffer ligt eindelijk ten gronde, mevrouw!’ zeide zij. ‘Zijt gij nu tevreden?’
Er lag in den toon harer stem iets nijdig, scherp verwijtend, iets ongewoon bij de markgravin; en zóó onverwacht werd dit mevrouw de Gattarina toegeworpen, dat deze er gansch onthutst over was en slechts kon uitbrengen:
‘Maar, mevrouw?...’
‘Ja, gij moet tevreden zijn! Na hem zijne schoonste hoop door uwe kuiperijen ontnomen te hebben, dacht hij dat er hem niets overbleef, dan den dood door den kogel te gaan zoeken!.... Arm kind!’ en mevrouw van Varick zakte andermaal bij haar zoon neêr.
Mevrouw de Gattarina had al hare tegenwoordigheid van geest herwonnen; zij gevoelde diep de beleediging in tegenwoordigheid van een aantal vreemde personen; het stormde in haar binnenste, doch zij bleef uiterlijk kalm, en op een paar stappen afstand van het rustbed, staan, in afwachting dat mevrouw van Varick zich niet meer met haar zoon zou bezig houden. Zij stond daar welberaden, om elken nieuwen aanval af te wachten.
De moeder was als zinneloos van smart en luisterde niet naar de geruststellende woorden van zuster Bertha. Eindelijk kwam de heelmeester, die de wonde verbond, en met kort afgebeten woorden zijne sententie: ‘niets metalle - een schram van een speld - morgen genezen - gekheid’ uitsprak.
Jehan's hoofd was verbonden; hij opende de oogen en staarde in
| |
| |
den aanvang wel wat verwonderd rond. Dan richtte hij zich ten halve op, en zijne moeder glimlachend de hand toestekende, zeide hij: ‘Gij hier, moeder?’
‘Hoe is het, Jehan?’ vroeg de moeder angstig.
‘Maar zeer wel, moeder!’ was het antwoord. ‘Niet erg, niet waar, meester!’ ging de jongeling luchtig voort, zich tot den wondheeler-barbier wendende.
‘Gekheid, gekheid!’ morde deze.
‘Gij hoort het, moeder!’
‘Indien gij naar huis keerdet, Jehan?’ hervatte mevrouw.
‘Voor die kleine schram, moeder? Neen, dat niet! Overigens, messire de Champaigney maakt inspectie op den wal, en ik moet noodwendig naar mijnen post terug.’
Jehan richtte zich in zijne geheele lengte op, schikte zijne haren snel achteruit, zette zijn hoed schuins op het verbonden hoofd, en verklaarde dat die kleine aderlating hem vlugger en levendiger had gemaakt dan te voren.
Mevrouw de Gattarina stond nog altijd in dezelfde houding, stijf als een paal, met saêm genepen lippen en strak oog. Toen Jehan haar zag, nam hij koel den hoed af, groette haar stijf en ging voor haar door naar buiten, reeds daar vooraf gegaan door den priester, de non, den ‘meester’ en den corbaasvlechter.
‘Jehan, Jehan!’ riep de moeder, toen zij zag dat hij inderdaad naar zijnen post terugkeerde; doch de jongeling was reeds tusschen de boomen van Schermershof verdwenen.
Mevrouw van Varick wilde hem volgen, toen de gravin hare houding verliet en plotseling voor haar trad.
‘Mevrouw de markgravin,’ zeide zij op strengen en beraden toon, ‘zou mij genoegen doen, uitlegging te willen geven over de woorden, zoo even mij toegericht.’
De storm was bij mevrouw van Varick voorbij; zij besefte dat zij, in hare wanhoop, zich een woord had laten ontvallen, dat zij niet had moeten uitspreken. Het woord was echter uitgesproken en kon niet meer teruggenomen worden. Zij wilde nu achteruit, niet zooals mevrouw de Gattarina dit zou gedaan hebben, dat is met diplomatische berekening, maar wel met goedhartigheid, en daarenboven om haar echtgenoot niet in moeilijkheid met den gouverneur te brengen.
‘Ik heb inderdaad in mijne wanhoop woorden uitgesproken, mevrouw,’ zeide zij op kalmen toon, ‘die ik nu betreur, dewijl het oogenblik voorzeker slecht gekozen was, om een dergelijk gesprek aan te raken.’
De toon was zoo stil, zoo onderworpen zelfs, dat hij mevrouw de Gattarina had moeten treffen. Deze laatste, niettegenstaande de politieke intrigues - eene familieziekte bij de Perrenot's - had nog gevoel en het welde, zelfs meer dan dat het soms in de kuiperijen
| |
| |
wenschelijk was, in de hoogte. Hier echter, in dit geval, speelde de gekrenkte eigenliefde eene te groote rol, en de zuster des gouverneurs nam de woorden der markgravin zoo gereedelijk niet aan.
‘Mevrouw van Varick beschuldigde mij, van eene helsche tevredenheid over den vermoedelijken dood haars zoons aan den dag te leggen; mij dunkt, dat zulks wel eene kleine uitlegging vereischt!’ antwoordde mevrouw de Gattarina; zij neep de fijne lippen sterk opeen en haar scherpe blik was op de moeder van Jehan gericht.
‘Ik bid u die woorden niet zoo euvel op te nemen....’
‘Ik verlangde ten minste eene verklaring opzichtens die woorden, mevrouw.’
‘Ik weiger ze u niet, maar ik wenschte deze toch tot op een ander oogenblik uit te stellen. Het zou mij spijten, mevrouw, de woordenwisseling op een zoo teêrgevoelig punt te brengen.’
‘Mogelijk; maar ik wenschte de heimelijke tegenkanting, om geen ander woord te bezigen, die ik sedert lang bij de markgravin bespeur, en die zich nu, in tegenwoordigheid van derde personen, heeft lucht gegeven, te kennen.’
‘Ik betreur, ik herhaal het, dat oogenblik van vergetenheid....’
‘Ik niet, mevrouw; u weigert mij die uitlegging te geven?’
Mevrouw van Varick sloeg de oogen neêr, en eene poos in eene houding vol waardigheid nadenkende, antwoordde zij beraden:
‘Voor het oogenblik, ja; ik weiger!’ en zij staarde op hare beurt de aandringster vlak in het oog.
‘Welnu, dan wil ik zeggen wat u op het hart lag: het is, mevrouw, de teleurstelling over het huwelijk van mejuffer Sedgraves.’
‘Teleurstelling, mevrouw?’ onderbrak de markgravin bitter, en nu ook schoten hare oogen vluchtig vlammen; zij herwon echter spoedig hare tegenwoordigheid van geest en hervatte op kalmer toon: ‘Teleurstelling? Neen. Ik beken dat ik mejuffer Sedgraves hoog waardeer, dat ik hare familie hoogschat; doch het woord door de gravin de Gattarina gebezigd, is niet gepast. Ik geloof echter dat dit woord zeer juist is omtrent mijn zoon Jehan, en geloof tevens dat Uwe Genade, in dezes betrekking met Gertruda, eene aanzienlijke rol heeft gespeeld.’
‘'t Is juist dáár, op dat punt dat ik de uitlegging brengen wilde. Uw zoon en de adel der stad schrijven mij toe, de oorzaak te zijn van het huwelijk tusschen Gertruda en graaf Hugo.’
‘Men zegt het.....’ antwoordde mevrouw van Varick, met een fijnen glimlach.
‘Ik beken dat ik niet ten eenemale vreemd was aan dat huwelijk, en dewijl in dit laatste de moeielijkheden tusschen ons beider familiën gelegen zijn....’
‘Tusschen de familie Perrenot en Jehan van Varick....’
‘Ik wil niet onderzoeken of die tegenkanting zich tot uw zoon
| |
| |
bepaalt, of zich over gansch uwe familie uitstrekt; ik bepaal mij te erkennen, dat ik in die zaak gemengd was.’
‘Daaraan heeft niemand getwijfeld.’
‘Wat mijne bedoelingen betreffen, die door u, mevrouw, miskend worden, deze kan ik voortreffelijk rechtvaardigen, en zij wettigen geenszins den heimelijken oorlog mij aangedaan.’
De hooge toon, waarop die woorden werden uitgesproken, krenkte de markgravin.
‘Mevrouw de Gattarina,’ zeide zij, ‘het strijdt tegen mijne gevoelens van edelvrouw, mij met heimelijke oorlogen’ - en zij drukte op die woorden - ‘in te laten.’
De gravin beet zich op de lippen; de kamp waartoe zij hardnekkig de markgravin had uitgedaagd en in welken zij dacht, deze gemakkelijk te zullen doen bukken, dreigde tot bitterheid over te slaan.
‘Gij hebt gesproken van ‘teleurstelling,’ hervatte mevrouw van Varick; ‘doch het moet u wel bekend zijn, dat een zoon der van Varick's en van Berchem's aanspraak mag maken op de hand van de adellijkste van den lande. Zonder de familie Sedgraves te willen krenken, mag ik wel zeggen, dat onder dit opzicht, het woord “teleurstelling” ten hoogste ongepast was.’
‘De Sedgraves hebben hun wapen en eene schitterende fortuin.’
‘Het is beneden mij op dit punt voort te spreken; ik wil deze brave familie niet vernederen en mevrouw de Gattarina weigert de fijne schakeering te verstaan, die ik onder dit opzicht daarstel. Ik neem dan ook dat woord “teleurstelling” aan, en vereenig mij gansch met de denkbeelden van mijn zoon. Ik beken overigens, dat, dewijl Gertruda en Jehan sedert hunne kinderjaren kinderlijk-vertrouwelijk met elkander waren, eene vereeniging in later leeftijd, om zijnentwille, ons lief zou geweest zijn. U hebt er anders over beschikt, en daardoor hebt gij Jehan eene diepe, misschien doodelijke wonde toegebracht en, ja, ik beken het, dat is de reden der verkoeling tusschen ons.’
‘Was juffer Sedgraves niet vrij in hare keuze?’
‘O gewis; ik zou de laatste zijn iemands keuze te dwingen, of zoodanig aan te leggen op haar hart, dat dit in eene andere dan de bestemde richting, gestooten werd.’
Mevrouw de Gattarina was eenigszins uit haar lood geslagen, ten gevolge van den toon dien de markgravin aansloeg.
‘En uwe bedoelingen?’ hervatte mevrouw van Varick. ‘Ik zelf wil ze u doen kennen; ik wil u doen zien, dat ik volkomen ben ingelicht over hetgeen er te Brussel of zelfs in het Escuriaal, mocht worden besloten.’
De gravin onthutste. Ja, zij had bepaald ongelijk gehad die slapende slang wakker te schudden, dat rustige water om te woelen! Het woord Escuriaal wierp de anders zoo behendige vrouw plotseling in de verlegenheid, en gansch afwijkend van haar met zorg opgebouwd plan, zeide zij:
| |
| |
‘De familie Sedgraves was niet afkeerig van het bezit van een graaflijken titel.’
‘Neen, mevrouw, ook bij de van Varick's zou Gertruda een adellijken titel ontmoet hebben; maar ik hoû den ouden heer Sedgraves voor te eenvoudig man en Gertruda voor te naïf, om iets dergelijks na te jagen.’
De gravin voelde nu dat zij ditmaal een onbedachten stoot had toegebracht - een stoot, eener diplomatische vrouw onwaardig.
‘Neen, neen, mevrouw de gravin,’ zeide mevrouw van Varick, ‘dat huwelijk is hooger dan hier in eene Antwerpsche woning besloten. Het is de eerste maal niet dat het Escuriaal er zich meê bemoeit, om de macht van Spanje, door de huwelijksbanden, in den lande te versterken; het versmelten der hooge familiën uit de beide gewesten, is voorwaar eene niet te versmaden staatskunst. Te Brussel had men evenzoo besloten, dat men zich van graaf von Eberstein en zijne regimenten moest verzekeren.’
De zuster des gouverneurs was bleek; voorwaar, zij had der markgravin geene uitdaging moeten toezenden!
‘Ja, de kolonel van het duitsch regiment moest door alle mogelijke banden aan 's konings dienst verbonden worden, en mevrouw de Gattarina zal het niet ontkennen, dat zij met die ontwerpen bekend was toen zij herwaarts kwam.’
Van bleek werd de gravin rood. De markgravin wist, zij vreesde het ten minste, zij wist alles; zij wist waarschijnlijk ook, dat de schoone weduwe in den aanvang door den koning als bruid voor den graaf von Eberstein was aangewezen; dat dit ontwerp door haar als onmogelijk werd beschouwd en zij, de belanghebbende in de partij, een ander plan had doen aannemen, dit namelijk van een mogelijk huwelijk voor te stellen, en alzoo, wat dien ouden soldaat betreft, meer op dezes beurs dan wel op zijn deels verdronken hart te werken. Ja, dat alles moest de markgravin weten!
‘Genoeg, genoeg!’ had de gravin uitgeroepen.
‘Verontschuldig mij,’ hervatte de markgravin, ‘ik voldoe aan uw eigen wensch. In plaats van een eerste plan, waarvan ik zwijgen wil, dewijl de partijen al te weinig met elkander overeenstemden, kwam men tot een tweede.... Mevrouw, uwe bedoelingen kunnen rein geweest zijn; ik geloof inderdaad dat gij zoo goed als schoon zijt; maar gij weet niet wat al droomen van geluk gij in een jeugdig hart, misschien in twee harten, hebt versmacht! 't Is mogelijk, dat het welgelukken van dergelijke plannen veel stralenglans en eer geeft, maar worden daarin geene eindelooze opofferingen van derde personen gevergd?’
‘Wat bedoelt mevrouw met die woorden?’ liet er de jonge weduwe driftig op volgen.
‘Och, ik weet alles. Ik weet wat hooge onderscheiding mevrouw de Gattarina aan het hof van Madrid wacht.’
| |
| |
‘Toch niet ter belooning....’
‘Ter belooning van eindelooze diensten, die zij den koning heeft bewezen, en dewijl ik met u aanneem dat de bedoelingen niet onedel waren, mag ik ook deze diensten bij de anderen voegen.’
Mevrouw de Gattarina beet zich op de lippen; zij was geslagen; zij gevoelde zich overwonnen. Den strijd wilde zij echter nog niet opgeven, en zij trachtte op hare beurt aan het woord te komen, en zich vrij te pleiten:
‘Ik beken, mevrouw,’ zeide zij, ‘dat ge tamelijk wel zijt ingelicht; doch ik was onbewust omtrent de inzichten uws zoons. Ik beken dat ik iets bijdroeg tot de toenadering tusschen Gertruda en Hugo, en uw echtgenoot zelve moest bekennen, dat in den toestand van zaken, waarin wij ons bevinden, Spanje overgroote voordeelen uit die verbintenis trok.’
‘Och, wat geef ik om al die staatkundige aangelegenheden!’
‘Zeer mogelijk; maar boven den kleinen omtrek, waarin zich de denkbeelden van mevrouw de markgravin bewegen,’ luidde het scherpe antwoord, ‘en die niet verder gaat dan de vier muren van het huis, beweeg ik mij in een wijderen kring, die landen in zich bevat. Neen, neen, mevrouw, ik ben geene intriguante, en in plaats van mij iets te verwijten, zoudt gij mij dankbaar moeten zijn, want ik heb aan uwe vaderstad eene machtige ondersteuning tegen den boossten aller vijanden, tegen oproerige soldaten, gegeven. Graaf von Eberstein is ons getrouw gebleven.’
‘En om hiertoe te geraken, hebt gij harten verbrijzeld, levens vergald, edele gevoelens vertrapt; hebt gij een jong en naïef kind ten speelbal der politiek gemaakt en haar zoo hatelijk bij de spaansche soldaten doen worden, dat ik reeds meer dan eens de hevigste bedreigingen tegen haar, onderschept heb. Och ja, ik erken dat uwe bedoelingen zeer schoon, zeer verheven, ten algemeenen nutte aangewend kunnen zijn, en van dat oogenblik worden alle opofferingen gerechtvaardigd. Zoo redeneeren de grooten! De kleinen worden voor de bedoelingen geslacht. Maar ik ben moeder en geene staatkundige vrouw, en ik zeg, ik, dat zij die tot een doel willen geraken, zich zelven en niet anderen moesten opofferen.’
‘Iedereen brengt offers, in de maat van zijnen werkkring!’ hervatte mevrouw de Gattarina nogmaals scherp.
‘Ik wil over die laatste opmerking niet redetwisten; wij gaan uit van een gansch tegenovergesteld standpunt. Gij zijt gansch hoofd, mevrouw, ik wil gansch hart zijn; gij spreekt als eene gansch uitzonderlijke vrouw, ik, ik heb de gevoelens eener eenvoudige poortersvrouw.’
‘En die zou juist de vrouw des heeren markgraafs, van den hoogsten ambtenaar der stad, niet aan den dag moeten leggen: of zou zij het voorbeeld van moed en opoffering niet aan allen dienen te geven?’
| |
| |
‘Ik heb geene hoedanigheden, mevrouw, om als de moeder der Gracchen op te treden. Om groote opofferingen te doen, moet men eene groote zielskracht bezitten, en deze heeft God mij niet gegeven; doch ik herhaal het, op dit punt wil ik niet verder uitweiden. Laat mij echter toe te zeggen, dat eene eenvoudige poortersvrouw liefde en stil geluk op hare baan zal achterlaten, en eene staatkundige vrouw, integendeel, langs puinen, vermorzelde harten en lijken naar boven gaat. Arme Jehan! Arme Gertruda!’
Mevrouw van Varick was overstelpt van aandoening; zij bedekte het aangezicht met de twee handen en weende.
Dat trof de gravin. Ja, zij was eene diplomatische vrouw, maar het hart was in al de intrigues nog zóó niet bedorven, dat het niet meer vatbaar was voor gevoelens van medelijden. Mevrouw de gravin stond nog slechts vóór op de baan. Later, indien zij op deze voorttrad, zou die staatkunde allengs ook helscher, kouder, harteloozer worden. Zij begreep plotseling dat zij hier veel hoop had vernietigd, en de hand der markgravin grijpende, zeide zij:
‘Vergeef het mij, mevrouw, ik heb onnadenkend gehandeld!’
‘Zoo is het wel,’ zeide plotseling eene stem en toen de beide vrouwen verschrikt zich omwendden, zagen zij messire de Champaigney op den dorpel van het knapenhuis staan. Hij was blijkbaar ontroerd, want hij had een deel van het gesprek afgeluisterd.
‘Ja, geef elkaêr den vredekus,’ zeide hij, ‘en indien er harten gewond zijn, laat ons hopen dat God ze zalven zal.’
‘Och, waarom hebt gij mij tot spreken gedwongen!’ zeide mevrouw van Varick.
‘Het is beter zoo,’ was het antwoord van mevrouw de Gattarina; ‘nu de moeilijkheden bekend zijn, wordt ook de verzoening gemakkelijker.’
Een hevig getier liet zich hooren. Messire de Champaigney ijlde naar buiten, en bij het licht van de toortsdragers der beide dames, die nog altijd stonden te wachten, zag de gouverneur eene groep burgers en krijgsknechten naderen, terwijl zij onder woest getier en gehuil een geboeiden kerel deden voortgaan.
‘Vooruit met den spion!’ riep men hier. ‘'t Is Burk, de wapensmid!’ kreet men ginder. ‘Waarom toovert hij zich nu niet los!’ spotte men daar. ‘Hij is er immers een uit ‘Belzebub's cetele?’ raasde men spottend.
Burk was erg gehavend; zijn leelijk gezicht was bleek, maar dat was misschien meer uit nijdigheid dan wel uit schrik, want van tijd tot tijd vertrok hij den mond en grijnsde de omstanders als een duivel toe.
De wapensmid lag tegen den muur toen de gouverneur naderde. De hellebardiers gaven dezen bericht, dat men Burk gevangen had genomen, toen hij gelijk een kat voortsluipend, over den wal in de stad wilde geraken. De wapensmid kwam blijkbaar van de zijde
| |
| |
van het kasteel en stond overigens, zooals men weet, bij de antwerpsche burgerij in een zeer slechten reuk.
Messire de Champaigney bleef voor den smid, die als een zak op den grond lag, stil staan; hij deed den jongen ridder van Varick ontbieden en deze ving, op last des gouverneurs, het gesprek met Burk aan.
‘Gij zijt eindelijk in den klem geloopen, Burk. Men heeft u langen tijd mistrouwd en eindelijk de overtuiging bekomen, dat ge den verrader speelt.’
Het leelijke hoofd van Burk werd opgeheven, omtrent gelijk de slang, die hare prooi beloert den kop opheft, en in de oogen van den smid lag eene mengeling van haat en smeeking.
‘Gij komt van het kasteel, Burk; wat gingt gij daar in dat Maranennest aanvangen?’
‘Ik moest er nog wat geld ontvangen, genadige heer, voor geleverd werk,’ mompelde Burk ootmoedig.
‘Was het de betaling van uwe spionnendienst, Burk?’
‘Genadige hemel, edele heer, ik een spion?’
‘Wat dit betreft, Burk, zult ge niet meer loochenen; daarvan zijn de bewijzen in handen. Gij zijt door don Sancho d'Avila naar den eletto van Aalst gezonden; gij hebt daar uwen last volbracht, en in het voorbijgaan nog een handlanger van Oranje, Dooc Putter, verraden en aan eenen boomtak doen opknoopen.’
‘Ik, genadige heer? Maar hoe wordt een eerlijk man toch belasterd in deze dagen!’
‘Nabij Mechelen op uwe terugreis, heeft men u geklist, Burk, en in uwe schoenen den brief van den eletto gevonden. Daar zijt ge den dans ontsprongen, en pas in Antwerpen teruggekeerd, begint gij uw oneerlijk werk opnieuw. Gij hebt gewis in het kasteel verslag over uwe aalstersche zending gedaan?’
‘Ach, lieve heer, ik ben een arm, onschuldig man!’
‘Ja, maar zoo denken er de heeren oversten niet over, en ik meen dat, voor het zonlicht doorbreekt, gij, evenals Dooc Putter, aan den een of anderen boomtak van Schermershof zult hangen te wiegelen.’
‘Erbarming, heer van Varick! Ik was immers een eerlijk poorter; uw achtbare vader, de markgraaf, weet het wel. Ik ging zoo waar....’
‘Zweer niet!’ onderbrak Jehan.
‘Ik ging verschuldigd loon ontvangen voor het herstel van harnassen en hellebaarden, en nu, nu kan ik het ginder niet meer uithouden, omdat ik mijne arme kinderen in gevaar dacht.’
‘Dwaasheid, Burk, gij hebt nooit veel belangstelling voor uwe kinderen getoond. Daarbij, weet ge waar uwe kinderen zich op dit oogenblik bevinden?’
‘Och, lieve Heer! waar zouden ze zijn?’
‘Uw huis is door die van 't kasteel in brand geschoten....’
| |
| |
‘Genadige hemel!’
‘En uwe kinderen zijn slechts met veel gevaar, door zuster Bertha, gered en in veiligheid gebracht!’
‘Arme kinderen!’
‘Nu, nu, gij zult ze zien vóór dat ge naar de eeuwigheid vertrekt. Maak u gereed voor de reis, Burk. Messire de Champaigney zal Zijne Genade, markies van Havrech raadplegen en hij denkt, dat het binnen een uur met u zal gedaan zijn.’
‘Maar zoo wreed zal men niet zijn, lieve heer van Varick! Och, dood mij niet! Ik zal u veel, heel veel vertellen van die van 't kasteel en zonder dat het u eene duit kosten zal. Als gij me den hals toedraait, weet ge dat alles zeker niet.’
‘Burk, Zijne Genade de gouverneur houdt u voor een aartsleugenaar en stelt uwe meêdeelingen op geen prijs.’
De wapensmid kermde, bad, smeekte; het was te vergeefs. Messire de Champaigney had besloten recht te doen, toen plotseling zuster Bertha door den kring van omstanders drong, en zich voor den gouverneur op de knieën wierp. Zij vroeg genade, genade voor Burk; zij vroeg ten minste eenige dagen uitstel voor de executie der hem toegedachte straf.
De gouverneur richtte de edele vrouw op, en zeide op diep ontroerden toon:
‘Engelen vragen alzoo genade voor duivelen! Zuster Bertha, uwe vroomheid, uwe deugd, uwe zelfopoffering staan te diep in mijn hart geschreven, dan dat zij allen, op dit oogenblik, uwe vraag niet zouden ondersteunen. Ik mag u geene genade beloven, dewijl ik niet alleen in machte ben deze te geven; maar ik beloof u, dat het sitôt pris, sitôt pendu, op Burk niet zal toegepast worden. Ga, breng hem zelf die goede tijding.’
Terzelfder tijd gelastte hij eenige gewapenden, den gevangene naar het Steen, naar de gevangenis, over te brengen.
Burk had de beweging van zuster Bertha gaêgeslagen en de hoop tintelde onmiddellijk in zijn hart op. ‘Dat wijvenras,’ zoo dacht hij, ‘vooral dat wijvenras in kloosterkleêren, is almogend bij die groote paapsche heeren.’
‘Ik heb, Burk, uitstel van de strafuitvoering voor u verkregen,’ zeide de non. ‘Ik zal zelfs trachten genade voor u te bekomen, in de hoop dat gij uw boos leven zoudt laten varen. Uw huis is deels afgebrand, maar uwe kinderen zijn gered.’
De wapensmid antwoordde niet; hij had geen woord van dank voor de non. Hij dacht aan zijne bevrijding, en als hem meer dan één dag leven zou worden toegestaan, zou hij wel gered worden. Immers, Burk wist dat de aanval tegen de stad voorloopig op den volgenden dag bepaald was. Had de Champaigney den schurk ondervraagd, wellicht had hij ten prijze van zeer weinig, dat belangrijk geheim verraden, en de nacht zou in geene betreurenswaardige achteloosheid en nalatigheid zijn voorbij gegaan.
| |
| |
De soldaten leidden Burk weg. Toen zij een honderdtal stappen afgelegd hadden, klonk er eensklaps van de zijde van Schermershof eene stem, welke riep:
‘Hola, hei!’
De soldaten stonden stil en keerden zich om. In het duister kon men niet ontwaren wie riep.
‘Op last van Zijne Genade den gouverneur, laat den gevangene los!’
‘Hoort gij die stem?’ vroeg een der sergeanten.
‘Ja, zeker hoor ik die! Wat mag dat beteekenen?’
‘Ik gebied u Burk los te laten!’ riep andermaal de stem die van Schermershof scheen te komen.
‘Ga eens even zien, wat er van waar is!’ zeide de sergeant tot een der hellebardiers, en terwijl deze zich over het bevel van messire de Champaigney ging vergewissen, hoorden de wachters eene andere stem, die uit den grond scheen op te komen:
‘Wie Burk aanraakt, zal dezen nacht nog betooverd worden en sterven!’
Die stem klonk zóó hol, zóó doodsch, zóó indrukwekkend, dat den soldaten en burgers de moed in de schoenen zonk. Zij wilden wel vechten tegen menschen in vleesch en bloed; maar tegen den boozen geest niet! Meest allen maakten het kruisteeken en zouden de vlucht hebben genomen, ware er geen hulp opgedaagd - namelijk de hellebardiers en fakkeldragers, die mevrouw van Varick en mevrouw de gravin huiswaarts vergezelden.
‘Ho, ho!’ riep spottend een der hellebardiers, ‘wij kennen die kunstjes van meester Burk, die voor oude wijven en kleine kinderen als een toovenaar en duivelskunstenaar te boek staat. Indien mevrouw het toelaat, zal ik mij alleen wel belasten, om meester Burk op het drooge te brengen!’ - en die toestemming verkregen hebbende, greep de reusachtige hellebardier den wapensmid bij den kraag en riep hem donderend ‘voorwaarts’ toe.
‘Dat is nu recht jammer,’ dacht Burk, ‘ik was reeds driekwart van die klampvogels ontslagen! Nu, 't zij zoo; laat ons dan maar voor een enkelen nacht in het gastvrije Steen gaan logeeren!’
|
|