Antwerpen in brand
(1876)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
VI.
| |
[pagina 86]
| |
De herberg was een tamelijk lang, doch laag gebouwd huis, met twee kleine in lood gevatte vensters langs beide zijden der deur; boven de deur ging de muur gevelsgewijs en met trappekens op, en in dien gevel stond een derde venster - allen behoorlijk met ijzeren staven gebarrikadeerd. De stal, aan het huis vast, was uit planken en palen gebouwd en het dak in riet. In 't Huys van Neringhe trof men niet zelden passanten aan, niet alleen reizende koopliê, visschers, boeren, ruiters en landsknechten, maar, als men alles goed narekende, ook wel eens fielten, boeven, moeskoppers van allen aard, die er borst en keel kwamen ‘soppen.’ Vonden zij in den houder van die taveerne een gewillig medeplichtige? Zeker is 't dat Boort Soudaen, de tavernier, een slimme kerel was, die op verschillende wijzen fortuin maakte, behendig aan brandschattingen ontsnapte, en uit iedere partij - 't zij uit de spaansche-, geuzen- of Statenpartij - voordeel wist te trekken. Met Boort Soudaen hebben wij echter niet veel, of liever niets te maken, en zullen ons dus zoo wat met het gezelschap in de gelagkamer bezig houden. Dit is tamelijk talrijk; twee personen zitten bij het vuur, want herinner u, dat wij in november zijn en de wind, scherp en snerpend, door de ontbladerde boomen en met de dorre blaêren over den zandweg jaagt. Het vuur flikkert helder op en vervroolijkt eenigzins de gelagkamer met lagen zolder. Bij den haard zit een maaldersgast, wit van het stuifmeel; van welke kleur zijn gepoeierd haar is, kan moeielijk gezeid worden, maar zijn gelaat, mager en scherp, duidt een zeker doorzicht en veel krachtdadigheid aan. De man kan zoo wat veertig jaar oud zijn. Tusschen de beenen staat de zweep, en buiten aan den haverbak zijn oud paard in een nog oudere huifkar gespannen, op welke laatste vier of vijf zakken meel staan. In den anderen hoek zit een zware kerel met een min of meer gekromden neus, rossen baard, diep liggend oog, door lange en rosse wenkbrauwen beschaduwd. Die persoon draagt een hoogen toothoed met hanenveêr, een ouden bruinen mantel, aan den hals vastgebonden, en hooge mollige laarzen, die tot boven de knieën de beenen bedekken. Naast hem staat een lange stok, boven aan den top met drie of vier dwarshouten, waaraan een tiental doode ratten met den staart zijn vastgemaakt. 't Is een wonderlijk personagie en dat juist niet veel goeds aanduidt, vooral als men het kleine, scherpe oog naspeurt, dat onder de lange wenkbrauwen tintelt. De twee personen hadden elkander, toen zij elkander in Boort's herberg ontmoetten, den gewonen groet ‘geluk, vriend’ toegevoegd. Onder het drinken van een pot bier, hun door den baas toegeschoven, had de mulder gezegd: ‘Nijdig weêrke!’ | |
[pagina 87]
| |
‘Heel nijdig!’ was het antwoord van den rattenvanger. ‘Gaat de reis naar Aalst, koopman?’ ‘Gij hebt het gezeid. En bij u?’ ‘Ook zoo.’ ‘Ratten en meel komen zeer goed bijeen,’ lachte de man met de ratten. ‘Daarom, als gij lust hebt, kunt gij een eind wegs gebruik maken van mijne huifkar.’ ‘Top!’ Drie mannen zaten op de bank aan het venster; een was als een boer gekleed, doch hij had een al te verdronken gezicht, om tot den boerenstand te behooren; een tweede droeg eene versleten kleeding, die min of meer den krijgsknecht aanduidde, en de derde met zuidwester en oliemantel, deed aan den schipper denken. Aan hunne voeten lag een groote, zware, roode doghond, met breede borst, dikke pooten, dubbelen neus en een met ijzeren pinnen bezetten halsband. De hond en de messen, die de knapen aan den leêren gordelriem droegen, zeiden genoeg dat het juist geen vriendschappelijk volk was. Die drie kerels dronken een goeden pot bier en spraken tot elkander, doch in gebroken woorden en daarbij in eene taal, welke voor den oningewijde hebreeuwsch was. De mulder echter, al zag hij naar het vuur of naar den rattenvanger, had een oor open en trachtte nu dit, dan dat woord op te vangen. Hij toch begreep wel wie zij waren: Aalst was, zooals wij in den aanvang van ons verhaal zeiden, door de spaansche huurtroepen overvallen, bemeesterd en uitgeplunderd. Rond dien bandietenkuil school weldra allerlei soort van volk te samen, dat nu in den omtrek, onder den naam dat het mannen der bezetting waren, evenals de bezetting zelve, stool en plunderde. Er was daar inderdaad rondom en in Aalst voor hen een aardig duitje te verdienen: immers, de spaansche soldaten hadden spionnen, gidsen, verraders en verklikkers noodig; zij moesten verder aankoopers vinden voor de gestolen juweelen, sieraden, rijkdommen van allen aard - en gansch dat gezelschap van ‘eerlijke liê’ was rond het dievennest saam gevloeid. De schipper en de verhakkelde krijgsknecht aan de tafel, spraken in den hollandschen tongval; zij spraken de dieventaal, want de mulder verstond dat zij ‘after’Ga naar voetnoot1) iemand zochten met ‘bucht’ in de ‘avelcoert’Ga naar voetnoot2) en 't was daarom dat ze in de stad of in haren omtrek gingen ‘neering doen,’ waar geen ‘bewisinghe’Ga naar voetnoot3) meer bestond. Of het nu juist wel in het voordeel van den mulder sprak, dat hij met die taal bekend was, zullen wij den lezer laten beslissen; doch | |
[pagina 88]
| |
laat ons opmerken dat er een schelmsche lach om zijne lippen en in zijne oogen speelde, toen hij zich half omkeerde en zich tot de drie sprekers aan het venster richtte, zeggende: ‘En hebt ge al iets in den “zwirlinck”Ga naar voetnoot1), maats?’ Blijkbaar ontstelden de sprekers aan het venster; doch zij waren onbeschaamd genoeg, om spoedig hunne tegenwoordigheid van geest te herwinnen. ‘Wat bekommer jij je met onze zaken?’ zeide de schipper barsch. ‘Och, daar heb ik niet het minste trek in, schippertje!’ hervatte de mulder luchtig; ‘ik wilde u enkel doen weten, dat, als ge mij of den rattenvanger in den “zwirlinck” hebt, gij op niet veel “vossen”Ga naar voetnoot2) rekenen moogt en uwe “grijpelingen”Ga naar voetnoot3) van het tellen niet zullen verslijten.’ Dat was zoo luchtig gezeid, dat het drietal in betere luim geraakte, en den mulder misschien wel als een der hunnen beschouwde. ‘Pas op,’ ging de molenaar altijd vroolijk voort, ‘dat ge ginder niet tot bloedens toe ‘gestoept’Ga naar voetnoot4) wordt. Men speelt er kort recht en klopt er niet op den ‘zwengelinck.’Ga naar voetnoot5). ‘Nou, zorg jij maar, dat men het stuifmeel niet uit jou “zwengelinck” klopt,’ zeide de schipper. Het drietal lachte en men ging voort met stiller te ‘quisten’Ga naar voetnoot6), want den schipper scheen het niet onmogelijk, dat die mulder een der geheime speurhonden van den schoutet was geweest, en het voor hen veel beter was, dat zoodanige ongenoodigde gasten tusschen hemel en aarde, aan dezen of genen boomtak, bengelden. De rattenvanger was echter zijn reisgenoot, en die toch zag er precies geen kat uit om zonder handschoenen aan te grijpen. De man had geen deel genomen aan het gesprek; men kon aan de uitdrukking van zijn wezen veronderstellen, dat hij de gielers- of dieventaal niet verstond. Zonder twijfel zou het gesprek aan het vuur, over het gebeurde met den mulder gerold hebben; doch andermaal werd de klink der deur opgelicht en de laatste geopend. De binnentreder was niemand anders dan de ons bekende Burk. Burk was als handwerksman gekleed, had een hoed met afhangende randen op den misvormden kop, een gevulden groen fluweelen zak, bij middel van koperen ringen toegesnoerd, op den rug en in de hand een eiken stok, waarmeê hij wel een os had kunnen doodslaan. ‘Geluk saam,’ zeide Burk en den zak, waarin gereedschappen van den wapenmaker geborgen waren, afwerpende, naderde hij het vuur en terwijl Boort Soudaen naar den kelder ging en den smid wat ‘suipens’ bracht, stak hij de magere, knokkelige, maar gespierde hand naar het vuur uit. | |
[pagina 89]
| |
‘Frisch weêr, mulder!’ zeide Burk. ‘Ja, ja, 't waait er goed op aan,’ luidde het antwoord en de molenman stond even op, en ging eens buiten om te zien of het paard de haver reeds binnen had; maar 't was juist dat niet: hij wilde eens even naar buiten om wat tot bezinning te komen; want hij had Burk herkend, en wilde het liefst geen gesprek met hem aanknoopen. Ja, 't was Burk wel! Maar wat deed die kerel in dezen omtrek? De mulder kende den wapensmid van ouds als iemand, die nu eens met de geuzen, dan eens met de Spanjolen heulde, of die eigenlijk zich aan die zijde plaatste, waar het meest te verdienen was. Te Aalst lagen spaansche troepen, op het kasteel van Antwerpen evenzoo; maar ook in deze laatste stad waren de troepen der Staten meester. Voor wiens rekening zou Burk op weg zijn? Maar als de mulder zich met die overwegingen bezig hield, was ook Burk met iets dergelijks bezig. Het oog van den wapenmaker was scherp, men weet het reeds; het had, niettegenstaande het bestoven kleed en de gepoeierde haren, Dooc Putter herkend, en tot zich zelf ongeveer dezelfde redevoering gehouden als de mulder deed. Dooc Putter in het kleed van een molenman! Dooc, dien hij in Antwerpen gekend had als boekprintersknecht, als bijbelleurder, als beeldstormer, als geuzenschoolmeester, als factor in eene rederijkerskamer, als leeglooper, als gebannene, als vluchteling, als verspieder - en die zou nu, zonder eenige bijbedoeling, als muldersknecht optreden? Burk had er geen belang bij nog in de taveerne te vertoeven; de rattenvanger was juist niet gespraakzaam, en vóór dat Dooc Putter weêr binnentrad, stond hij op, betaalde, nam den reiszak en bereidde zich 't Huys van Neringhe te verlaten, gelijktijdig met de drie kerels nabij het venster gezeten. ‘Ook naar Aalst, maats?’ vroeg Burk. ‘Wel ja, sinjeur.’ ‘Zeg maar wapensmid. Welnu, dan gaan we samen.’ ‘Wel gezeid,’ en zonder den rattenvanger of Boort Soudaen te groeten, gingen zij de deur uit. Buiten gekomen, zagen de ‘gielers’Ga naar voetnoot1) nog eens steelsgewijze naar de huifkar, en wat Burk betreft, deze vergewiste zich of hij wel degelijk Dooc Putter voor had. Dat leed ook geen twijfel. Dooc staarde de groep met achterdocht na en hij wenschte in zijn hart, dat de schipper en zijn makkers, de maat eens zouden kloppen op den rug van dien schelm van een Burk. Putter keerde in huis terug, nadat hij de bellen, die achter aan de huif der kar hingen en te licht de aandacht konden opwekken, had weggenomen. Hij sprak den rattenvanger niet aan en er bleek | |
[pagina 90]
| |
uit niets, dat er eenige gemeenschap tusschen hen beiden bestond, tenzij die eener toevallige ontmoeting. Eindelijk maakte de mulder zich gereed op te breken, en de rattenvanger nam den langen stok, waaraan de doode ratten bengelden, op den schouder. De tavernier stond op den dorpel der deur en staarde de karavaan achterna. ‘Als die rattenvanger naar Aalst gaat, zal hij wild genoeg opsporen,’ dacht Boort. ‘Daar wiemelt het op dezen oogenblik van spaansche, duitsche en ook vlaamsche ratten! Maar’ - dacht hij er bij, en hij lachte bij die aardigheid, welke hem door den geest vloog - ‘als de ratten hem zelf maar niet oppeuzelen.’ Zoolang de huifkar in 't gezicht van 't Huys van Neringhe was, bleef de rattenvanger op zekeren afstand van den mulder; doch toen het huis, door een omdraai van den weg, achter de boomstammen verdwenen was, naderde de eerste den laatste. ‘Gij heet?....’ vroeg hij met een scherp onderzoekenden oogslag. ‘Dooc Putter,’ was het antwoord. ‘Mijn naam is Dirk Bast. Het parool?’ ‘Pacificatie,’ fluisterde de mulder. ‘Handen ineen,’ mompelde de rattenvanger. ‘Wij zijn dus trouw op onzen post. Wij hebben niet veel tijd, om over onze zaak te spreken. Ik moet voort naar elders.’ ‘Ik weet het, naar Gent,’ antwoordde Dooc Putter met een schelmschen lach. ‘'t Zij zoo! Wat antwoord moet ik aan den prins van Oranje, over den toestand van Antwerpen overbrengen?’ ‘Die toestand moet u wel bekend zijn.... doch laat ons stiller spreken en van tijd tot tijd eens omzien, of de boomstammen geene ooren hebben.... De Staten van eenige zuidelijke gewesten hebben den prins van Oranje voorstellen gedaan, om eindelijk, met gezamentlijke werking, den spaanschen soldaat den lande uit te drijven.’ ‘Dat weten wij; verder!’ zegde Dooc. ‘Antwerpen, benauwd zijnde, verwacht troepen van de Staten en hoopt veel van Lamoraal's zoon, die immers op den Spanjaard den dood zijns vaders te wreken heeft. Men zou het ook met een gunstig oog aanzien, indien Oranje, evenals te Gent, nu stellig eenige troepen tot onderstand van die der Staten, die met hem onderhandelen, wilde afzenden.’ ‘Die zaak is reeds in verschillende brieven besproken, en men is genegen die voorstellen aan te nemen, maar de knoop zit juist dáár niet. In de stad beveelt een gouverneur, de heer de Champaigney, en graaf Otto von Eberstein heeft er het bevel over de duitsche regimenten.’ ‘Welnu?’ ‘Hoe denken die heeren, welke de macht in handen hebben, over deze tusschenkomst?’ ‘De gouverneur de Champaigney is een eerlijk man; hij is in | |
[pagina 91]
| |
dienst des konings, doch hij is geen vriend van de vexatiën des Spanjaards.’ ‘Gij antwoordt niet op mijne vraag, sinjeur Bast.’ ‘Hij is geen vriend van de vexatiën des Spanjaards, zeg ik, en de troepen van Sancho d'Avila hebben zich buiten de wet geplaatst. Overigens, de Staten, die het oppergezag in onze gewesten hebben, roepen de hulp van den prins in.’ ‘Ik begrijp, de heer de Champaigney zal.... door de vingers zien en juist niet vijandig zijn.’ Dirk Bast antwoordde niet. Wilde hij niet juist zeggen hoe de gouverneur van Antwerpen, in die moeielijke zaak dacht, of wist hij het niet? Hoe de man van Oranje ook polste, langs die zijde wilde de rattenvanger geen juist antwoord geven. ‘Maar wij dienden toch te weten,’ hervatte Dooc Putter, ‘waaraan ons bepaald vast te houden.’ ‘Wat verlangt ge te weten?’ ‘Ik begrijp dat wij niet veel moeite zullen hebben met den kolonel von Eberstein. Huurlingen zijn altijd te temmen; maar, antwoord mij, zal de gouverneur de vendelen van den prins van Oranje in de stad toelaten?’ ‘Men moet zien welke de middelen van verdediging zijn.’ ‘En welke zijn die?’ ‘Indien men die middelen eens buiten de stad samen trok, zouden de troepen van den prins binnen de stad niets te maken hebben.’ ‘Ik begrijp u: de vendelen zouden den aanval en den toevoer van troepen moeten afweeren....’ ‘Het is, om de waarheid te zeggen, de beslissing van den gouverneur: ook de troepen, door de Staten gezonden, zullen buiten de stad blijven en in vereeniging met 's prinsen soldaten, den weg versperren aan de spaansche garnizoenen van Lier, Aalst en elders, welke den kastelein willen ter hulp komen.’ ‘Maar de verdediging der stad zelve?’ ‘Hoe kunnen die van het kasteel haar aanvallen, als zij geen versterking bekomen? Overigens, binnen de vesting is een sterk garnizoen.’ ‘Ja, maar een oproerig garnizoen.’ ‘Minder dan men denkt, maar dat zonder twijfel in oproer komen zou, wanneer vreemde soldaten, en vooral 's prinsen troepen binnenrukten en zij daardoor het vermoeden zouden opvatten, dat men geen vertrouwen in hen meer stelde.’ Dooc Putter zweeg. ‘Alzoo geen openlijke verzekering, dat de gouverneur de Champaigney ons als volslagen vrienden zal ontvangen en vervolgens beperking der operatiën buiten de muren. Ik begrijp, de gouverneur wil zich de vingers niet verzengen.....’ Op zijne beurt zweeg Bast; hij had ook niet in last met den | |
[pagina 92]
| |
geuzen zendeling veronderstellingen te maken. Na een oogenblik hervatte de mulder: ‘Is dat gansch de u opgedragen last?’ ‘Ja, dat is hij.’ ‘En reikt hij niet verder?’ ‘Voor het oogenblik niet.’ ‘Waar kan ik u het antwoord brengen?’ ‘Gij hebt het gezeid, te Gent.’ ‘Wanneer en waar?’ ‘In den Hoorn op de Vrijdagmarkt, en op Allerzielendag.’ ‘En gaat gij niet een oogslag geven in het nest te Aalst?’ ‘Neen, ik loop daar gevaar van opgeknoopt te worden.’ ‘Bah! Ik zal eens even een oogslag daarbinnen wagen; het is noodig eenig nieuws, omtrent de voornemens van die heeren, op te sporen. En echter plaagt mij een klein achterdenken....’ ‘En dat is?’ ‘Hebt gij in de herberg dien kerel gezien, die met de “gielers” den weg opgegaan is? Dat is Burk, de wapensmid van Antwerpen, een schurk in de ziel. Geloof me, die komt niet naar Aalst om wapens te poetsen en te repareeren. Toen wij daar zoo even in 't Huys van Neringhe waren, dacht ik dat wij er met drie spions, en van elk der partijen een, vereenigd waren.’ Dirk Bast fronste de lange rosse wenkbrauwen; hij wilde misschien niet voor een spion doorgaan. Aan Putter was dat woord gansch onverschillig. ‘Gij denkt dus dat die wapensmid....’ ‘Ik ken hem van ouds! Ja, die kerel moet de man van den kastelein des kasteels zijn. Als ik hem het vel kon afstroopen, zou ik hier of daar wel een brief aan den eletto in zijne ribbenkas verborgen vinden.’ ‘Reden te meer voor u om naar Aalst te gaan.’ ‘Dat denk ik ook.’ ‘Kent hij u?’ ‘Hoe zou hij mij in dit kleedsel kennen! Daarbij, het is verscheidene jaren geleden dat wij elkander niet meer gezien hebben. Bah! Wij hebben overigens reeds voor heeter vuren gestaan.’ ‘In alle geval goed geluk. Hier loopt mijn weg rechts. Ik wacht u den 2 novemberdag op de afgesproken plaats. Wacht eens! Indien gij door onvoorziene omstandigheden belet waart zelf te komen, geef dan uw parool aan een vertrouwd persoon.’ ‘Begrepen. Vaarwel!’ De rattenvanger sloeg den weg rechts in en hij hoorde een oogenblik nadien, Dooc Putter een vroolijk deuntje fluiten, alsof hij onbezorgd was voor al de gevaren die hem te wachten stonden. Nog eene poos weerklonk het hotten en schokken der kar in het zandspoor, en weldra kwam hem niets meer ter oore dan het gonzen van den wind door het hoog geboomte van het bosch. | |
[pagina 93]
| |
Wij laten den rattenvanger en den mulder den weg voortzetten, en trachten nu Burk, den wapensmid, in te halen, die weldra gezien had dat hij in een recht gevaarlijk gezelschap versukkeld was, en hij niet veel weg zou hebben afgelegd, hadde hij iets laten zien dat waardig was genomen te worden. Burk was integendeel slim genoeg geweest, om gedurig de aandacht der ‘rabauwen’ op den mulder in te roepen, die eenige zakken meel op de kar, daarbij de kar en het paard, te verliezen had; en wie weet! had Burk boosaardig opgeworpen, of die mulder nog niet een verborgen schat bij zich heeft. De ‘gielers’ vonden al die bemerkingen zeer juist; maar zij ook redeneerden; die mulder, meenden zij, zag er een flinke kerel uit en dan die rattenvanger moest voor een drietal aanvallers niet omstaan. Wel is waar stonden zij, den hond meêgerekend, vier tegen twee; doch de kans om goeden buit op te doen, woog niet op tegen het gevaar van met ingeslagen koppen te moeten aftrekken. ‘In alle geval,’ had Burk gezeid, ‘als wij dichter bij de stad komen, zal ik u de gelegenheid geven u zonder gevaar met dien mulder te verstaan!’ - en de schurk grijnslachte. Men ziet dat het drietal zeer weinig mysterie maakte van hetgeen in het schild gevoerd werd; de tijden waren zoo. Het overrompelen van Aalst door de spaansche huurtroepen, was eene daad welke de dieverij als het ware wettigde; alle gerecht was onmogelijk geworden, en indien de eletto zich met die zaken had moeten bezig houden, zou hij over al de regimenten hebben moeten recht doen. Pas had Burk die woorden uitgesproken, of men hoorde rechts van den weg een verward gedruisch; men hoorde menschenstemmen, den doffen hoefslag van paarden op het zand, het schokken van voertuigen in het karrespoor, en toen het gezelschap langs den kant zag, van waar het gedruisch opsteeg, ontwaarde het een groep ruiters en voetknechten, welke eene karavaan rundvee en een hoog opgetasten wagen, omringden. Het waren foerageerders van het garnizoen van Aalst, die den omtrek afstroopten en plunderden. ‘Niets werd gespaard: huis, kapel, kerk, pastorij, klooster en abdij werden door hen uitgebuit; zoomin het gewijde als het ongewijde voorwerp ontsnapte aan hunne handen. Niet zelden ging de diefstal met moord en brand vergezeld en achter den rug den foerageerders berstte vaak de brand in hoeve of kerk los, zonder dat die onmenschen zich nog om iets bekommerden. Nu, zooals wij in den aanvang van ons verhaal zeiden, was de alboroto, de oproer, onder hen losgebersten; de soldaten betaalden zich zelf de achterstallige soldij. De senôres soldados, te Aalst genesteld, vormden eene macht die met het hoogste gezag des lands onderhandelde, en dit laatste was, na alle gepleegde gruwelen, immer verplicht toe te geven en de spons over het gebeurde te wisschen. | |
[pagina 94]
| |
De bende, die door ons gezelschap ontmoet werd, was een honderdtal voetknechten en een twintigtal ruiters groot; de wagen was top geladen met allerlei levensmiddelen, geroofde meubelen, gestolen kostbaarheden; twee paarden trokken met moeite het voertuig door den zandweg. Een boer dreef weenend de paarden voort, en als hij daaraan te kort kwam, viel de speer van dezen of genen voetknecht op de arme dieren neêr. De boer zelf was aan het hoofd gewond, want onder den hoedrand uit verschenen twee of drie strepen geronnen bloed. Voor den wagen uit dreef men een aantal ossen, koeien en schapen. Speer- en rapierslagen deden het vee bijeen blijven en voortgaan. De soldaten zelven waren rijkelijk geladen: deze droeg aan zijne piek vijf of zes doode hoenders en duiven; gene eene zij spek of eene gerookte hesp; een derde venezoen, namelijk hazen en patrijzen. Ruiters hadden voor op het paard en aan weêrskanten van het zadel, flesschen, kruiken, een dood speenvarken of een schaap gehangen. Gansch die troep was deels smoordronken, raasde, tierde, vloekte, lalde, zong - was, kortom, liederlijk baldadig en voor iemand die niet gewoon was aan dergelijke tooneelen, zeker niet geruststellend. In een omzien was het gezelschap, dat zich op den weg bevond, door voetknechten en ruiters omringd. Gelukkig voor hen dat Burk zich met eenige woorden fransch bij de Walen, die zich onder de bende bevonden, uit den slag trok. De schippersmaat en zijne twee gezellen hadden wel gepoogd het hazenpad te kiezen; doch men greep hen bij den kraag en schudde hen geducht. Burk was met een der ruiters, die de gouverneur of kommandant van het paardenvolk was, ter zijde gegaan en had met dezen een onderhoud gehad, dat eerst niet erg vriendelijk was, want de ruiter had den wapensmid met zijne twee lange ooren vast en schudde hem van tijd tot tijd vreeselijk - eene pijnbank, die Burk's aangezicht zoo afschuwelijk leelijk maakte, dat het den officier zelf ten slotte lachen deed. Allengs scheen de kommandant te luisteren en werd zelfs welwillend; doch die welwillendheid bestond in alle geval slechts hierin, dat hij den wapensmid aan twee voetknechten overleverde, die hem eene koord aan de twee armen, en op den rug geknoopt, vaststrikten en hem zoo geblinddoekt tusschen de ossen en koeien deden plaats nemen. Wat het gezelschap betreft, dit maakte, als wegwijzer, met een tiental knechten en eenige ruiters, waarbij de zoogezegde gouverneur, de bende uit, welke op de kar met meel en den door Burk verraden mulder, afzakten. Burk, van zijnen kant, was tamelijk gerust; hij had immers verstaan, dat men hem ongedeerd bij den eletto brengen moest; doch het gaan in het donker en over den ongelijken weg, was zeer moeielijk. Viel hij, men trok hem lachend op; liep hij rechts, men trok hem links; zwijmelde hij links, men deed hem weêr, bij middel der koord, rechts laveeren. | |
[pagina 95]
| |
Eindelijk verliet men den aardeweg; de ruwheid van den soldaat groeide aan, naarmate men de stad naderde. 't Was misschien dat men elke taveerne langs de baan binnentrad en er ook nieuwen voorraad drank opdeed. De bende huilde, zong, tierde, vloekte en tusschen al dat gewoel hoorde Burk de geslagen paarden springen, steigeren; den boer, dien hij nabij de kar had gezien, jammeren en smeeken; de koeien en ossen bulken, de schapen blaten. Nieuwe menschenstemmen klonken; men naderde dus de vesting. 't Was zoo, want de stap weêrklonk hol op de neêrgelaten bruggen. Eindelijk betrad men de gekasseide straat, en nadat men eenigen tijd was voortgestapt, trok men Burk den blinddoek van de oogen en de koord van de armen. De wapensmid stond voor een zeer aanzienlijk huis, doch dat buitengewoon gehavend was; men zag, dat de senôres soldados den eigendom niet erg eerbiedigden. Vele ruiten waren gebroken en met voddenbundels toegestopt, de kleur was van het houtwerk verdwenen, het ijzer verroest, de dorpel gespleten en verzakt, de deur vol blutsen, schrammen en kappen. Een aantal gehavende soldaten liepen in en uit. In het zeer ruime voorhuis lag een aantal voetknechten op banken, stoelen en bedden op den vloer geworpen; in eene schouw brandde een groot vuur. Vrouwen, die er zoo schavuitachtig uitzagen als de mannen, gingen en kwamen, brachten eten, drinken en andere voorwerpen aan of droegen iets dergelijks weg, hetgeen niet zelden tot onderlingen twist, tot het opzetten van vlammende oogen, en het uiten van mannelijke bedreigingen en vloeken, aanleiding gaf. Men gaf geen aandacht op Burk, die ook weldra bij den eletto werd binnen geleid. Wij hebben gezeid dat, ingeval van muiterij, de soldaten hunne officieren wegjoegen en de keurtroepen, de avantajados, zich met hen verwijderden, waarna de soldaten een hoofd, eletto, en een zeker getal raadsheeren kozen. In den oproer welke ons bezig houdt, noemde zich de eletto, Jan van Navarese. In de groote kamer, met gescheurde ‘behancsel van tapitserye voor de venstere,’ gekwetste schilderijen en geschonden ‘tapitseryen met syde gewrocht ende wilde dieren’; met spaansche stoelen, parijsche banken, metalen brandijzers, eene tafel met een sierlijk gestreept ‘turcx tapyt’ en wat dies meer - in de groote kamer bevond zich eene levendige groep, namelijk een jong, groot, sterk gebouwd man met zwarten baard, vlok gelaat, gelige kleur en kleine oogen, die vooral op dit oogenblik eene schelmsche uitdrukking hadden. Hij stond recht bij de tafel, die met allerlei drinkgereedschap overladen was, stak den arm recht uit en deed in de hand, boven het hoofd, eene gouden keten, versierd met peerlen en met eene daaraan vastgemaakte bagge, insgelijks met diamanten en robijnen verrijkt, | |
[pagina 96]
| |
op en neêr dansen; een paar jonge vrouwen sprongen er juichend, soms vechtend en stootend naar toe, om het juweel te bemachtigen; een paar andere leunden lachend op tafel en bepaalden zich met hare kans af te wachten. Die vrouwen waren soldatendochters, wier zwarte haren en olijfkleurige gezichten wel degelijk het spaansche ras deden kennen. De kleedingstukken, welke zij droegen en die haar soms wonderlijk aan het lijf hingen, waren blijkbaar bij deze of gene adellijke vrouwe gestolen. Immers, die rijke stoffen waren geene dracht voor muchachos, welker armen daarenboven versierd waren met gouden braceletten bezet met robijnen; aan welker vingers ringen met ‘turc-koysen’ en ‘esmeralden’ blonken; wier midden omvat was door een gouden gordel, en in wier kroezelige of glimmende lokken, een gouden ‘hooftbordure’ met edelgesteenten vonkelde. Niets was er inderdaad binnen en in den omtrek van Aalst gespaard: het huis der weelde zoomin als de woning des burgers; kerk en klooster zoomin als de hoeve, buiten den omtrek gelegen. De buit was dan ook bijzonder verscheiden en de soldaten, die alzoo vrij spel hadden zonder te moeten vechten, verlangden naar geen plechtig pardon, hetwelk hun in alle geval, hoe bont zij het ook maakten, eens zou gegeven worden. Of had de ducq d'Alf zich zelfs niet voor den oproerigen huurling moeten buigen en hem weêr in genade opnemen? Rond het haardvuur zaten, leunden of lagen op banken, stoelen of op den grond gespreide tapijten, een aantal soldaten, de ‘raadsheeren,’ evenals de eletto bij algemeen stemrecht gekozen. Deze sliepen, gene dobbelden, andere staarden op de groep in het midden der kamer - op den blijgeestigen eletto en de als koninginnen getooide meisjes. ‘Wat wilt ge?’ vroeg eindelijk Jan, de eletto, zonder zich echter om te wenden. ‘Een bode,’ luidde het antwoord van den soldaat, die Burk binnenbracht. ‘Van waar?’ ‘Van Antwerpen. Hij zegt gezonden te zijn door zijne Excellentie Jeronimo de Roda en den heer kastelein.’ ‘Brieven?’ en toen dat woord aan Burk was overgebracht, bukte deze zich, ontriemde zijne schoenen en haalde uit een dezer een gesloten brief, dien hij den eletto overreikte. Deze echter was niet haastig het stuk aan te nemen. Hij riep de raadsheeren, en toen deze nader getreden waren, nam hij de missive aan. Van waar die terughouding? Niet alleen was de eletto, eens gekozen zijnde, gedwongen de hem opgedragen functiën op straffe des doods aan te nemen, maar hij moest daarenboven van nabij bewaakt worden, mocht geen brieven schrijven of er ontvangen zonder | |
[pagina 97]
| |
deze aan de raadsheeren mede te deelen, en week hij van die bepalingen af, was de dood hem wachtende. De eletto stak het kleinood, dat hij in de hoogte gehouden had, weêr in den zak en toen eene der dames nog eene poging waagde, om hetzelve te bemachtigen, kreeg zij een stootje, dat haar schier, onder het schaterlachen der andere vrouwen, achterover deed tuimelen. De raadsheeren en de oversten begaven zich in de diepe vensternis, lazen den brief van den kastelein, beraadslaagden tamelijk lang, onderbraken die beraadslaging om van tijd tot tijd de snaterende en giechelende dochters het zwijgen op te leggen, wierpen eindelijk de lastige muchachos aan de deur, en bepaalden ten slotte, dat Burk in den loop des avonds antwoord ontvangen zou. In het voorhuis kreeg de wapensmid brood, vleesch en bier, diende geruimen tijd ten speelbal aan den moedwil der soldaten, en werd al weinig beter behandeld dan een hond, die eens even snuffelend het bandietennest zou binnengeloopen zijn. Burk verveelde zich doodelijk; hij ging voor het venster staan en zag, zwaarmoedig gestemd, naar buiten. Wat hem daar voor oogen kwam, was wel geschikt om hem een goeden dunk van de troepen te geven, die hij naar Antwerpen kwam lokken! Helaas, Aalst leverde een droevig gezicht op: schier alle huizen waren beschadigd, soms deels afgebroken; hier en daar lag een huis in puin en de talrijke zwart geblakerde steenhoopen deden wel vermoeden, door wie de brand gesticht was. In de verte teekende zich eene galg af en aan deze hing eene menschelijke gestalte. Zoo iets jaagt den koelsten zelfs eene siddering over het lijf. Een gedommel in de straat deed den wapensmid opzien: hij herkende de huifkar van Dooc Putter, die, door soldaten begeleid, werd binnengebracht. Van den schipper en zijne maats zag Burk geen spoor meer, en van den mulder zelven? Evenmin. Och, dacht de wapensmid, die zal zijne kar in den steek gelaten hebben en ontsnapt zijn. Jammer, Burk had hem toch zoo duidelijk en zoo dringend bij den overste der ruiterij aangeklaagd! Het was reeds zeer laat in den avond, toen Burk den brief ten antwoord op dien van den kastelein aan den eletto, ontving. Evenals hij met den eerste gedaan had, verborg hij ook dezen brief tusschen den dubbelen zool van een zijner schoenen, en hoe plunderziek de wapensmid ook zijn mocht, hij was in zekeren zin tevreden, Aalst te kunnen verlaten, zoo'n akeligen indruk maakte deze stad op hem. Men bracht Burk tot aan de poort; de valbrug werd neêrgelaten, de deur knarste op hare hengsels en viel donderend zwaar achter hem toe. De wapensmid ving in den nacht den terugtocht aan. Gelukkig kwam de maan te voorschijn en verlichtte, door de naakte en suizende boomtakken stralend, zijn moeielijken en doodschen weg. | |
[pagina 98]
| |
De wijde eenzaamheid, de brommende boomtoppen, het ritselende kreupelhout, het verwijderd gehuil van den wolf in het Kluysbosch en menig ander onbegrepen gedruisch in het woud, brachten te weeg dat Burk precies niet zoo rustig was als hij wenschte te zijn. Op een goed half uur afstand van de stad, bleef de wapensmid plotseling en met kloppend hart op den zandweg staan. Een klagend gehuil trof zijn oor. Zouden er wolven zijn? Zonder twijfel; zij waren nog verre. Echter, naar den galm te oordeelen, naderden zij de plaats waar Burk zich bevond. De wapensmid wilde snel voortstappen, om dat weinig aantrekkelijk bezoek te ontwijken en zette het weldra ook op een drafje. Toen Burk een vijftigtal stappen geloopen had, stiet hij onverwachts met het hoofd tegen een hangend voorwerp; de man sprong verschrikt achteruit en opwaarts ziende, bemerkte hij, afgrijselijk! een mensch die aan eenen boomtak opgehangen was. De maan bestraalde den gehangene en de wind, die den tak bewoog, deed den doode heen en weêr bengelen als de slinger van een uurwerk. Bij den eersten oogslag, dien Burk op het lijk wierp, herkende hij Dooc Putter, over wien de senôres soldados, gewis op de getrouwe inlichtingen van den wapensmid, kort recht hadden gedaan. De doode staarde, zoo dacht de verrader, met groote en verglaasde oogen naar beneden, en als het corpus aan den tak danste, scheen het op de schouders van Burk te willen neêrzakken - misschien wel om door dezen op den schouder naar een graf gedragen te worden. Het werd Burk koud in al de ledematen, zijne haren rezen te berge, en plotseling zijne vlucht doorzettende, verdween hij in de richting van 't Huys van Neringhe, aan de naderende wolven vrij spel gevende om naar de beenen van den doode te springen. |
|