Antwerpen in brand
(1876)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
VII.
| |
[pagina 100]
| |
Wij houden ons, voor het oogenblik, met eenige bijzonderheden opzichtens onze hoofdpersonen, bezig. De jonge ridder Jehan van Varick was ook op gemelden dag, met geene verzoenende denkbeelden bezield: hij kon den demon der jaloezie niet uit zijne ziel verbannen en dewijl hij juist des morgens, in Venerabel-kapel der kathedraal, Gertruda en Hugo vereenigd had gezien, stormde het ook weêr op eene vreeselijke wijze in zijn binnenste. Neen, en daarvan had hij de innigste overtuiging, neen, dat gevoel zou hij nooit kunnen overmeesteren! Del Torro had gelijk, de wraak alleen kon aan zijn hart eene gewenschte voldoening geven. Jehan van Varick dwaalde doelloos door de straten, langs de vlieten en de Schelde; hij had een oogenblik afleiding gezocht op den wal, tusschen de Berchem- en Borgerhoutsche poorten, waar duizende menschen samenschoolden, om getuigen te zijn der onderhandelingen tusschen den kommandant der Staatsche troepen en den gouverneur der stad, welke laatste de eerstgemelden niet binnen de vesting wilde laten; doch dat woelige tooneel gaf aan Jehan geen afleiding; hij moest alleen zijn, en 't was alsof die koortsachtige opschudding van de Antwerpenaars, hem voor het oogenblik niet aanging. De jonge ridder bereikte een ander deel van den wal, waar deze slechts hier en daar met een enkelen boom bezet was. De wind suisde door de takken en deed, beneden op het zand, de dorre blaêren grillig zwindelen. Dat alles kwam, beter dan de beweging in de stad en op een deel van den wal, met Jehan's gemoedsstemming overeen. Wat gaf hem al die opschudding! Al wat hij geloofde en hoopte, was in Gertruda saêm gevat; buiten haar was er voor hem geen leven, geen geluk. Een oogenblik had hij nog op het hoogste van den wal gestaan en naar den kant van Berchem starend, de benden van markies van Havrech als een mierennest zien dooreen woelen; hij hoorde het geroep, het geschreeuw, het getier der soldaten; het trompetgeschal klonk hem rechts en links in de ooren, doch den wal afdalend, hervatte hij zijne eenzame wandeling. Plotseling zag hij in de verte een ruiter opdagen, die zich naar den kant wendde waar hij zich bevond. Bij den eersten oogslag had Jehan graaf Otto von Eberstein herkend. Aangezien hij den overste niet verlangde te ontmoeten, week hij zoo snel mogelijk ter zij, en zich in de nabijheid van een ouden molen bevindende, die op het hoogste van den wal stond, wist hij dezen te bereiken, voordat de ruiter ter plaatse gekomen was. De molen was in het benedendeel uit roode steenen, en in het bovendeel uit planken gebouwd. Het eerste diende tot woonhuis, ofschoon het juist niet veel ruimte hebben moest, te oordeelen naar | |
[pagina 101]
| |
de deur en het eenige vensterke, dat zich ter zijde in den muur bevond. De wieken stonden pal; de gaanderij was ledig; rond den molen was niet de minste beweging op te merken, tenzij eene vlucht kraaien die boven den top zweefden en krasten. Jehan stiet tamelijk onstuimig tegen de deur, die op eene spleet stond, en trad binnen. Niemand was in het molenhuis aanwezig. Dat was den jongen ridder ook onverschillig. Hij plaatste zich voor het vensterke en staarde naar buiten. Beneden hem lag de stad met hare donkerroode gevels, rookende schouwen, blauwe torenspitsen en kerkdaken; de flauwe klokketoon van St. Jans-gasthuis, het St. Michiels- of Augustijnen-klooster, of eene andere dergelijke stichting, klonk tot hem door. De schemering begon buiten te vallen, zoodat het in het molenhuis schier duister was, en dit was inderdaad wel geschikt om indruk op het gemoed des jongelings te maken. Droomend leunde hij tegen het venster, toen hij zacht, alsof iemand zich over zijnen schouder heenboog, aan zijn oor hoorde fezelen: ‘Gij denkt aan haar!’ Driftig wendde de jongeling zich om, doch bemerkte niemand; en zoo donker was het echter niet dat men eene menschelijke gestalte niet zou hebben onderscheiden. Het was dus een spel zijner verbeelding geweest; en geen wonder! die had hem reeds meer dan eene poets gespeeld. Hij hernam dan ook de vorige houding. ‘De bruiloft komt allengs nader,’ fluisterde, als binnen 's monds, nogmaals de stem. Jehan werd koud, greep naar het gevest van het rapier en riep koortsig en driftig uit: ‘Wie heeft daar gesproken?’ Zijne stem klonk luid door den molen, maar niemand antwoordde, en rustig en stil als een graf werd daarna het gebouw weêr. De jonge ridder wendde zich met uitgetogen rapier rechts en links, wierp koortsachtig nu een houten stoel, dan eene zitbank omverre, schoof met het wapen de bedgordijnen weg; doch geen levend wezen bevond zich in het molenhuis. Overigens, de spreker, zooals wij zeiden, scheen zich over zijnen schouder heen te buigen, en bevond zich dus in zijne onmiddellijke nabijheid. De tijd, in welken wij ons bevinden, was die der spokerij en der ‘kwade hand;’ het onbegrijpelijke, en het eenvoudigste werd niet zelden als zoodanig beschouwd, speelde eene groote rol in het leven van den mensch. Weinige of liever geene poorters waren van eene zekere dosis overdrijving vrij te pleiten, en het is begrijpelijk dat Jehan, na een vruchteloos onderzoek, ijlings het molenhuis wilde verlaten en die plaats ontvluchten, welke als door de ‘kwade hand’ gekenmerkt was. ‘Gij wilt heengaan en ik spreek u van haar!’ suizelde de stem. | |
[pagina 102]
| |
‘Spreek op dan, wie zijt gij?’ zeide de jongeling barsch. ‘Uw goede geest,’ hervatte de stem. ‘Ik weet dat gij haar lief hebt, en gij doet niet de minste poging om haar te benaderen!’ Jehan beefde van het hoofd tot de voeten; zijne haren rezen te berge, en het koude zweet brak ten allen kante uit. ‘Alvorens u te antwoorden, vraag ik u of gij van God of van den booze komt?’ zeide de jongeling. ‘Hoe zouden goede geesten van den booze komen!’ fluisterde de stem met een lichten zweem van spotternij, die echter door Jehan niet werd opgemerkt. ‘Waar bevindt gij u?’ vroeg hij andermaal. ‘Hier, vlak naast u. Ik fluister u immers de woorden als het ware in het geheim aan het oor? Vrees niets; luister! Gij bemint Gertruda!’ De jongeling aarzelde eenige oogenblikken. ‘Welnu, ja!’ stamelde hij. ‘En gij weent u de oogen blind en laat rustig den dag naderen, dat zij u voor eeuwig zal ontnomen worden?’ ‘De toon uwer stem doet mij sidderen!’ onderbrak Jehan en wierp nu plotseling de deur open, als om dat betooverd molenhuis te ontvluchten. ‘Kom hier, en ik zal u woorden toefluisteren, die u gelukkig zullen doen zijn,’ hervatte de stem. ‘Spreek op dan!’ ‘Wilt gij Gertruda de uwe noemen?’ fezelde andermaal de stem. ‘Welnu, ja..... doch zij bemint mij niet.’ ‘Dwaze droomer! Ja, zij bemint u, en in de stille nachten weent zij zich de schoone oogen blind.’ ‘Gij zegt?....’ ‘Ik zeg dat zij u lief heeft en het slechts van u afhangt, haar de witte bruidskroon voor u, niet voor dien vreemdeling, te doen op zetten.’ ‘Spreek, wat moet ik doen?’ ‘Haar, de schoone Gertruda, redden!’ ‘Ik zweer, dat ik mij ridderlijk van dien plicht kwijten zal!’ ‘Zoo spreekt een echt ridder!’ fezelde andermaal de stem, en telkens wendde Jehan koortsachtig het hoofd af, als voelde hij de lippen des sprekers tot op zijn aangezicht, nu aan de rechter-, dan aan de linkerzij. ‘Welnu, wat eischt ge?’ ‘Gij hebt eene krachtige hand en een goed rapier.’ ‘Een moord?’ riep Jehan met afgrijzen. ‘Neen, een ridderlijk tweegevecht; het Godsgericht zal tusschen u en hem, maar ten uwen voordeele, beslissen. Ik zal daar aan uwe zijde zijn, en elken degenstoot van uwe tegenpartij afwenden.... Gij weigert? En gij hebt zoo even gezworen Gertruda te redden? Is uwe genegenheid voor de schoone blonde dan zoo klein?’ | |
[pagina 103]
| |
Jehan van Varick wist inderdaad niet meer waar zijn hoofd stond. Een oppermachtige vrees maakte zich van hem meester; hij stormde het molenhuis uit en ijlde tot op zekeren afstand voort. Eindelijk bleef hij een oogenblik als verlamd staan en staarde naar den ouden molen, die nu met zijne gekruiste roeien, als een zwarte sphynx voor hem stond. Terugkeeren durfde hij niet; hij snelde heen, en betooverend scheen de geheimzinnige stem hem nog altijd in het oor te suizelen. De jonge ridder liep als zinneloos voort en de stad in. En in het molenhuis? Daar ging een duivelsche spotlach op, die tot in de hoogste balken weêrklonk, en Burk kwam langzaam uit een der donkere hoeken te voorschijn. De schelm lachte nog toen hij reeds op den dorpel der deur stond en voorzichtig naar buiten piepte, om te zien of de jonker was heengegaan. Hoe kwam Burk in het molenhuis? Wij hebben hem op den weg van Aalst verlaten, nadat hij tegen het lijk van den spion des prinsen van Oranje gestooten had en het wolvenfestijn was ontloopen. Burk zette onvermoeid zijnen weg voort; voorzichtig was hij echter wel, want hij wist dat de troepen der Staten in aantocht waren, en den weg tusschen het kasteel en de huurlingen van Aalst en andere steden poogden af te snijden. Alles ging voortreffelijk tot in den omtrek van Mechelen: daar viel Burk in de handen eener patrouille, en 't was alsof de troepen der Staten bij ondervinding wisten, hoe zij met spions moesten omgaan. Immers men kleedde Burk tot op het hemd uit en vond in een zijner schoenen den brief van den eletto, meldende aan Sancho d'Avila, kommandant van het kasteel, dat hij met zijne soldaten zou opbreken, om het garnizoen op het kasteel te komen versterken. Die brief was goud waard en Burk zou den dans aan de galg niet ontsprongen zijn, had men de onvoorzichtigheid niet begaan, hem 's nachts zijne vijlen en verder gereedschap te laten behouden. Het boerenhuis dat tot gevangenis diende, was inderdaad voor hem slechts een papieren huis, en na eene zelfs maar lichte poging, wandelde Burk des nachts naar Antwerpen. Vermomd was hij de poort binnengekomen, had zich den ganschen dag in het molenhuis schuil gehouden, en maakte zich nu gereed, bij het invallen van den nacht, naar zijne vrienden van het kasteel te sluipen en zijne mislukte zending door eene goed verzonnen leugen rond te maken. Op het kasteel was Burk daarenboven nog het veiligste; want als de brief van den eletto naar Antwerpen gezonden werd, en men daar wist tot wat ambacht de smid zich leende, zouden gouverneur en schoutet hem zonder twijfel aan de galg doen knoopen. In een schuilhoek tusschen de balken liggende, terwijl Dros, de mulder - een spion zooals hij - de stad was ingegaan, om wat nieuws op te sporen, had de smid den hem welbekenden van Varick | |
[pagina 104]
| |
zien binnentreden, en dewijl hij door del Torro zeer goed op de hoogte gebracht was over al hetgeen de vrijagie betrof, was het hem niet moeielijk geweest ook hier zijn geheime kunsten ten nutte te maken. Het doel van Burk, toen hij dat helsche spel aanving, lag dieper dan men aanvankelijk meenen zou; hij stelde zich niet alleen voor, den jongen ridder te verwijderen - neen! hij hoopte wel, dat door die geheimzinnige woorden de knaap deze of gene dwaze streek zou begaan, waardoor het huwelijk tusschen Gertruda en Hugo gebroken en de kolonel der duitsche regimenten in onmin geraken zou met de Sedgraves. Eens met de Sedgraves in onmin, zou deze laatste zonder twijfel zich verder uitstrekken - en wie weet, misschien tot volledige afbreuk aanleiding geven. Dat was in alle geval ééne goede tijding voor zijne vrienden van 't kasteel. Men ziet het, Burk was een scherpe en speculeerende geest, en vooral moet men hem die hoedanigheid toekennen, dewijl het plan niet voorafgaandelijk beraamd, maar slechts bij de onverwachte verschijning van den jongen ridder in zijnen geest kon ontstaan zijn. Welnu, de woorden in het molenhuis gehoord, door Burk's kunstenarijen, door de eenzaamheid, de schemering en nog meer de gemoedsstemming van den jongeling geheimzinniger geworden, hadden een ongelooflijken indruk op dat teerhartig en licht ontvlambaar gemoed gemaakt, en Jehan van Varick dacht niet anders, of hij deed een werk van menschlievendheid, met Gertruda van haren verloofde te verlossen. ‘Zij bemint u,’ suizelde het nog altijd. Het hoofd des jongelings brandde, zijn hart klopte, zijne borst was beklemd, koortsachtige rillingen liepen hem over de ledematen. De rede was verdoofd, versmacht, vernietigd; alleen de hartstocht sprak. Zoo, eenen zinnelooze gelijk, stond Jehan nabij het gasthuis, door den breeden luifel van een huis schier verborgen. Slechts als het opkomend maanlicht op het bloote rapier viel en het wapen in een straal vuur scheen te herscheppen, had men zijne aanwezigheid kunnen raden. Jehan van Varick herinnerde zich dat Gertruda en Hugo des avonds ter gasthuiskerk zouden gaan, en hij wilde nu ook onmiddellijk aan de geheimzinnige stem uit het molenhuis gehoor geven. De anders zoo teergevoelige jongeling was inderdaad, in zijne overspanning, een monster geworden dat naar bloed hunkerde. De klok sloeg zeven toen zich op eenigen afstand fakkeldragers lieten ontwaren; zij gingen in het midden der straat en Jehan bemerkte Hugo, Gertruda en den ouden Sedgraves, welke achter de mannen met blakende toortsen voortstapten. De oude Sedgraves, in zijn pelsen overkleed gehuld, leunde op den arm zijner dochter, wier schoon gelaat door den gloed des lichts, en onder de zijden huik, duidelijk zichtbaar was. | |
[pagina 105]
| |
Toen de drie personen, die zwijgend naast elkander gingen, gewis onder den indruk van den kerkgang, tegenover den luifel kwamen, schoot Jehan eensklaps, bleek, blootshoofd, met verwarde haren en los gewoelde kleêren vooruit, stortte op graaf Hugo en riep in woede: ‘Verdedig u, bij God! verdedig u zoo gij kunt!’ De ontzetting bij de drie vreedzame kerkgangers was overgroot: Hugo bonsde voor het vlammend rapier achteruit, en Gertruda, haren vader loslatende, wierp zich bliksemsnel tusschen den bedreigde en den aanvaller, en beschermde als het ware met haar lichaam den verloofde. Die beweging alleen, hoe snel ook, trof Jehan; de blinddoek was reeds voor zijne oogen weggevallen, toen hij Gertruda met een scherpen kreet hoorde uitroepen: ‘Schande over u, Jehan!’ De degen viel den jongeling uit de vuist en met de handen voor de oogen, weenend wegvluchtend, huilde hij: ‘Ik ben zinneloos, zinneloos!’ Zoo snel had zich dit tooneel voorgedaan, dat de oude Sedgraves, wel wat onthutst, nog geen woord had kunnen uiten; dat Hugo zijn rapier niet had getrokken, of de fakkeldragers niet ter hulp waren gesneld; doch hoe bliksemsnel zich dit alles had toegedragen, ging er een licht, vooral voor Gertruda op. ‘Vergeef het hem,’ zeide zij diep aangedaan tot Hugo, ‘ter gelegenheid van den Allerzielendag!’ Doch de jonge graaf von Eberstein had eenige oogenblikken noodig om tot bezinning te komen, alvorens hij aan die bede kon gehoor geven. Men vergeeft niet zoo licht aan eenen mededinger, vooral niet wanneer de vrouw zelve voor hem de genade inroept. ‘Ik heb altijd gedacht dat die neiging bij ridder van Varick slechte gevolgen hebben zou!’ morde de oude Sedgraves, terwijl hij den hoed en het bloote rapier, beiden door Jehan achtergelaten, opraapte. ‘Arme jongen! hij is bepaald zijn verstand kwijt, en terwijl gij beiden ter kerke gaat, zal ik mij even naar het huis van den markgraaf begeven, om hem over deze zonderlinge gebeurtenis in te lichten en hem te vragen, niet al te streng voor den jongen te zijn.... Hola!’ en die roep was tot de fakkeldragers gericht, ‘dat een uwer mij voorlichte naar het huis van mijns genadigen heere den markgraaf - en geen woord, verstaat ge, geen woord van het hier voorgevallene!’ Zich tot de twee verloofden wendende, zeide hij: ‘Weest kalm, kinderen; vergeet en vergeeft. Wacht mij in de gasthuiskerk!’ en terwijl de twee jongelieden voorwaarts traden, sloeg de heer Sedgraves integendeel den weg naar de Nieuwstraat in. Met gebogen hoofd, nog onder den indruk van het gebeurde, trad Gertruda de kerk in. De tempel was karig verlicht; voor het altaar stond eene lijkbaar door brandende gele waskaarsen omgeven. | |
[pagina 106]
| |
Het licht deed lange en diepe schaduwen ontstaan, en straalde op de hooge, gothische vensters der kerk, wier schilderingen, nu mat door de duisternis buiten, niet ongelijk waren aan afhangende tapisserieën, waarvan de teekeningen zeer onduidelijk voorkwamen. Zwijgend bogen Hugo en Gertruda de knieën en baden, echter wel verstrooid, naast andere neêrgeknielde mannen in mantels, of vrouwen in huiken gehuld. Uit de donkere schaduwen aan het altaar, steeg nu eene murmelende stem op: zij bad den rozenkrans, en een onduidelijk gemurmel ruischte telkens ten antwoord door de kerk heen; men bad voor de dooden. Langzaam stierf ook dat gemurmel weg en de koorknaap ontstak de kaarsen. De kerk kreeg een feestelijker aanzien; het orgel dreunde, de priester in koorhemd verscheen aan het altaar; het tabernakel glanste als eene zonne, de wierookwalm steeg opwaarts, de bel klingelde en op het okzaal klonk nu de zang der zusters. Ook zang en orgeltoon hielden eindelijk op en de kerk was ledig. Het volk ging heen en de koorknaap doofde de lichten uit. Slechts de Godslamp pinkte nog als eene ster in den nacht, en spreidde een flauw rooden glans op den wit marmeren vloer. In het portaal der kerk hing, aan eene ijzeren stang, eene lantaarn boven eene eikenhouten bank en boven deze aan den wit gekalkten muur, een overgroot en gekleurd kruisbeeld. Daar kwam, op alle uren van den dag en tot 's avonds laat, vooral de mindere man een oogenblik neêrkmelen - bidden, en ook wel eens op een veeltakkigen kandelaar, een licht ontsteken, ter eere van Hem, die het licht der wereld was. Daar bevonden zich nu nog twee personen, Hugo en Gertruda. De heer Sedgraves had hun gezeid te wachten, en dewijl de kerk verlaten was, meenden zij wel te doen in het portaal stand te houden en den terugkeer te verbeiden. Het meisje knielde middelerwijl op de houten bank, Hugo volgde haar voorbeeld. Hij ook verkeerde in neêrgedrukte stemming; het was een zwaarmoedige dag geweest en het laatste voorval was zeker niet geschikt, om hem een vroolijk einde te geven. De deur werd langzaam geopend, en toen Gertruda eenigzins verschrikt het hoofd oplichtte, stond zuster Bertha, in haar deels wit kloostergewaad, voor haar. ‘Zuster Bertha!’ zeide op eenen toon van blijde verrassing de dochter van Sedgraves. ‘Juffer Gertruda!’ luidde het antwoord, en bij die twee uitroepen had Hugo het hoofd opgeheven, was opgestaan en staarde op het bleeke gelaat der non, die de faam had een wezenlijk heiligen levenswandel te leiden, en welke door het volk als eene bevoorrechtigde van hooger beschouwd werd. Haar weldoen, hare naastenliefde, hare eindelooze opoffering, het trotseeren van alle gevaren, het verachten van den dood in de dagen | |
[pagina 107]
| |
van besmettelijke ziekten, hadden dien stralenkrans om haren naam doen ontstaan, en wie zich in prangende omstandigheden bevond, had dit vertrouwen, dat een gebed van zuster Bertha genadiger ontvangen werd dan elk ander. Geen wonder dus dat de verschijning van dat wezen, en dit juist in dit oogenblik, op Hugo indruk maakte. Wat zijne verloofde betrof, deze kende zuster Bertha voor jaren, toen zij nog in de wereld was, en het kind der weduwe was meer dan eens het rijke huis der Sedgraves binnen getreden, om er op den meest vriendschappelijken voet ontvangen te worden. ‘Gertruda,’ ving de non aan, ‘ik weet dat gij binnen kort een grooten stap in het leven doen zult. Ik begrijp dat uw geleider, de heer graaf Hugo, uw verloofde is....’ De jonge man boog toestemmend het hoofd en verkeerde blijkbaar meer en meer onder den indruk, dien de verschijning op hem had te weeg gebracht. ‘Het is mijn innigste wensch,’ ging de non voort, ‘dat gij beiden gelukkig in deze wereld zijn moget; doch ik beef als ik aan uwen bruiloftsdag denk.’ ‘Indien zuster Bertha voor ons bidt....’ waagde Gertruda te zeggen. ‘Mijn gebed, lieve Gertruda,’ en de non nam de hand van het meisje in de hare, ‘mijn gebed zal niet krachtiger zijn dan een ander. God zegene, in deze bange dagen, uwe voornemens, en moge uw bruiloftsdag door geen donkere onweêrswolken gestoord worden.’ Langzaam glipte Gertruda's hand uit die der zuster. ‘Bange dagen, zegt ge, zuster Bertha?’ onderbrak Gertruda. De non staarde het meisje vlak in de oogen en in deze oogen teekende zich duidelijk de onrust af; want ieder woord van die zuster had, in Gertruda's geest, meer dan eene gewone beteekenis. ‘Ja, en ik ben zeer gelukkig iemand te zien, aan wie ik mijne denkbeelden mag toevertrouwen.’ ‘Spreek, zuster!’ ‘Aan wie ik mag zeggen: dat men wake, meer dan ooit wake in de stad, want een verschrikkelijk uur is nabij!’ ‘Gij doet mij sidderen!’ ‘O ja, er pakt zich ginds’ - en zij wees in de richting van het kasteel - ‘eene donkere wolk te samen, waaruit het vuur en vlam op onze stad zal regenen.... Zeg aan allen, die eene beschermende hand over onze vaderstad kunnen uitstrekken: ‘het verschrikkelijk uur is nabij!’ Gertruda was ontroerd en bleef sprakeloos. ‘Luister,’ zoo ging de non voort, ‘een ijselijk denkbeeld foltert sedert eenige dagen mijnen geest. Ik zie, waarheen ik mij ook wende, in het gebed gelijk aan het ziekbed, bij dage en bij nachte, een bang tafereel voor oogen!’ - en bij die woorden greep zij andermaal de | |
[pagina 108]
| |
hand van het meisje in de hare en trok haar dichter tot zich. - ‘Boden zijn uitgezonden met de boodschap: komt tot ons! en woeste horden zijn op dit oogenblik reeds in aantocht. 't Zal feest zijn, 't zal feest zijn! zeggen de boozen, feest gelijk in de groote stad aan den oever der Maas! De soldaten zullen bloedig kermis vieren, en het brandende Antwerpen zal zich in de wateren der Schelde spiegelen! Ja, ja, dat ijselijk oogenblik nadert....’ ‘Is het een visioen, zuster Bertha?’ ‘Ik weet niet of ik het wakend of droomend gezien heb; maar ik zie, ik zie gedurig Antwerpen door verraad aan zijne beulen overgeleverd, Antwerpen in lichtlaaie vlammen; ik hoor gejammer en gekrijt; het helsche triomfgeroep der beulen, en ik zeg tot u, opdat uwe stem verder klinken zou dan de mijne: waakt, waakt, want een verschrikkelijk uur is nabij!’ Er was iets profetisch in die woorden, en vooral in den steeds klimmenden toon der stem, en toch waren beweging, houding en toon hoogst natuurlijk. Niets duidde aan dat zuster Bertha profetesse zijn wilde; zij waarschuwde enkel en wist wel, dat die waarschuwing regelrecht naar hoogerhand ging, wanneer zij deze aan Gertruda toevertrouwde. ‘En is er geene hulp, waarop wij kunnen bouwen?’ vroeg Gertruda. ‘Ja, op God! Kom,’ ging de non voort, ‘laat ons bidden, en misschien zal het kwaad nog worden afgeweerd!’ Het drietal boog de knieën; Hugo, onder den indruk van dit onverwachte tooneel in het halve donkere; van die onheilspellende woorden, welke hem als eene voorzegging toeklonken - Hugo sidderde als een blad. Daar klepte eene klok. De non stond op: de metalen stem riep haar; zij boog zich over de geknielden, strekte hare handen over beiden uit en fluisterde: ‘God neme u in zijne heilige hoede! God bescherme uwe bruidskroon en onze moederstad! God geve dat uw bloemkrans niet in eene doornenkroon verandere! God geve dat gij, heer graaf, aan den voet des altaars, het rapier niet trekken moet, om uwe bruid en u zelven te verdedigen!.... Gedenkt, gedenkt mijne woorden!’ Zuster Bertha was heengegaan, en liet de twee verloofden diep getroffen achter. ‘Kom, laat ons gaan,’ zeide Hugo tot zijne bruid; ‘het is alsof de Allerzielendag ons geen geluk aanbrengt. Gertruda, het is mij hier zoo benauwd; ik moet lucht hebben!’ Op den dorpel ontmoetten zij den ouden Sedgraves en terwijl de fakkeldragers vooruitgingen, vertelde Gertruda het gebeurde met zuster Bertha. De heer Sedgraves zag in dit alles iets zeer ongewoon, en in dit denkbeeld werd hij gesterkt, omdat het juist die zuster was, welke reeds als met eene aureool van deugden was omgeven. Men mocht, zoo dacht hij, gewis deze waarschuwing niet | |
[pagina 109]
| |
versmaden, en om wel te doen, meende hij onmiddellijk naar het huis des gouverneurs te moeten gaan, om hem van het voorgevallene kennis te geven. Zoo ook dacht er Hugo over. Gertruda was erg te moede, zij verborg het niet; de laatste woorden der non klonken haar gedurig in het oor. Ook Hugo was ontroerd, doch hij bestreed bedeesd de woorden der non, omdat hij vreesde het volledigen van zijn geluk, dat was de huwelijksdag, te zien verschoven worden. Toen het meisje inderdaad den wensch kennen deed, de plechtigheid tot betere dagen uit te stellen, liep hem eene rilling over de ledematen, en toen zij aandrong, sterk aandrong, teekende zich de onrust scherp in zijnen oogslag af. Zou Gertruda hem ontsnappen? Was het gebeurde met Jehan van Varick een lichtstraal voor haar geweest? Wie weet! Zijne onrust bedaarde slechts toen de oude heer Sedgraves kalm opmerkte, dat voor veelvuldige omstandigheden, de zaak haren loop hebben moest; dat ook, zeide hij, was sedert lang het denkbeeld van messire de Champaigney en van mevrouw de Gattarina; men moest daarbij geen zoo volstrekten zin aan de woorden der zuster hechten, hoe hoog hij, opzichtens de aanstaande gebeurtenissen, de gezegden dier zonderlinge vrouw ook stelde. De woorden van den ouden heer, die zelf moeielijk zijne onrust verborg, brachten echter wat kalmte in Gertruda's geest; zij zweeg en drong niet verder aan. Omtrent het bezoek bij den markgraaf had de heer Sedgraves verteld, dat hij dezen niet had thuis gevonden; doch hij had het gebeurde met Jehan, zeer licht gekleurd, aan mevrouw van Varick meêgedeeld, die schier geen woord, wonderlijk genoeg! geantwoord had en den heer Sedgraves tamelijk koel had bejegend. Wat drukke en ook drukkende avond! Er zijn van die dagen in het leven, dat de onaangename tijdingen en gebeurtenissen ons als overvallen; ons als eene opvolgende rei sneeuwlawinen dreigen te versmachten. Een ongeluk komt nooit alleen, zegt het vlaamsche spreekwoord. Is het niet begrijpelijk, dat de moedigste onder de overmacht, een oogenblik zich als verpletterd gevoelt? Dit zou nu nog wel niet het geval zijn geweest met kolonel Otto von Eberstein, den vroolijken, gulhartigen makker, en wien zelfs het aandenken van den Allerzielendag niet lang was bijgebleven. Hij ook had meer dan één tegenspoed ondervonden, al was het maar deze, dat hij niet even als zijne vrienden in de taveerne een goeden pot wijn had mogen ledigen, en zich met eenen dronk gerstenbier had moeten vergenoegen. Nu, voor een dronk armzalig bier had hij zijne eeuwige spreuk: wir haben die Ehre zu zeichnen niet over. Graaf Otto had alles aangewend wat mogelijk was, om zich te | |
[pagina 110]
| |
kunnen verbeelden, dat het oude en prikkelende bier, wijn was. Hij had het in een wijnroemer geschonken en dezen opheffend, den gerstenwijn in het licht zien tintelen; hij had den beker geledigd met de oogen dicht genepen en uit al zijne kracht aan ‘wijn’ denkend, doch alles was te vergeefs! De smaak bleef.... biersmaak. Er kwam echter aan die verveling een zeer sterke afleiding: inderdaad, er werd den kolonel bericht, dat de Staatsche troepen tot voor de stad gekomen waren en zijne tegenwoordigheid op den wal vereischt werd. Nu was von Eberstein weêr soldaat en de duivel der bekoring, die hem gedurig knipoogend en schelmsch lachend, den beker met claret of rijnwijn toestak, had geene macht meer op hem. In den vooravond, toen de oplossing der moeielijkheden met de Staatsche troepen tot den volgenden dag werd uitgesteld, rustte de kolonel nog niet; te paard gestegen, deed hij rechts en links verkenningen, en het is alzoo, dat wij hem in den loop van dit hoofdstuk, ook aan het molenhuis ontmoet hebben.
Wij keeren naar Jehan van Varick terug. De jongeling was door de straten geijld en naar gelang hij zich van de plaats, waar hij de dwaze daad pleegde, verwijderde, kwam de gezonde rede bij hem terug. Hij begon te denken, dat hij eene tamelijk gekke figuur maakte, met zoo blootshoofds voort te loopen, en koos dan ook de meest afgelegen straten, om de Nieuwstraat te bereiken. Slechts op zijne kamer gekomen, herkreeg hij zijne tegenwoordigheid van geest, en gaf zich rekenschap van het voorgevallene. Het was als kwam hij uit eene hevige koorts, een boozen droom eene ijselijke nachtmerrie, en er waren oogenblikken, dat hij zelfs aan de verschrikkelijke waarheid van het voorgevallene zou getwijfeld hebben, miste hij niet hoed en rapier. Maar die stem in het molenhuis? Had hij ze wezenlijk gehoord of was het slechts eene koortsachtige bedwelming, eene schepping van zijne zieke en overspannen inbeelding geweest? Had hij misschien een oogenblik aan eene vlaag van zinsverbijstering geleden? Of zou de booze hem hebben willen betooveren en in zijne netten verwarren? De moeder zat naast zijnen zetel, en hield zijne hand in de hare geklemd; zij luisterde naar de wonderlijke dingen die haar zoon vertelde; doch zij stelde hem gerust en zeide, dat hij enkel onder de overheersching eener sterke inbeelding verkeerd had; en Jehan zag zijne moeder strak in het oog en nam toen langzamerhand de stelling aan, dat hij aan eene kortstondige vlaag van zinsverbijstering had geleden, welke nu gelukkig geweken was. ‘Wat zal Gertruda over mij denken?’ zeide hij diep bedroefd. | |
[pagina 111]
| |
‘Het denkbeeld dat ik mij in haar oog verlaagd, dat ik eene bespottelijke rol gespeeld heb, grieft mij nog meer dan dat hetwelk mij zegt: zij had u niet lief.’ ‘Arme Jehan!’ sprak de moeder troostend, ‘wees gerust: de heer Sedgraves, die uwen hoed en uw rapier terugbracht, legde zich het gebeurde zeer goed uit en vergeeft het u, evenals graaf Hugo, van ganscher harte,’ ‘Ik heb liever dat die mij niet vergeeft....’ morde Jehan en zijn oog schoot vlammen en zijne tanden klemden zich op elkander. ‘Jehan, lieve Jehan, bid toch uit ter harte: ‘en vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren!’ ‘Nu, het zij zoo.... Maar zij, zij zal mij....’ ‘Gij hadt haar dan wel lief, Jehan?’ ‘Of ik haar liefhad, moeder! En zij, zoo meende ik, gaf mij wel reden om te denken, dat mijn gevoel door een wederkeerig gevoel beloond was. Ja, ik dacht haar met recht de liefste-mijne te mogen noemen. Gertruda was altijd zoo vriendelijk, zoo eigen met mij; hare hand rustte zoo kalm in mijne hand; haar oog zoo rein in mijn oog. Zij roemde met welgevallen de kleine refreinen die ik schreef, en soms tusschen de schoone bloemen van den heer Sedgraves gezeten, lazen wij in verrukking, de refreinen van de schoolmatresGa naar voetnoot1). Zij toonde, kortom, gelukkig in mij en door mij te zijn, en ik droomde noch naam, noch maatschappelijke eer, noch geluk zonder haar!’ De moeder drukte inniger Jehan's hand en wischte een traan uit haar oog. ‘Maar,’ zoo ging de jongeling met bitteren spot voort, ‘zij moest dien vreemdeling toebehooren; zij moest gravin zijn!’ ‘Wees niet onrechtvaardig, Jehan. Hebt gij ook geen adellijk wapen? Zijt ge zelf niet van hoogen, adellijken stand? Of vergeet ge dat uw vader ridder, markgraaf van den lande van Rijen, hoofdschoutet van Antwerpen is? Neen, neen, geloof het mij, lieve jongen, het hart eener vrouw zooals dat van Gertruda, beslist alleen; het hoofd blijft vreemd aan de keuze.’ Geloofde de moeder inderdaad wat zij zeide? Het is te betwijfelen. De jongeling antwoordde niet; 't was hard wat de moeder hem voorhield, maar 't moest zóó wel zijn. Hij zou dus moeten vergeten, en dat scheen hem voor het oogenblik onmogelijk te zijn. ‘De tijd,’ zeide zij, ‘de tijd, Jehan, is een groote heelmeester en binnen kort zult gij zelf op het tegenwoordige als op een droom neêrzien. Bied mijnheer Sedgraves en Hugo uwe verontschuldiging aan - blijf altijd ridderlijk - en wat Gertruda betreft....’ ‘Die zal mij haten, moeder, ik herhaal het u....’ | |
[pagina 112]
| |
‘Neen, die zal u niet haten, lieve jongen; gij kent het hart der vrouwen niet....’ De moeder sprak niet voort; zij moest een punt aanraken, hetwelk in Jehan's hart een vonkje hoop kon doen opflikkeren. Immers, Gertruda Sedgraves zou geen vrouwelijk gemoed gehad hebben, indien zij niet heimelijk gevleid ware geweest, over het zoo onstuimig uiten van Jehan's gevoelens jegens haar. Mevrouw van Varick was eene vrouw van ondervinding; zij kende voortreffelijk het boek dat men menschelijk hart noemt; zij had daarin gelezen, zij had het herlezen; maar juist de bladzij die zij op het punt stond haren zoon aan te wijzen, wilde zij voor hem verborgen houden. Plotseling, als zijne eigene gedachten luidop voortzettende, zeide de jongeling, de oogen ten gronde gericht: ‘'t Is overigens hare schuld niet, neen! Men heeft haar van mij afgeleid, en dit met een eigenbaatzuchtig doel.’ ‘Och, Jehan, laat al die veronderstellingen varen!’ ‘Veronderstellingen? Denkt gij dan, moeder, dat ik onbekend ben met de handeling in gansch die zaak van de intrigueerende Gattarina?’ ‘Jehan!’ riep de moeder verrast, en er lag een doodelijke bleekheid over haar gelaat verspreid. ‘Wat er ook zijn moge, Jehan,’ ging zij zoetaardig voort, ‘vergeet en vergeef....’ Een bittere glimlach speelde om de lippen des jongelings; hij wendde zich om en zette het gesprek niet voort. Wat woelde er in zijn hart? Misschien was dat der moeder meer bestormd dan dat des zoons. |
|