Antwerpen in brand
(1876)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
VIII.
| |
[pagina 114]
| |
Het was den gouverneur, zooals hooger gezegd werd, reeds bekend dat de eletto met zijne stroopersbenden opbrak, of op het punt was van op te breken; de weg naar het Antwerpsche kasteel zou hem gemakkelijk gemaakt worden door den zoon van baron Polweiller, die te Dendermonde garnizoen hield. De aankomst dezer troepen was dus stellig; de aanval, wat vroeger of later, zou dus onvermijdelijk zijn. Met alle die vraagpunten hield de Champaigney zich beurtelings bezig; nu greep hij dit stuk, dan gene brief; nu dit verslag, dan gene kaart; hij berekende den afstand, de marsch en wat dies meer, toen plotseling de stem van graaf Otto in de naburige kamer zich hooren liet. De beweging, welke de kolonel maakte, duidde wel aan, dat hij eene gewichtige tijding had meê te deelen. Bijna onmiddellijk daarna trad de graaf rood, bezweet en blazend binnen en riep: ‘Mon zèr couverneur! ze zijn daar!’ ‘Wie?’ vroeg de heer de Champaigney eenigzins ontsteld, dewijl het even goed de benden van Aalst, Lier of Maastricht, als die der Staatschen konden wezen. ‘Tiaple! onze vrienden: de markies van Havrech!’ ‘God zij dank!’ riep de gouverneur, en tien minuten later snelde hij, in volle monteering, naar den stadswal, langs de zijde der Berchemsche poort. Van de hoogte des wals zag men eene bonte en wiemelende menigte langs de groote baan en de vestgracht, zich uitstrekken; de flauwe novemberzon tintelde op de stalen borstkurassen, helmen met gekleurde vederbossen, lansen en hellebaarden. De soldaten gingen heen en weêr, legden zich op de begraasde hellingen, ofwel begonnen in den omtrek zich te proviandeeren. Het was, kortom, eene wonderlijke mengeling van menschenstemmen, paardengehinnik en getrappel, trompetgeschal en tromgeroffel. De markies van Havrech, Karel Philips de Croy, broeder van den hertog van Aarschot, ‘chief et capitaine-général des bandes d'ordonnances et des chevaux-legers pistoliers,’ was omringd door een aantal edelen, meest allen jong, tegen Spanje ingenomen en gunstig gestemd tot de bevrediging der nederlandsche gewesten, zooals ook messire de Champaigney, ofschoon deze dan ook ambtenaar des konings van Spanje was. De gouverneur was echter pijnlijk te leur gesteld toen hij bemerkte, dat de troepen der Staten noch pionniers, noch artillerie bij zich hadden - twee noodwendigheden, welke voor den toestand onmisbaar waren. Wij hebben reeds gezegd dat de gouverneur niet geneigd was de troepen der Staten de stad te laten binnen trekken, maar ze buiten de wallen te laten legeren, om ze gezamentlijk met de veertien of vijftien kompagnieën, die de prins van Oranje wilde afzendenGa naar voetnoot1), | |
[pagina 115]
| |
te laten opereeren, en hoofdzakelijk de wegen die naar het kasteel leidden, af te snijden. De stad kon voortreffelijk door de troepen van von Eberstein en de burgerij, verdedigd worden. Inderdaad, graaf Otto's negen kompagnieën bestonden uit oude, flink afgerichte, aan krijgstucht gewoon zijnde ‘kogelvreters, gekommandeerd door kundige en dappere officieren. Omtrent drie ure des namiddags stroomden duizende poorters uit alle standen, mannen, vrouwen en kinderen naar den stadswal, om van daar de komst der Staatsche troepen gaê te slaan; ook duitsche soldaten waren daar en de drie kolonels die, zooals men weet, sedert lang oproer stookten tusschen von Eberstein's troepen, vingen ook daar weêr het werk van twistzaaiers aan. ‘Lieber Freunden!’ riep Polweiller hun toe; ‘zietdaar dan het loon voor de diensten aan het magistraat der stad bewezen: men laat nieuwe knechten komen om u in bedwang te houden. Indien gij nu nog uwe achterstallige soldij durft eischen, zullen de troepen der Staten u met hellebaardslagen betalen! Hoe, men heeft dan geen vertrouwen in u.....’ ‘Recht zoo! De genadige heer kolonel heeft gelijk!’ morden eenige krijgsknechten. ‘Waarom moeten hier nieuwe troepen aankomen? Zijn wij alleen niet in staat de stad te verdedigen?’ ‘Meer dan in staat,’ hervatte Polweiller. ‘De komst der nieuwe troepen heeft dus geen andere reden dan om u, zooals ik zeg, in bedwang te houden, u te onderjukken en van uwe vrienden van het kasteel te verwijderen.’ ‘Wij dulden dat wantrouwen niet!’ riep een oude soldenier, wiens hand koortsachtig den stevigen hellebaard omklemde, en wiens oog als een vuurvonk vlamde. ‘Wel gesproken!’ zeide kolonel Fugger. ‘Wij worden verraden!’ bulderden de soldaten. ‘Ja, uwe belangen werden beter voorgestaan door die van het kasteel, lieber Freunden!’ hervatte Polweiller. ‘Daar weet men wat den soldaat toekomt, wien men sedert lang geen soldij betaald heeft! Had men u niet afkeerig gemaakt van de bezetting van het kasteel, legde men, door u van de troepen van don Sancho d'Avila afgescheiden te houden, geene moeielijkheden in den weg, gij zoudt u zelven reeds betaald hebben!’ Die laatste woorden werden fluisterend gesproken, want de burgers, vrouwen en kinderen waren naar den wal gekomen, en vormden nieuwsgierig een zoo dichten kring als mogelijk was, rond de soldaten. Wel is waar spraken de kolonels hoogduitsch, maar door de overeenkomst dezer taal met het vlaamsch, werd het door vele Antwerpenaars zeer goed verstaan. ‘Stompt dat Gepuffel achteruit!’ riep Polweiller, en terwijl de hellebaarden der Duitschers op schouders, armen en hoofd der omstan- | |
[pagina 116]
| |
ders vielen, zwaaiden de kolonels de rapieren en deden de nieuwsgierigen achteruit wijken. Het volk morde, schreeuwde, tierde, dreigde. ‘Wij hebben u wel verstaan, al spraakt gij uwe moffentaal!’ riep Jaap de corbaasvlechter, dien wij reeds in een vroeger hoofdstuk zoo vrank en vrij het woord hoorden voeren. ‘Ja, zeker wel!’ riep de schaliedekker, die ditmaal meer moed aan den dag legde; maar, om de waarheid te zeggen, achteraan en dus buiten het bereik van hellebaard, piek en rapier stond. ‘Fort, fort, Schweinhunden.’ ‘Gij wilt zooals die van 't kasteel u zelven betalen en misschien wel de stad plunderen? Maar bij den hemel! kolonel Polweiller, wij zullen u het verraad duur doen bekoopen!’ klonk fier en uitdagend eene stem uit de menigte. Het regende slagen op het volk; de vrouwen huilden, de kinderen weenden, de grijsaards vloekten de huurtroepen; doch ofschoon schier ongewapend, klopten de sinjoors niet minder dapper op de soldaten; hier werd een hellebaard uit de hand van een krijgsknecht gerukt, ginds een piek aan stukken geslagen; verder tuimelde een Duitscher met pak en zak van boven van den wal, ten gevolge van een oorveeg van den corbaasvlechter - kortom, men werd handgemeen, en dat was juist de wensch der duitsche kolonels en van hunnen handlanger, den verrader Van den Ende. ‘Ruim baan, ruim baan!’ riep plotseling eene forsche, mannelijke stem, en graaf Otto drong door het volk en verscheen als een bliksem zoo onverwacht, tusschen de kolonels en zijne soldaten. Graaf Otto von Eberstein was in het oogenblik van het gevaar, een soldaat van den echten stempel, stout, onversaagd, zijn leven zoo onbezorgd wagende als hij onbezorgd den beker met wijn ledigde. Dat wisten zijne krijgsknechten, en zij waren ook met eene innige verkleefdheid jegens hunnen overste bezield. Hij speelde met die geharde en dikwijls ongenadige soldaten, gelijk een schoolmeester met stoute kinderen. ‘Donnerwetter! wat is hier nu weêr te maken!’ riep graaf Otto. ‘Hoe, mijne krijgsmakkers, mijne oude en trouwe soldaten luisteren naar de Schnurrpfeiferei van die kwaadstokers! Aan mij, aan mij, mijne oude krijgers! Of zoudt gij de eer van uwen kommandant onder den voet laten trappen, en u zelven willen plichtig maken aan de schurkerijen van die van het kasteel?’ ‘Graaf Otto, beim Himmel! neem u in acht!’ riep Polweiller. ‘Kolonel Polweiller, ik herhaal dat gij van mijne soldaten schurken en dieven maken wilt, en herinner u wel dat ik, en ik alleen, hier in de bezetting het bevel voer! Vergeet niet, dat ik u en uwe kameraden hier onmiddellijk als oproermakers, aan een der boomen van den wal kan doen opknoopen!’ ‘Ellendige!’ brulde Polweiller en trok het rapier; maar ook graaf | |
[pagina 117]
| |
Otto ontblootte den degen en de hellebardiers, die een oogenblik te voren de partij van hunnen kolonel schenen te willen verlaten, dezen laatste in gevaar ziende, schoten toe, zonder dat von Eberstein andermaal den kreet ‘aan mij!’ had doen hooren. ‘Baron Polweiller,’ ging von Eberstein voort, ‘steek dat rapier op; het zou u slecht vergaan, indien gij u hier op mij wreken wildet; men zou u doodslaan als een hond, indien gij het waagdet mij aan te raken. Overigens, wat doet gij hier? Ga naar Nijvel en FleurusGa naar voetnoot1), waar men uwe soldaten met eenen trap beneden den rug, op den loop heeft gezet!’ Polweiller brulde van gramschap; maar soldaten en volk trokken meer en meer partij voor graaf Otto; het ‘leve von Eberstein!’ weêrklonk uit aller monden, gevolgd door het ‘weg met de verraders!’ De drie kolonels poogden te vergeefs hunne stem, in al dat gedruisch te verheffen; slechts hoorde men Polweiller, von Eberstein herhaalde malen het woord ‘meineedige’ toeroepen. Graaf Otto antwoordde dat hij niets gemeens had met mannen, die hem hadden bedrogen; die, getuige de in beslag genomen brieven van den eletto en den kastelein zelven op de eerloosste wijze, het verbond hadden geschonden en bedoelingen kenbaar maakten, die een eerlijk man nooit koesteren kon. ‘Gaat,’ riep Otto, ‘gaat en zegt aan die van het kasteel, dat graaf Otto von Eberstein trouw en onwankelbaar op zijnen post staan zal; voegt er bij, dat mijne officieren en mijne soldaten zullen weten te sterven, liever dan als roovers en dieven gebrandmerkt te worden!’ Het werd den kolonels te benauwd op den wal en in de opene lucht: zij weken achteruit, achtervolgd door het uitjouwende volk en de dreigende voetknechten van het duitsche regiment, of ten minste dat gedeelte van dit laatste, hetwelk de eer van zijn vaandel nog wilde handhaven. De drie kolonels bereikten echter ongedeerd het kasteel, waar zij zich voortaan slechts veilig achtten. ‘Ik heb eene dommigheid begaan!’ zeide de graaf; ik had die kerels niet mogen laten ontsnappen! Op heeterdaad betrapt, had ik ze onmiddellijk moeten doen opknoopen.’ Daarin had de kolonel misschien gelijk. Herinnert gij u, dat wij den kolonel 's avonds aan het molenhuis ontmoet hebben en Jehan van Varick voor hem uit den weg ging? Graaf Otto deed niet alleen eene kleine verkenning, doch hij was ook door den kastelein don Sancho d'Avila, opgedaagd om de overeenkomst, door hem onderteekend en bezworen, uit te voeren. Er moest eene bijeenkomst van parlementairs, aan den voet van het kasteel zelve, plaats hebben. | |
[pagina 118]
| |
Het kasteel, dat geduchte monster, lag daar schijnbaar rustig achter de muren en wallen; het lag daar dreigend met zijne groote oogen, gapende monden der kanons, naar de stad te zien. De ruiter hield zijn paard op eenigen afstand stil. Nergens was eenige beweging op te merken, tenzij ginder langs de gracht en op een bolwerk aan de poort: de kolonel zag daar eene kleine, soms ineengedoken gestalte, zich naar den kant van den ingang des kasteels spoeden. ‘Als ik goede oogen had,’ morde graaf Otto, ‘zou ik zeggen dat ginder die sluipende gestalte niemand anders is dan de wapensmid, die als eene slang het Maranennest binnen slingert. Den eersten dag den beste, zal ik dien Burk doen opknoopen! Ik heb niet het minste vertrouwen in dat mismaaksel van een spitsboef.’ Graaf Otto scheen iemand te wachten; weldra daagde een zijner jonge officieren en een trompetter op; zij moesten blijkbaar op de plaats, waar zij den kolonel ontmoetten, besproken zijn, om er bevelen te ontvangen. De bevelen werden dan ook gegeven, en terwijl graaf Otto langs Schermershof de stad weêr binnenreed, naderden de twee pas gekomenen het kasteel. De trompetter blies een signaal, dat door de echo drie of vier maal herhaald werd. Weldra verscheen een officier op den wal van het kasteel; het was del Torro, die met den zendeling van graaf Otto een gesprek aanknoopte. In naam van den kolonel bracht de officier antwoord aan don Sancho d'Avila, op den eisch, den overste toegezonden, om de vroeger aangegane overeenkomst te volvoeren. ‘En het antwoord is?’ riep del Torro. ‘Overigens wij kennen het reeds!’ voegde hij er onmiddellijk en spottend bij. ‘Welnu, dan zal ik het u toch herhalen!’ gaf de officier ten antwoord en hij berichtte del Torro dat, getuige de aangeslagen brieven, het miskennen der overeenkomst door die van 't kasteel reeds duidelijk gebleken was, en het dus bewezen werd dat men opzichtens den kolonel een gruwelijk spel had gespeeld; dat deze zich dan ook, door het schenden der overeenkomst, vanwege de bezetting, van zijn woord ontslagen achtte, en zijn handteeken als van nul en geener waarde beschouwde. Van de hoogte des wals klonken nu wel eene reeks verwijtingen en bedreigingen, doch de onderhandelaar meende zijne taak volbracht te hebben en keerde naar de stad terug; en toen hij den kolonel verslag gaf van den ongunstigen indruk, dien zijne verklaring op die van het kasteel maakte, riep deze spottend: ‘Zum Henker!’ naar den duivel met het Maranennest!’ De avond viel; de maan kwam op en wierp een helder licht op den stadswal. De stad was rustig na een zoo woeligen dag, en de hooge toren van Ons-Lieve-Vrouwe scheen een reusachtige schildwacht, wakende over al die inwoners, welke als het ware aan zijnen voet | |
[pagina 119]
| |
saamgeschoold waren, gelijk kinderen rond den krachtvollen en lievenden vader! Beneden, aan gene zijde van den stadswal, was het zoo rustig niet: de soldaten van Havrech, welke niet binnen de stad waren gelaten, hadden zich rechts en links verspreid, de huizen in bezit genomen, de bewoners daaruit gedreven, koe, kalf, os en schaap geroofd en zich hier en daar onder de open lucht een festijn aangericht. Ook zag men in de verte vuren schitteren, zwarte gestalten zich bewegen; men hoorde het geroep, het gelach, het dreigen, het vloeken, verwijderd trompetgeschal of wegstervend tromgeroffel. Aan het molenhuis, waar wij eenige uren te voren Jehan van Varick ontmoet hebben, stond een man in een mantel gewikkeld, en den hoed met breede randen diep in de oogen getrokken; hij wachtte blijkbaar iemand, en om den tijd te korten staarde hij nu eens op de rustige stad, of buiten de vesting op het bivak der krijgsknechten van de Staten. Als het maanlicht op den wachtende straalde, en hij, aandachtig geworden door eenig gedruisch, het hoofd oplichtte, zou men bij scherp toezien, een bleek gezicht met schuwe oogen, plat gestreken zwarte haren ontwaard, men zou, kortom, den vriend der duitsche kolonels, den verrader Van den Ende herkend hebben. Over den wal sluipend, waar deze niet met boomen bezet was, naderde iemand het molenhuis. Van den Ende wikkelde zich uit zijnen mantel, maakte boven de lis los om des te vrijer in zijne bewegingen te zijn en sloeg de hand aan zijn rapier. Uit de schaduw van den molen rees een onzer oude bekenden op, de hopman del Torro, en gelijktijdig klonk van weerszijden de avondgroet. Del Torro was door Burk, Van den Ende door den vriend van den wapensmid, door den mulder, verwittigd. ‘Laat ons binnengaan,’ zeide de overste der duitsche huurtroepen tot den spaanschen hopman; ‘die duivelsche maan staat daarboven zoo onbeschaamd te loeren! De plaats zelf is hier zeer slecht gekozen: immers, die schavuiten ginder beneden, kunnen op ieder oogenblik nieuwsgierigen op den wal lokken, of men kan ons van beneden een stuk lood in den romp zenden.’ ‘Bah!’ antwoordde del Torro. ‘Ik begrijp dat gij er zeer weinig om geeft, mij opgeknoopt aan eenen boomtak te zien hangen!’ Er speelde een duivelsche glimlach om del Torro's lippen; doch de hopman drukte niet in woorden uit wat de glimlach wilde zeggen. ‘Nu, laat ons dan binnen gaan,’ antwoordde del Torro onverschillig. ‘Is de mulder thuis?’ Bij het uitspreken van die woorden, stiet Van den Ende de deur open, en nu straalde het licht van een olielampke naar buiten, dat men tot nu toe niet gezien had, dewijl het eenige vensterke in het molenhuis, langs binnen door een stuk zwaar tapijt bedekt was. | |
[pagina 120]
| |
Aan tafel zat een mager manneke met lange door het stuifmeel gepoeierde haren, met een onnoozel, schier dom gezicht en altijd gapenden mond. Toen de twee officieren binnen traden, stond de bewoner eerbiedig, bijna bevend op, ging op drie passen van de tafel staan en hield zijne slaapmuts, die hij verlegen door de magere vingers draaide, in de hand. ‘Dros, zijt gij alleen?’ vroeg Van den Ende. ‘Ja.’ ‘Liegt gij niet?’ ‘Op mijne ziel.’ ‘Alsof gij eene ziel hadt!’ zeide de Brabander met eene onverholen verachting, en middelerwijl doorzochten de twee personen elken hoek, en ploften hunne ontbloote rapieren in de duistere vakken van het vertrek. ‘Ga buiten, Dros, en houdt de wacht!’ De man gehoorzaamde gelijk een slaaf. De overste der Duitschers wierp een oogslag op het geopende boek dat op tafel lag, en waarin de spion zich verlustigde met lezen. Een bittere grijnslach speelde om zijne fletsche lippen. ‘Weet gij wat die huichelaar leest?’ zeide hij aan del Torro. ‘Welnu?’ ‘De Vier Uytersten van den Mensch!’ en hij lachte ruw. Del Torro stiet met zijnen elleboog het boek, met vuil gelen perkamenten omslag, van zich af en bekreunde er zich niet meer om toen het van tafel plofte. Beide officieren schikten zich bij het smokende lichtje, en spraken zacht met elkander. ‘Gij weet, kommandant, dat graaf Otto zijn woord niet gestand blijft,’ ving del Torro aan. ‘Dat verwondert mij niet,’ was het antwoord; ‘gouden koorden trekken hem langs de andere zijde. Overigens, het woord van graaf Otto zwemt in het wijnvat.’ Del Torro gaf geen acht op die ruwe scherts; als hij schertste, deed hij dit nijdig, scherp, niet ruw zooals Van den Ende. Daarenboven, de Spanjaard koesterde eene diepe verachting voor den verraderlijken Brabander. On profite de la trahison, on déteste le traître. Hij wilde zich dan ook niet verder met hem inlaten, dan hoogst noodig door zijne zending vereischt werd. ‘Maar ook uw handteeken staat onder de overeenkomst van 29 october?’ en del Torro lichtte diep peilend en ondervragend het hoofd op. ‘Ik blijf daarbij....’ zeide Van den Ende. ‘Niettegenstaande wij de overeenkomst miskennen, door troepen uit Aalst, Maastricht, Breda en Lier te doen aanrukken?’ ‘Zijt gij dwaas, de overeenkomst is geen duit waard! Ook ik bekommer er mij nog minder om dan om het zand, dat aan mijn schoeisel hangt. Het traktaat? Maar dat was goed voor dien domkop van Otto graf zu Eberstein,’ en hij drukte spottend op die duitsche woorden. | |
[pagina 121]
| |
Van den Ende lachte weêr; del Torro behield eene onverschillige uitdrukking op zijn gelaat. Van deze zijde was hij tevreden een zoo gewetenloos man te ontmoeten, van de andere zijde vond hij Van den Ende verachtelijker dan ooit. Kon hij echter vast op den schurk rekenen? Dat was eene gansch andere vraag. Zooals hij zijnen overste verraadde, kon hij ook die van het kasteel verraden. Hij moest hem dus niet spreken van handteeken en eer; hij moest hem enkel doen zien, dat aan de zijde van het kasteel den buidel te vullen was. ‘Gij hebt gelijk,’ zeide del Torro, ‘dat traktaat was een net, waarin wij graaf Otto hoopten te vangen. Voor u kan zoo iets niet dienstig zijn.... Gij blijft dus bij uw denkbeeld, u aan de zijde der aanvallers te plaatsen?’ ‘Zonder twijfel.’ ‘En uwe soldaten?’ ‘Zullen mij als één man volgen.’ ‘En de overige Duitschers, die de stad willen verdedigen en die wij zullen aanvallen, zult gij met de kling in de lenden zitten?’ ‘Zeker wel!’ en die woorden werden vastberaden, met onbeschaamdheid gezegd. ‘Ik heb maar ééne grief tegen de bezetting van het kasteel, namelijk deze dat zij te lang talmt.’ ‘Wij wachten de hulptroepen; maar ongelukkig, met deze te wachten, zijn er Staatschen gekomen, die wij liever niet verwachtten.’ Van den Ende trok met verachting de schouders op. ‘Opraapsel van de straat! Stofzand, dat bij den eersten wind uiteen stuift. Gij hebt dat gezien met de troepen van Floyon, die door Romero nabij Mechelen werden uiteen geblazen. Wat vermogen die melkbaarden tegen oude kogelvreters, zooals onze soldaten zijn.’ Dat wist del Torro even goed als Van den Ende; hij antwoordde dus niet op die beoordeeling. ‘Alzoo zult gij u, welke post u worde aangewezen, zonder slag of stoot bij de aanvallers voegen,’ hervatte de hopman, ‘en met ons de stad overrompelen?’ ‘Voor den drommel! denkt gij dat ik niet gaarne meê kermis hoû? Na zoo'n feest als wij nu zullen vieren, mag men de hoop hebben als geacht en geëerd man, op zijne lauweren te rusten en eindelijk van zijne renten te gaan leven.’ Del Torro zweeg andermaal. Vele verraders had hij in zijn leven ontmoet; doch nimmer een die zoo onbeschaamd-hondsch was als die Van den Ende. ‘En wanneer den aanval? En welk is het wachtwoord?’ vroeg Van den Ende. De hopman trok de schouders op; hij wist een en ander wel, doch hij vertrouwde den kolonel niet genoeg, om hem beide geheimen reeds te doen kennen. Wie weet, Cornelius was wellicht in staat om, | |
[pagina 122]
| |
evenals Judas, het geheim voor dertig zilverlingen aan de Staatschen te gaan verkoopen! ‘Nog een woord,’ zeide de hopman; ‘houd goed oog in 't zeil en verwittig ons van elke beweging in de stad.’ ‘Wees gerust.’ ‘Beiever u ook om de Staatschen, die buiten de stad legeren, niet binnen de poort te laten komen. 't Kan, zooals gij zegt, stuifzand zijn, maar stuifzand hindert soms in het oog, en men moet de moeite doen de hand op te lichten en het oog uit te wrijven.’ Del Torro stond op; hij wenschte den kolonel ‘goên avond,’ doch reikte hem de hand niet tot afscheid. Indien een verrader wist hoe verachtelijk hij is in het oog van dien, welken hij dienst bewijst! Men begrijpt het verraad nog van de Duitschers; die toch waren slechts overgeloopen schuimers, huurlingen; maar Van den Ende was een Nederlander, die het nederlandsch Antwerpen aan den moord, aan den brand en aan de plundering overleverde! De spaansche hopman verdween in de richting van het kasteel; Van den Ende trad op zijne beurt buiten, bleef een oogenblik in de schaduw van den molen staan, en staarde van den wal naar buiten de vesting. De vuren waren uitgebluscht; toch zweefden hier en daar zwarte gestalten en in de verte, bij Berchem, klonk soms een trompetsignaal. Dros deed slechts eene verkenning, om zich te vergewissen dat er geen onraad voor den overste was, en eindelijk schoof deze laatste weg. De mulder zag hem achterna en morde: ‘Dat is de grootste schurk van al de schurken! Die toch zou al de duiten voor zich alleen houden!’ Voorwaar, op dien avond mocht men wel zeggen; den Duyvel blies ‘den hoorn, sittende als eenen Ruyter op eenen swarten henghst met een oore, gaf hem uyt voor eenen Overste van twee Cornetten peerden; nam Soldaten aen; presenteerde gheldt op de handt; ende beloofde goude berghen aen allen.’ Ja, dit was het wezenlijke beeld van de aanleiders in den gevloekten soldatenoproer. De nacht was in beraadslagingen verloopen; de stad waakte; de burgerwachten patrouilleerden door de straten, posten en schildwachten waren uitgezet; de torenwachter lag gedurig langs den kant van het kasteel op den uitkijk. Wel is waar stemde de Champaigney er nog niet in toe, de knechten der Staten binnen te laten, doch de burgerij drong er op aan, en de bedenkingen van den markies van Havrech wogen voorzeker zwaar in de schaal. Hij toch merkte op, dat zijne soldaten in het vlakke veld niet bestand waren tegen de goed afgerichte soldaten van Vargas, Oliveira, Valdez en den eletto, of tegen de zwarte benden van Juliano de Romero, en dus, buiten de vesting, onvermijdelijk in de pan zouden gehakt worden. | |
[pagina 123]
| |
De burgerij van Antwerpen zag daarenboven eene geruststelling in het bezit binnen de muren dezer nationale troepen; de Staten waren uitdrukkelijk in hunne bevelen en den 3 november, ten 10 ure, werd de poort van Borgerhout geopend en de troepen van Havrech trokken de stad in. Antwerpen was te been; oud en jong, rijk en arm stroomde naar de Borgerhoutsche-poort, om den intocht der hulptroepen bij te wonen. Onder de kommandanten merkte men vooral op Philips van Egmont, zoon van Lamoraal van Egmont, wiens hoofd tijdens den ducq d'Alf onder den bijl des beuls gevallen was, en op welk jeugdig krijgsman men eene al te groote hoop van wraakneming over den dood zijns vaders, had gebouwd. Toch werd hij bij zijn binnentreden, als met den vinger aangewezen en als in triomf gegroetGa naar voetnoot1). Arme jongen! Licht betrouwend volk! In den Swerten Arquebusier zaten drie poorters, die wij reeds ter loops, nu hier dan daar, ontmoet hebben. Jaap de corbaasvlechter zat, evenals zijne twee makkers, Dirk de schaliedekker en Lamme de speerhoutmaker, voor den pot met schuimend bier, en zij spraken, op verschillenden toon, over het binnenrukken der troepen, en de houding der stad opzichtens het Maranennest. ‘Ik zeg,’ riep Jaap op de troepen der Staten doelende,’ ik zeg dat wij nu sterk zijn en van het Maranennest niets te vreezen hebben. 't Zijn flinke soldaten!’ ‘Om de musschen te verjagen!’ fluisterde Lamme de stafmaker. ‘Lamme, gij moet onze vrienden niet kleineeren!’ zeide Jaap waarschuwend. ‘Neen,’ meende de schaliedekker, ‘en dit zou ons maar in moeilijkheden brengen!’ ‘Schreeuw ik mijne denkwijze op dak en gevel?’ vroeg Lamme min of meer geraakt. ‘Peis, peis,’ onderbrak Dirk de schaliedekker, gekend om zijne voorzichtigheid: ‘het is inderdaad niet heel wijs, te spreken zooals de speerhoutmaker; maar aan 't oor gezegd, de troepen van den markies van Havrech, vooral die Walen, boezemen mij niet veel vertrouwen in.’ ‘Gij ziet alles in 't kwaad,’ hernam de corbaasvlechter. ‘Ik wil het hopen!’ antwoordde Dirk en neep zijne lippen bedenkelijk op elkander. ‘In alle geval leggen wij voor het oogenblik de twee ooren op het kussen!’ luidde de denkwijze van Jaap. ‘Als de pluimen maar geen dorens zijn!’ zeide Lamme lachend. ‘Weet ge dat de markies van Havrech, namens de Staten, den | |
[pagina 124]
| |
gouverneur der stad en graaf Otto von Eberstein, het brabanderschap, met al de daaraan verbonden privilegiën, heeft aangeboden?’ vroeg de corbaasvlechter. ‘Eene goede ketting om de mannen voor altijd vast te leggen!’ spotte Lamme. ‘Gij kunt toch mijnheer de Champaigney niet verdenken,’ wierp de schaliedekker op. ‘God beware mij! Neen, de gouverneur is een man die het wel meent met onze goede stad; maar ik hoû niet van die duitsche huurlingen!’ zeide Lamme. De deur der taveerne werd driftig geopend en de grove, dikke Jan de slachter trad binnen. De man hijgde naar zijnen adem en was bleek van angst, niettegenstaande het breed mes dat aan een leêren riem om zijn middel hing. ‘Zie, daar is onze bange!’ riep Lamme de speerhoutmaker. ‘Niet banger dan gij,’ antwoordde de slachter hijgend; ‘maar het gaat er in onze goede stad Antwerpen!’ ‘Welnu, wat is er te doen?’ vroegen de vrienden als uit éénen mond. ‘De spaansche en italiaansche kooplieden pakken al hunne kostbaarheden in en trekken in draf naar het kasteel.’ ‘En waarom?’ zeide Dirk. ‘Zij beweren dat zij niet in veiligheid zijn, na het binnentrekken der troepen van markies van Havrech.’ ‘Niet in veiligheid?’ riep Jaap. ‘De gouverneur heeft hun alle veiligheid verzekerd, maar zij hebben geen ooren naar zijne gezegden.’ Och, die ratten zijn het eens met die van 't kasteel!’ zeide Lamme. ‘Als ze daar, in het Maranennest altemaal bijeen zitten, zou men het moeten in brand steken!’ ‘Fij, Lamme!’ riep de schaliedekker. ‘Ja,’ viel de corbaasvlechter in, ‘dat is een verraderlijke trek van die spaansche en italiaansche kooplieden.’ ‘En zouden zij geen gelijk hebben heen te gaan?’ vroeg de slachter. ‘Ik beken dat ik niet het minste vertrouwen in die Walen heb. Weet gij wat die knechten deden, toen zij pas in de stad kwamen?’ ‘Nu, wat deden ze?’ vroeg Dirk. ‘Wel, ze stormden de huizen binnen, en begonnen wat vinnig te plunderen!’ ‘Ja, ja,’ viel Lamme spottend in, ‘ik heb het wel gezegd, 't zijn.... dapperen.’ ‘Onze genadige heer gouverneur heeft zelf met den degen in de vuist, de schurken uit de huizen gedreven.’ De corbaasvlechter zweeg; Dirk de schaliedekker liet nadenkend de lip hangen; alleen Lamme lachte en liet Gods water over Gods akker loopen. | |
[pagina 125]
| |
Gewis, de tijdingen welke de beenhouwer aanbracht, waren niet geruststellend - op verre niet. Het duitsche garnizoen in wantrouwen; de waalsche soldaten geneigd tot plunderen; de stad in gisting door de plotselinge vlucht der spaansche, italiaansche en andere kooplieden; het garnizoen van het kasteel verbitterd, versterkt door de muitende troepen in den omtrek - neen, neen, de zaken stonden niet goed! ‘Soldaten,’ zeide Dirk de schaliedekker, ‘blijven altijd maar soldaten; dat is gewis de achtste en de uiterste der plagen, welke de goede God achterduims hield, om den trotschen Pharao te straffen. Soldaten? ik heb er den dood in gezien!’ ‘Ja, onze oude costuymen deden wijs, met dat wilde geboefte buiten de veste te bannen,’ liet er de slachter op volgen. ‘Toch een noodig kwaad op dit oogenblik,’ morde Dirk. Een kort afgekapte donderslag, die de ruiten der taveerne deed daveren, liet zich plotseling hooren. De vier vrienden sprongen, als door eene veêr bewogen, op; de slachter was bleeker dan een lijkdoek en beefde zoodanig, dat het mes aan zijnen gordelriem ratelde. ‘God, Heere God! wat is dat?’ riep hij uit. Een tweede slag volgde en de echo's der stad herhaalden hem drie of vier malen. Gansch Antwerpen scheen plotseling uit zijn deels slapenden toestand op te staan, want de straat, een oogenblik te voren nog zoo stil, werd levendig; vrouwen, kinderen, mannen, grijsaards stormden buiten de huizen. Ook de vier vrienden bortelden uit de deur van den Swerten Arquebusier. ‘Men schiet op de stad, men schiet op de stad!’ klonk het jammerend en huilend ten allen kante. Inderdaad, aan de zuidwestzijde, aan de zijde waar het kasteel ligt, door den ducq d'Alf gebouwd, teekenden zich tegen de donkere novemberlucht, gloeiende strepen af, die een grooten boog boven de stad beschreven en in het midden der huizengroep neêrkwamen. ‘Brand, brand!’ huilde men in de verte. Brand hier! brand ginder! De verwarring in het eerste oogenblik was groot; uit gansch de stad moet een gehuil, een gebrul opgestegen zijn, dat op zekeren afstand luider klonk dan het losdonderend schot van het kanon, en als men de stad van boven had kunnen zien, zou men aan een reusachtig mierennest gedacht hebben, door een baldadigen voet plotseling omgewoeld. In al dat gewoel klonken verwenschingen en vervloekingen tegen de huurtroepen, tegen Spanje, tegen de verraderlijke koopliê, tegen het Maranennest. Ieder dacht aan eigen behoud; ieder greep naar hetgeen hem het dierbaarste was, en duizenden draafden bleek, bang, gillend naar den kant der poorten, om het vlakke veld in te stormen. Moeders zochten en grepen naar hare kinderen; vaders riepen en ijlden om de moeders hunner kleinen; en als men dit kostbaar pand in de woeling had gegrepen, ontsnapte weêr het andere. | |
[pagina 126]
| |
De poorten waren echter gesloten, en door de gilden en duitsche soldaten sterk bewaakt. Geen man mocht naar buiten, en daarbij buiten was het gevaar immers even groot? De hulptroepen der rooversbende van het kasteel, waren van rechts en links in aantocht. Door de gesloten poorten tegengehouden, ging er plotseling een kreet op: ‘naar de kelders!’ en die duizenden menschen golfden weêr terug de stad in, en vrouwen en kinderen verdwenen in de huizen en daalden hijgend in de huiskelders af. Men klom andermaal naar boven om bedden, stoelen, tafels en ander voorraad in de diepten te werpen, en daarna zocht men onder den grond een schild, een kuras tegen de moordende kogels - die middelerwijl donderend boven en op de stad vlogen. De straten, een oogenblik te voren nog zoo druk bezet, waren nu schier ledig. Achter het Tapissierspand steeg een dikke, zwartgloeiende rookkolom in de hoogte, en kleurde de toppen der huizen en zelfs den hoogen O.L.V. toren, met een helder licht. ‘'t Is het huis van Burk!’ riep de corbaasvlechter. ‘Wel besteed!’ spotte Lamme. ‘Wel besteed!’ ‘Doe niet aan anderen wat gij niet wilt dat u geschiede,’ mompelde onder het voortloopen de schaliedekker. ‘Waar is de slachter?’ vroeg Jaap. ‘Die is als een rat in den grond gekropen,’ spotte Lamme. ‘Mijdt u, mijdt u!’ riep eensklaps de schaliedekker en de drie vrienden kropen met ingedoken kop tegen een hoogen muur bijeen. Een donderend gekraak, een schokkend, scheurend gerommel liet zich hooren; een wolk van stof en damp steeg opwaarts, sloeg neêr en vulde gansch de straat. ‘God, Jezus-God!’ schreeuwde Lamme, en hij meende dat gansch de stad hem op het hoofd viel. Na een oogenblik voelden de drie poorters dat ze nog leefden; de stofwolk was opgeklaard; de gevel van het huis des markgraafs in de Nieuwstraat, was door een kanonskogel van het kasteel neêrgeslagen. De puinen versperden schier den weg, en gevaarlijk was het wel zich onder den gevel te wagen, want daarboven aan de punt waggelden en wiegelden nog brokken, die weldra met een doffen bons naar beneden vielen. Jehan van Varick werd door den slag, die het huis tot in zijne grondslagen dreunen deed, uit de geestesverdooving opgewekt, in welke hij sedert den vorigen dag verkeerde. Hij sprong op, greep zijne moeder bij den arm en riep haar ontzet toe: ‘Naar beneden, naar den kelder!’ en terwijl de huisgenooten - de markgraaf was afwezig - dit bevel volvoerden, vloog Jehan den trap op en naar boven. Over een hoop tichels, steenen, planken, gesplinterde balken, dwars door een wolk kalkstof en in een stikkenden brandreuk, be- | |
[pagina 127]
| |
reikte de jongeling den zolder. Nog vielen de stukken steen rondom hem; er was echter geen brand aan het vaderhuis; doch Jehan stond op den zolder onder den open, zwart bewolkten hemel. Ginder rijst voor zijn oog de O.L.V. toren op, de eeuwenoude reus, akelig verlicht door den brand in de stad, en er gaat uit Jehan's mond een ijselijke eed op tegen het Maranennest. Plotseling begint die reus te spreken; uit den hoogen toren klinkt galmend de klok en roept de poorters te wapen, evenals hare zuster Roeland, te Gent: Roelandt, Roelandt, als ick kleppe dan ist brandt,
Als ik luyde, dan ist storm in Vlaenderland!
Het was ditmaal storm in Antwerpen! Nu klinken op de hoeken der straten de schetterende trompetten, die een gebod van de overheid aankondigen; nu ook roffelen de trommels alarm. Het is alsof die langzaam bonzende klok den poorter oproept, om naar de stem van trompet- en trommelklank te luisteren; het is alsof de torenreus den burger aanmaant, zijne dierbare stad tegen den ontheiligenden moedwil der soldaten te verdedigen! Jehan van Varick is reeds beneden in de straat; de burgers worden opgeroepen om met duizenden op te komen, ten einde eene verschansing aan de zijde des kasteels, waar de stad open ligt, te maken. De stem van den reus heeft gesproken, heeft geklonken tot diep in den schoot der aarde: pro aris et focis. De deuren, straks gesloten, worden nu driftig geopend; mannen, jongelingen, grijsaards, priesters en vrouwen zelfs, bortelen naar buiten, en waar de deuren niet snel genoeg geopend worden, bewegen de poorters, en Jehan geeft het voorbeeld, driftig de kloppers. Open de deuren, en vooruit! De Antwerpenaar, een oogenblik bedwelmd door den brutalen aanslag, had al zijne tegenwoordigheid van geest, al zijnen moed hernomen: hij ging strijden, strijden voor zijn wezenlijk vaderland, dat is zijne haardsteê; hij ging strijden tegen het soldatenschuim, dat hij immer haatte, en zoo lang buiten zijne muren gebannen hield. Alle de straten die op het kasteel uitliepen, waren zwart van eene opgewondene menigte: men zwaaide geestdriftig pieken, hellebaarden, zinkroeren, rapieren, schuppen en houweelen boven die zwarte, dommelende en vooruitdrijvende massa. De vrouwen uit het volk en de burgerij waren daar en wakkerden de mannen en de jongelingen aan, zonder nog te letten op de gloeiende kringen, die de kogels uit het kasteel boven haar beschreven. Van tijd tot tijd deed zich in het volksgedrang een hevig gewoel op: zware wagens, hoog geladen met balen, vaten en gevulde zakken, kwamen met dommelend gedruisch aanrijden. De voerliê zweepten ongenadig de paarden en eischten ruimte! Men bracht allerlei voor- | |
[pagina 128]
| |
werpen aan, om den wal binnen zeer korten tijd en sterk op te werpen. De vlakte voor het kasteel leverde in 1576 hetzelfde gezicht niet op als van vandaag; wij willen zeggen, men zag die effen en uitgestrekte kasteelplein niet, welke ook nu (1876) verdwijnt, en in eene nijvere stadswijk zal herschapen worden. Door het opwerpen van het kasteel, moest de stadsmuur destijds worden verlegd. Wel waren de muren en wallen afgebroken en neêrgehaald, maar de grond was nog niet effen gemaakt; men zag hier en daar nog gedeelten grachten en wallen, en van gansch het kwartier tusschen de MunterstraatGa naar voetnoot1), Geuzendrink, Beggijnenstraat en de ons nog bekende kasteelplein, bestond nog niets; doch op die plaats lag destijds Schermershof. Welnu, de wal dien men ter bescherming der stad wilde opwerpen, zou loopen van gemeld Schermershof, waar hij zich vereenigde met hetgeen er van den stadswal nog bestond, dwars over de kasteelplein, en eindigen aan den Kroonenburg, aan de Schelde. Dat was de lijnrichting, die door een bekwaam ingenieur, werd aangegeven en onder zijn beleid zou worden uitgevoerd. Duizende en duizende handen stonden gereed. Ter langs over de kasteelplein, waren de poorters en vrouwen, waren jong en oud, aan het bevel van messire de Champaigney, den ingenieur en de krijgsoversten gehoorzamende, geschaard. Van twintig tot dertig duizend handen van mannen, vrouwen, priesters en knapen bewogen zich als gelijktijdig en de aarden wal, met omgeworpen wagens en karren, met stapels hout en steen, met balen hop en wol, vaten en kisten versterkt, rees als bij tooverslag op. Die van 't kasteel waagden het wel een uitval te doen, doch onder het gejuich der duizenden, werden de aanvallers manhaftig teruggeslagen. Dat gaf moed, dat zette vuur bij. Wel brandde hier en daar een huis en een molen in de vlakte, doch dat was een oprecht vreugdevuur. De avond viel. Het kanon zweeg. De wal had eene nog zeer ongelijke hoogte; was hij hier tien en twaalf voet hoog, ginder telde hij er slechts vijf en zes. De buitengracht bleef onvoltooid; men durfde zich daar niet wagen, uit vrees voor de kogels die uit het kasteel geworpen werden. Nu zou men wachten om voort te werken, totdat er een donkere nacht kwam; want de maan scheen den eersten avond zoo helder, dat men van weêrskanten iedere gestalte onderscheiden kon. |
|