Antwerpen in brand
(1876)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
V.
| |
[pagina 68]
| |
en zich neêrgezet had, bemerkte hij dat Gertruda's aangezicht doodelijk bleek was, en hare oogen er min of meer rood uitzagen. ‘Maar wat zie ik’, zeide de graaf, ‘heeft mijne toekomende nicht verdriet gehad? Zou het misschien die Spitsbube van een Hugo zijn, die u het leven onaangenaam maakt?’ ‘O neen!’ onderbrak het meisje. ‘Donnerwetter, ik zou hem in dit geval met de punt van het rapier in de lenden zitten! En wie dan, zoo het uw verloofde niet is, liebste Sinnkraut?’ Het meisje keerde zich andermaal om en plaatste zich weêr voor het venster, het hoofdje mokkend gebogen. De kolonel stond op, trad naast haar en zeide: ‘Zult gij eindelijk bekennen wie de booze man is, dien uw toekomstige oom straffen moet, stout Madchen?’ ‘U zelven!’ antwoordde Gertruda, en er lag ditmaal strengheid in het anders zoo zoetblauwe oog, waarmeê zij den kolonel aanstaarde. De man onthutste zichtbaar; hij dacht aan den verloopen nacht, aan de braspartij op het kasteel, aan het geteekend stuk en voegde er in zich zelven bij: ‘Ja, ja, ik zal de zaak weêr verbruid hebben.’ ‘En mag ik weten waarom, mijn lief Gimpelken?’ want op zekere oogenblikken gaf de kolonel gaarne lieve bijnamen, ofschoon deze laatste dubbelzinnig was, en men niet juist wist of het woord, zotskapke of wel goudvinkske, eene zinspeling op het blondgoud haar van Gertruda, zeggen wilde. Het meisje zweeg een oogenblik en sloeg de oogen neêr. ‘Ik weet niet of het mij past den genadigen heer overste te ondervragen?’ ‘En waarom niet?’ en de kolonel, met de ellebogen op het venster leunend, lachte gul. ‘Is de heer kolonel gisteren avond niet naar het kasteel geweest?’ ‘Voorzeker, meine Dotterblume, mijne goudbloem.’ ‘Ik meende dat de heer kolonel mij gezeid had, dat hij het Maranennest moest schuwen als de pest!’ ‘Drommels ja, dat heb ik u gezeid; dat heb ik inderdaad beloofd; maar daar binnen huizen goede en vroolijke zielen.’ ‘Ik beoordeel hen niet, maar u zelf, kolonel, hebt mij gezegd, dat men zich voor menschen als de kastelein Sancho d'Avila, de Roda, Gonzago, Verdugo en vooral dien del Torro, wachten moest.’ De kolonel mompelde iets tusschen de tanden en zijn aangezicht betrok; hij was gebelgd omdat dit kleine ding hem zoo ongenadig durfde bestraffen. ‘De kolonels Fugger, Polweiller en die hatelijke Cornelius, hebben u naar het kasteel gelokt om u, onder het ledigen der kroezen, in hunne netten te vangen.’ ‘Mij in hunne netten vangen, mij?’ riep de kolonel, erg gestoken in zijne eigenwaarde. ‘Mij?’ | |
[pagina 69]
| |
‘Duid mij dat woord niet ten kwade.....’ ‘Mij in het net vangen?’ morde hij nog en ging met rood gezicht, doch met gebogen hoofd, eenige stappen in de kamer heen en weêr. ‘Laat mij zeggen dat men misbruik heeft gemaakt van uwe goedwilligheid,’ hervatte Gertruda. Het woord was nog kwetsend voor den graaf, juist omdat hij wel vreesde andermaal schuld te hebben. ‘Hoe weet ge, Gertruda, dat ik op het kasteel geweest ben?’ zegde von Eberstein op een wat gematigder toon. ‘Ik weet het van den heer de Champaigney; ik ben gisteren ten uwen huize geweest, om u te waarschuwen, doch men had u reeds, vreezende dat wij waakten, van huis weggelokt.’ ‘De jonge van Varick was gekomen.....’ ‘Juist, gezonden door del Torro. De list van die van 't kasteel, aangemoedigd door de duitsche kolonels, is ten volle gelukt.’ De kolonel werd somber en zich weêr in den leuningstoel zettende, liet hij het zware hoofd in den palm der hand zakken. ‘De heer kolonel heeft in het kasteel een stuk onderteekend en zijn handteeken zelfs met eed bekrachtigd.’ ‘Met eed?’ ‘Zonder twijfel.’ ‘Ik herinner het mij niet.’ ‘'t Is echter zoo.’ ‘Wel mogelijk..... Wie weet..... Ja, daar hangt mij iets van in 't hoofd.....’ ‘Dat stuk is in het spaansch opgesteld, eene taal die de heer kolonel niet erg machtig is, hij late mij toe dit te zeggen.’ ‘Dat is waar!’ en von Eberstein zag strak op de tafel. ‘Het is opgesteld in eenen vorm, die het document nog onduidelijker maakt voor iemand, die, gelijk de dappere overste, gewoon is kort en bondig te bevelen.’ ‘Maar..... Donnerwetter!’ Dat laatste woord was echter den kolonel ontsnapt; want in tegenwoordigheid van Gertruda moest hij zich al die ‘soldatenwoorden’ ontwennen, en hij deed het ook; want voor het blonde meisje was die ruwe krijgsman gedwee als een lam. Ditmaal scheen zij echter op dat woord geen acht te geven. ‘Maar wie heeft al die bijzonderheden verteld?’ ‘Personen, die het wel meenen met u en met de stad.’ ‘Zij hebben goede spionnen. En weet gij ook wat het stuk behelst? Het meisje zag den kolonel strak in het oog en de fijne lippen samen nijpend, knikte zij herhaalde malen met het hoofd. ‘Zoo?’ vroeg andermaal de kolonel en zijn hart klopte van onrust. ‘Wil de schöne Dirne mij zeggen, wat er in dat stuk opgenomen is?’ ‘De heer kolonel heeft gezworen en geteekend, dat hij in alles en | |
[pagina 70]
| |
altijd, vriend zal zijn met die van het kasteel, en hen dus in niets zal dwarsboomen, wanneer zij het zullen wagen eenen aanval op de stad en hare bewoners te doen.’ ‘Zou er dat in staan?’ vroeg de kolonel verwonderd. ‘Voorzeker, dat is de letterlijke en duidelijke gevolgtrekking van de woorden des contracts, en indien de heer von Eberstein zich zijne vroegere verklaring, aan den heer gouverneur gedaan, wilde herinneren, zou hij moeten bekennen dat verklaring en contract met elkander juist niet overeenkomen.’ ‘Maar ik versta die overeenkomst zóó niet.’ ‘Zeer mogelijk; maar het contract bindt toch de handen van den dapperen kolonel, indien deze de huurtroepen van het kasteel zou willen beletten in de stad te vallen.’ ‘Onmogelijk!’ ‘Integendeel, het contract gaat verder.’ Von Eberstein lichtte het aangezicht op, dat rood als vuur was en er tamelijk verlegen uitzag. ‘De heer kolonel heeft zich verbonden, de burgerwacht in de stad te ontwapenen, de wapens aan die van het kasteel te overhandigen, en de burgerij alzoo in de onmogelijkheid te stellen zich te verdedigen, wanneer het den oproerigen soldaat, versterkt door die van Lier, Aalst en andere steden, zou believen de stad last aan te doen.’ ‘Dat heb ik niet geteekend!’ ‘En huichelend heeft men bij die bepaling gevoegd, dat alzoo iedereen, soldaat en burger, rustig binnen de grenzen zijner werking blijven kan.’ ‘Dat is eene abscheuliche Geschichte!’ riep de kolonel, inderdaad verwonderd dat zijne toekomstige nicht beter wist wat er omgegaan was dan hij zelf. ‘Het contract gaat nog veel verder!’ zoo liet zich op dat oogenblik eene mannelijke stem hooren, welke die van Gertruda afsneed. Het was die van den heer Sedgraves, welke, de wenkbrauwen gefronst en blijkbaar in onrustige en verre van aangename stemming, de kamer binnentrad. De kolonel zag op en vond geen woord om den spreker eenige afleiding te geven, en nadat deze, op zachter toon gezegd had: ‘goeden morgen, heer graat,’ en zich in den leuningstoel had neêrgezet, vatte hij andermaal het woord op: ‘Ja, het contract gaat nog veel verder; want de oversten, bevel voerende over de duitsche regimenten binnen de stad, verbinden zich, niet te dulden, dat er troepen, door de heeren der Staten gelicht, binnen onze muren zouden komen, zonder toelating van die des kasteels. Wij zijn alzoo gebonden en aan de willekeur van het Maranennest overgeleverd.’ De graaf verkeerde in eene recht moeielijke houding. Plotseling opspringend en met de vuist op tafel slaande, riep hij, rood van gramschap, uit: | |
[pagina 71]
| |
‘Dat is bedrog! Ik heb geen enkel van al die voorwaarden verstaan! Ik wist, bij hel en duivel! Ik wist niet wat ik teekende! Neen, Donnerwetter, ik moet dat handteeken niet erkennen; ik moet de gedane belofte niet gestand doen!’ Gertruda stond met gebogen hoofd aan het venster. De laatste woorden des kolonels deden haar het hoofdje opbeuren, en toen zij naar de beide sprekers omzag, blonken er wel is waar tranen, maar ook een heldere glimlach in de schoone kijkers. Het oog van den kolonel viel juist op het meisje en - de man had een goed hart - toetredende, greep hij hare hand en zeide: ‘Zie, om uwent wille, Gertruda, beloof ik u dat duivelsche contract niet na te leven!’ Het meisje zweeg; zij had, voorwaar! niet veel vertrouwen in de belofte van den graaf, en dit had zij, mismoedig, reeds des morgens aan den gouverneur de Champaigney gezeid, toen hij haar de onbegrijpelijke zwakheid des kolonels en de hatelijke kuiperij van die van het kasteel berichtte, tevens den wensch uitdrukkende dat het meisje al hare krachten zou inspannen, om den kolonel op het goede spoor terug te voeren. Gedwee als een kind beloofde de kolonel zich niet verder in de strikken van dat booze volk te laten verwarren, zijne verontschuldiging bij den gouverneur te maken, wiens recht en gezag hij inderdaad miskend had, niet alleen door te beschikken over het al of niet binnentrekken van staatsche troepen, maar ook door te bepalen dat Cornelius de nieuwe stad, en hij de oude bezetten zou, zoowel als toen hij het besluit nam de wapens aan de burgers te doen afleggen. Dat moest de kolonel ook, met eene zekere strengheid, van den gouverneur vernemen, toen hij bij dezen ontboden werd; doch de heer de Champaigney was een te geslepen diplomaat, om al te veel misnoegen te doen blijken. In elk ander geval was het onderhoud met den kolonel zeer gemeenzaam, en wat dezen vooral beviel, het werd immer door een goed glas wijn begoten, en nu werd aan dat laatste niet gedacht. ‘Ge moet bekennen, heer kolonel,’ zoo sprak de gouverneur, terwijl hij het vertrek, met eenigzins koortsachtigen stap, in verschillende richtingen doorkruiste, ‘ge moet bekennen dat ge uwe macht zijt te buiten gegaan en beschikt hebt over punten, in welke ik boven allen te beslissen heb.’ ‘Mon zèr couverneur, ik zeg niet neen.... Maar ik weet op mijn woord niet, of ik al hetgeen gij mij hier voorhoudt, wel geteekend heb.’ ‘Dat is echter zoo!’ verzekerde de heer de Champaigney, bleef voor den onthutsten kolonel stilstaan en staarde hem met die vastheid in de oogen aan, welke elken twijfel wegneemt. ‘Ik beken, het stuk was in het spaansch opgesteld, eene taal, welke ik niet al te machtig ben.’ ‘O, men zal nog wel andere maatregels genomen hebben om u | |
[pagina 72]
| |
op het dwaalspoor te brengen!’ en bij die woorden speelde er een lichte glimlach om de lippen des gouverneurs, want hij dacht aan den verleidelijken claret. ‘Maar hoe is 't mogelijk, mon zèr couverneur....’ ‘Dat ik alles zoo juist weet?’ liet de Champaigney er met een smartelijken glimlach op volgen. ‘Helaas! of liever gelukkig, heer graaf von Eberstein, de verraders ontbreken in het kamp der huurtroepen niet. Men moet immers die geheimen wel aan derde personen toevertrouwen, wil men aanhangers winnen, en niet iedereen van wie men het denkt, is een plichtverzaker.’ De kolonel maakte een gebaar van ongeduld. ‘Het is niet tot u dat ik dit woord richt,’ hervatte de gouverneur; ‘ik neem volgaarne aan dat Polweiller en Fugger u in de strikken van het kasteel gelokt en u, op eene onwaardige manier, bedrogen hebben.’ ‘In alle geval zal ik dat handteeken niet erkennen!’ ‘Het zou zeker wel uw plicht zijn. Daarbij, geloof mij, gij, kolonel, zult de eerste niet zijn, de overeenkomst, in den nacht van 29 october gesloten, te breken: zij zelven zullen deze het eerst van al miskennen. Meer dan ooit zult gij gemachtigd zijn uw woord niet gestand te doen. En al ware dit het geval niet, die overeenkomst is eene krenking mijner macht, mijns gezags; want niet alleen ben ik gouverneur der stad, maar nog sedert den 23 october dezes jaars, hebben mij de Staten van Brabant, die hier het oppergezag, namens den koning van Spanje uitoefenen, tot opperbevelhebber der land- en zeemacht benoemd.’ ‘Ik erken dit,’ mompelde de kolonel, en gevoelde meer en meer in wat prang hij geklemd zat. ‘Eene andere reden van onwettigheid in deze overeenkomst, is, dat uwe kapiteins en luitenants niet geraadpleegd werden en zij er zich, vooral uw luitenant Moussenham, krachtdadig tegen verzetten. Zij erkennen in Van den Ende geen van uws gelijken, maar enkel een onderhoorige.’ ‘Natürlich, natürlich! Za ze gombrend!’ ‘Cela se comprend? Maar het contract geeft hem rang naast u en het komt mij zeer verdacht voor, dat men dien verraderlijken persoon juist de nieuwe stad in handen geeft, waar zich het zeevolk en het geschut bevinden. Begrijpt gij nu de bedoelingen van de muitelingen, kolonel?’ ‘Barfaidement.’ ‘Ha, zij zouden de handen gansch vrij willen hebben! De burgerwacht ontwapend, de stad in handen hunner bondgenooten, die hen in niets zouden mogen hinderen! Voor het minst, indien zij niets ergers in hun schild voerden, zouden zij dezen of genen dag in de stad afzakken, en er ten koste der vreedzame inwoners komen overwinteren.’ | |
[pagina 73]
| |
‘Wij zijn in machte dit te beletten!’ riep de kolonel. ‘Het kasteel telt slechts een paar honderd man garnizoen.’ ‘Dat is waar; doch uwe krijgsknechten zijn door Polweiller, Fugger, Fronsberger en Cornelius en ten gevolge van achterstallige soldij, ik beken het, zeer oproerig geworden, en indien de gemeenschapswegen tusschen Aalst, Lier, Breda en Maastricht, niet worden afgesneden, langs welke hulptroepen kunnen komen afzakken; indien de Staten mij daartoe geen troepen afzenden en mij de mariniers niet weêrgeven die zich te Brussel vermaken, dan blijf ik toch vrij ongerust over de toekomst.’ ‘Mon zèr couverneur.....’ ‘Kan ik mij volledig op den graaf von Eberstein betrouwen?’ ‘Ah, ze le zure tevant Tieu!’ riep de kolonel uit en er lag inderdaad eene vaste overtuiging in den toon zijner stem. ‘Ik dank u! Gij weet nu ten minste wat gij mij plechtig belooft, kolonel?’ ‘Barfaidement, en ik herhaal het.’ Toen hij heen ging, staarde de heer de Champaigney hem, pijnlijk glimlachend, achterna en mompelde: ‘Totdat men hem den beker met claret weêr onder den neus steekt. Wat is het toch ellendig altijd van huurlingen omringd te zijn!’ en in eene beweging van ongeduld sloeg hij de papieren op de tafel, welke hij gedurende het gesprek met den kolonel in de hand gehouden had. Op dat oogenblik trad mevrouw de Gattarina, zijne zuster, binnen en met een lichten glimlach op de lippen, zeide zij: ‘Wat zijt gij driftig, gouverneur!’ ‘Geen wonder, 't gaat ook niet zooals het behoorde. Wel keert, ten minste voor het oogenblik, de graaf von Eberstein in de schaapskooi terug; maar de amigo reconciliado, quarte como del diablo’Ga naar voetnoot1). ‘Kom, laat ons het beste hopen.’ ‘Alles raakt hier voor Spanje in verwarring, en geen wonder! Ik moet bekennen, dat zijne vertegenwoordigers al doen wat mogelijk is, om zich hatelijk te maken en niet zelden den oproer in de hand te werken. Indien Oranje een waar, een oprecht vrijheidsman was en den katholiek de vrijheid van godsdienst rechtzinnig waarborgde, het ware op dit oogenblik gedaan met Spanje in de Nederlanden.’ ‘Gij zijt recht moedeloos, Frederik.’ ‘Even als de Staten van Brabant, Vlaanderen en Henegouwen moedeloos zijn, gedurig door schurken en huurtroepen uitgeplunderd en bestolen te worden. Ik zie, in alle geval, het einde van dit alles nabij..... Reeds op het einde van september hebben niet alleen de Staten van deze drie gewesten, maar ook de Generale Staten | |
[pagina 74]
| |
gevraagd, om met den prins van Oranje over de pacificatie dezer provinciën te onderhandelen.’ ‘Hoe! en gij hebt mij dat groote nieuws verzwegen?....’ ‘Ik deel het u nu meê,’ zegde fijn lachend de gouverneur. ‘De prins, natuurlijk, is er toe genegen, heeft afgevaardigden naar Gent en troepen gezonden, om de stad tegen die van 't kasteel bij te staan. Ook hier wil hij de stad bijspringen, zooals deze brieven mij andermaal berichten; en in dit geval zal hij op zeer fijne manier partij weten te trekken uit de losbandigheid en liederlijkheid der spaansche soldaten, de schelmerijen der de Roda's en de Sancho d'Avila's, en de onbegrijpelijke achteloosheid te Madrid; doch wat wilt ge!’ ‘En welk is uwe houding, Frederik?’ vroeg de zuster, en haar helder oog rustte ondervragend op den broeder. De gouverneur zweeg. ‘Indien men uitvoert wat men in die bevrediging belooft, zal Spanje zelf, in de tegenwoordige omstandigheden, den vrede toetreden, en aanvangen met de spaansche troepen het land te doen ontruimen. De partij des gewelds aan het hof van Madrid, heeft hier te lande echter een groot vriend en voorstander....’ ‘En die is?’ ‘De onverdraagzame Philips van Marnix. Die toch zal den katholiek nooit zijne vrijheid toestaan, en alzoo de verzoening tusschen de partijen beletten, of ten minste onduurzaam maken. Ik ken dien kwant: la cruz en los pechos, y el diablo en los hechos’Ga naar voetnoot1). De gouverneur verliet de kamer om naar zijn kabinet te gaan; op den dorpel der deur, en altijd met eene donkere wolk op het voorhoofd, wendde hij zich om en zeide: ‘Margaretha, doe uw best Gertruda te overtuigen, dat het noodig is den waggelenden kolonel, door sterke banden, aan zijnen plicht vast te snoeren....’ Graaf von Eberstein begreep meer en meer dat hij eene onberekenbare fout had begaan, en hij wilde deze vooral in het oog der Sedgraves uitwisschen. Hierin was de eigenbaat juist niet vreemd: immers, zijn neef Hugo von Eberstein, deed een rijk huwelijk en van dit oogenblik wist hij ook, dat het hem voortaan niet meer aan carolussen ontbreken zou. Nu, dat laatste was wel de grootste reden waarom hij, met zijne duitsche makkers, naar de Nederlanden was afgezakt; het gezag van Spanje lag hem niet aan het hart, evenmin als de prinsenpartij hem eenige genegenheid inboezemde. Buit was de hoofdzaak en die buit kon hij nu, in zekeren zin, ruimschoots bekomen door het rijke huwelijk van Hugo. | |
[pagina 75]
| |
Toen von Eberstein het huis des gouverneurs verliet, wendde hij nogmaals zijne schreden naar de woning des koopmans, om zich te vergewissen dat ook daar het laatste spoor van misnoegen was uitgewischt. Op het oogenblik dat de kolonel voor de deur stil hield en de hand naar den klopper uitstrekte, werd hij als het ware door eene hem bekende stem terug gehouden. Zich omkeerende, ontwaarde hij zijn luitenant Moussenham, eene hoekige, beenderige, magere, kortom, eene echte soldatenfiguur; puntige, zwarte sikkebaard, zware zwarte knevel, lange zwarte wenkbrauwen en daaronder een paar donkere, flikkerende en krachtvolle oogen. De kolonel bemerkte wel dat er zijnen luitenant iets zwaarmoedig door het hoofd woelde; hij had het voorgevoel, dat de uitdrukking van zijn donker gezicht in betrekking stond met het gebeurde van den vorigen avond. Niet zonder zich eenigzins geweld aan te doen, vroeg von Eberstein: ‘Wat nieuws, luitenant?’ ‘Niet veel goeds, kolonel.’ ‘Potstausend! ik hoor niets anders meer dan slecht nieuws!’ morde de graaf wrevelig. ‘Heraus! wat is er nu weêr gaande?’ ‘Op het kasteel stookt men meer dan ooit de booze driften aan.’ ‘Oud nieuws!’ ‘En hier in de stad trachten de duitsche kolonels en vooral Van den Ende, rebellie onder onze troepen te doen ontstaan.’ ‘Bah! we zullen er paal en perk aan stellen.’ ‘Die van 't kasteel hebben meer en meer betrekkingen met de stad....’ ‘Gonnu, gonnu!’ berstte de kolonel los. ‘Onze spions klagen andermaal den wapenmaker Burk aan.’ ‘De wapenmaker Burk?’ mompelde de graaf bedenkelijk; want hij herinnerde zich nu dat hij den nacht te voren, Burk aan den kant van het kasteel had ontmoet. Wat deed die kerel daar en dit na het uur, door de ordonnanciën bepaald? En wat is uwe bedoeling met hem? ‘Ik wil hem door den markgraaf doen aanhouden; doch Burk schijnt tamelijk goed in de papieren van den schoutet aangeteekend te staan. De markgraaf houdt hem blijkbaar voor een der onzen, en voor het minst denk ik dat hij het mes langs twee kanten snijden doet.’ ‘Drès bossible,’ morde von Eberstein. ‘De schoutet had mij nu ten zijnent gezonden, om den smid eens te polsen, doch de vogel is gevlogen. Hij is, zegt zijn jongen, voor zaken uit, en zal eerst binnen eenige dagen weêrkeeren.’ ‘Hm, hm!’ deed de kolonel; ‘ik ook zie den rakker met een kwaad oog aan en als gij hem ontmoet, wat de markgraaf ook zeggen moge, ransel hem dan eens terdege met het plat des rapiers. Dat zal hem zijne praktijken verleeren, indien hij er hebben mocht!’ | |
[pagina 76]
| |
Moussenham zette zijnen weg voort, en de kolonel, voor wien men middelerwijl de deur geopend had, trad binnen. Graaf von Eberstein vond den koopman Sedgraves in gezelschap van zijnen neef, den jongen verloofde, een flink jongman met blond gekroezeld haar en een dito korten opkomenden baard om de kin; zijne gestalte was gezet en duidde eenigzins aan, dat hij geen vijand was van goeden sier. In zijn donker blauw oog lag iets krachtigs, in zijne hand, hoe eêl ook gevormd, iets gespierds. Vader Sedgraves speelde, in den hoek der kamer, met zijn toekomstigen schoonzoon, op de schuiftafel - eene tafel van kostbaar hout vervaardigd, en op welker uiteinde een blinkenden koperen ring en koperen pinnen geplaatst waren. Beurtelings stiet de oude Sedgraves of wel Hugo met een stok of queue, de koperen ‘plombeeten’ of schijven over de tafel heen. Het ging er tamelijk driftig toe; want de oude man juichte als een schooljongen, wanneer zijne tegenpartij een ongelukkigen stoot deed; maar ook Hugo lachte op zijne beurt als dit bij Sedgraves het geval was, en Gertruda, die in de vensternis aan eene zijden tapisserie werkte, deelde in de vreugde. Geen wonder! Vader en toekomstige schoonzoon speelden, voor geld? Neen, voor een gouden gordel. ‘Ja’, had Sedgraves geroepen, ‘voor een gouden gordel met kostbare steenen bezet.’ ‘En met een gouden buidel daaraan’, voegde Hugo er bij, al wist hij op dat oogenblik niet waar hij de groote som halen zou, om zoo'n koninklijk geschenk te betalen. ‘Top!’ antwoordde Sedgraves. ‘Ik wil evenals gij dat uwe bruid, op haren huwelijksdag, als eene vorstin schittere.’ ‘Speel op!’ riep de andere. Is het niet begrijpelijk dat Gertruda een levendig belang in het spel stelde? Hugo mocht wel eens een slechten stoot doen, doch hij was een goed speler, en deed de ‘plombeeten’ van den ouden heer, als bij betoovering, uit de baan vliegen, totdat de heer Sedgraves eindelijk zijnen stok wegwierp en lachend verklaarde, dat hij den gouden gordel met steenen en buidel, verloren had, en aan zijne dochter de keus van het prachtvoorwerp overliet - echter nog altijd verklarende, dat Hugo een kruk van een speler en den uitslag aan het toeval te danken was. Op dat oogenblik trad von Eberstein binnen; de wolk die over zijn voorhoofd hing, werd, door de goede stemming waarin de drie personen zich bevonden, welhaast uitgewischt. Het scheen hem toe, dat de Sedgraves den onaangenamen indruk van 's morgens hadden verdreven. Hij had dan eindelijk menschen gevonden, die hem, ten minste voor het eerste oogenblik, niet van de duitsche kolonels, van spions, van het kasteel en verdere lastige dingen zouden spreken! De kolonel was, zooals men reeds gezien heeft, een vroolijk en | |
[pagina 77]
| |
zelfs loszinnig, doch in den grond, een goed man. Hij bezat het talent alles wat hem omringde, ten slotte in eene goede luim te brengen. Ook was hij bij velen, ook bij den heer Sedgraves, een altijd welkomen gast. Het uur des maaltijds gekomen zijnde, noodigde de koopman hem uit bij te schuiven, en dat deed de overste ook op het eerste woord. Voorwaar, er werd bij den heer Sedgraves beter getafeld, dan wel in de taveerne! De kolonel at dapper en deed weldra weêr zijne oude aardigheid hooren ‘wir haben die Ehre zu zeichnen’, zoo dikwijls hij den roemer met keurigen claret of rijnschen wijn, aan de lippen bracht. Men tafelde lang en men dronk nog langer; goed eten en drinken waren altijd eigenschappen onzer voorzaten. Het gesprek over de tijdsomstandigheden bleef lang achterwege, doch de heer Sedgraves was te diep in alles wat deze betrof, gewikkeld om de dagelijksche gebeurtenissen over het hoofd te blijven zien, en toen eindelijk het moeielijke en netelige vraagpunt van het kasteel andermaal op het tapijt kwam, bulderde de kolonel eenen stroom van scheldwoorden tegen het Maranennest uit. Hij noemde de Roda, Sancho d'Avila, de duitsche kolonels en del Torro, Hunden, vervloekte Raubvögeln. De twee verloofden hadden zich tot dan toe met het gesprek der oudjes weinig bezig gehouden; doch toen Gertruda die laatste woorden opving, verliet zij het venster, waar zij zich met Hugo bevond, en naderde andermaal de tafel. ‘En nu wil ik onze lieve Gertruda ter eere drinken!’ zeide de kolonel toen zijn oog op het meisje viel. ‘Of zou zij nog boos zijn zooals dezen morgen?’ ‘Wie weet!’ antwoordde het meisje, en er lag in haar oog eene mengeling van ernst en jokkernij, in welke het vroolijke echter de overhand behaalde. ‘Hoe, zou het lieve Gimpelken weigeren?’ ‘Wie weet!’ herhaalde zij andermaal. ‘Dan zou ze mij, den kolonel der duitsche regimenten, den oorlog durven verklaren?’ ‘Wie weet!’ zeide nogmaals het geestige meisje. ‘Hugo, beste jongen, indien uwe toekomstige vrouw den Hauptman van gansch een regiment durft weêrstaan, wat al regimenten zult gij dan te been moeten brengen, om haar te doen gehoorzamen. Hugo!...’ Hugo was juist uitgegaan, dewijl de dienstjongen hem teeken had gedaan eens even buiten te komen. ‘Welnu, mijne kleine ruziemaakster’, hervatte de kolonel op vroolijken toon, ‘ik heb vandaag geen lust om te velde te trekken; ik wil kapituliren. ‘Des te beter’, zegde Gertruda. ‘En welke zijn de voorwaarden van het böse ding?’ | |
[pagina 78]
| |
Wees moeielijk, kind-lief!’ stookte Sedgraves lachend op, zonder te weten wat dit tooneel beduidde. ‘Wat eischt ge? Juweelen, goud, zijde?’ riep de welgemutste kolonel. Het meisje schudde zacht het hoofd. ‘Inderdaad, dat is een gekke voorslag van mijne zijde, heer Sedgraves. Het staat gelijk met water naar de zee te willen dragen! Komaan, Gertruda, stel zelf de voorwaarden der kapitulatie.’ ‘Ik vrees den heer graaf von Eberstein kwalijk gezind te zullen maken!’ waagde Gertrudra te zeggen. ‘Mij? Geloof me, ik heb vandaag geen lust om mij zelven hartzeer aan te doen, noch om mij het bloed naar het hoofd te jagen!’ ‘Heel zeker?’ ‘Overigens, wat zou ik van mijne lieve Gertruda kwalijk kunnen nemen?’ ‘Wie weet!’ ‘Heraus!’ kommandeerde lachend de kolonel. ‘Kolonel, ik stem toe mijner ter eere te drinken, wanneer ik u den datum herinneren mag, die in uwen zegelring gegriffeld staat.’ Graaf von Eberstein sprong recht als hadde hij op tafel, tusschen het najaarsfruit en het groen, op het ammelaken verspreid, plotseling eene giftige adder ontdekt. Het gelaat, anders tamelijk rood, kreeg eene vale kleur, zijne lippen trilden en zijne hand beefde. ‘Wat weet gij van den Allerzielendag?’ riep hij Gertruda toe, en de oude Sedgraves drong vooruit om zich tusschen zijne onthutste dochter en den graaf te plaatsen. Het meisje had gewis niet gedacht, dat dit enkel woord, dat die dagteekening een zoo groot uitwerksel zou hebben te weeg gebracht. Slechts een oogenblik was zij echter ontsteld; zij herwon onmiddellijk hare tegenwoordigheid van geest, en antwoordde op die laatste vraag zeer zoetaardig: ‘Ik weet, heer graaf, dat de Allerzielendag u dierbaar is en gij, in aandenken van dien dag, niets weigeren zult.’ ‘Gij hebt gelijk.....’ morde de kolonel meer tusschen de tanden dan wel luid; hij hernam zijne plaats aan tafel, zette den elleboog op deze, liet het hoofd in den palm der hand rusten en zag, alsof hij mokte, naar het ammelaken. ‘Gij hebt gelijk,’ herhaalde hij. ‘Ik vraag niet wie u die familiegeschiedenis geopenbaard heeft; ik begrijp zulks. Verloofden verzwijgen elkander niets. Neen, ik zal u niets weigeren in aandenken van den tweeden novemberdag....’ ‘Vergeef mij, heer kolonel, dat ik op dit oogenblik al die smartelijke herinneringen heb opgewekt!’ ‘Ik vergeef u dit volgaarne, lief kind, en ook aan Hugo..... Waar is Hugo?’ De jongeling was zoo even binnen getreden en bleef aan de deur den storm, die losbersten zou, afwachten; de toon der woorden van graaf von Eberstein was echter gansch veranderd. Het was inderdaad de loszinnige, altijd wat brutale, kortom, wat krijgsknechtachtige | |
[pagina 79]
| |
toon niet meer, die in zijne spreekwijze overheerschte; integendeel, de kolonel sprak zacht, ietwat neêrslachtig, vol welwillend- en goedhartigheid. Op de woorden: ‘waar is Hugo?’ schoot de jongeling vooruit en boog den knie voor den oom, doch deze richtte den neef op en zeide: ‘Gekheid, jongen, gij hebt mij niets misdaan. Het doet mij eigenlijk goed dat mij die datum nog eens wordt te binnen gebracht; ik was hem in het woelige soldatenleven zoo wat vergeten en mijn zegelring, men wordt aan alles gewoon, bracht mij maar schaarsch den Allerzielendag te binnen.’ De oude heer Sedgraves stond sprakeloos en met jagend hart, dit tooneel aan te staren. ‘Welnu’, hervatte de kolonel, en die te vergeefs den gullen toon van tien minuten vroeger trachtte te hernemen ‘welnu, wat belofte moet ik der schöne Gertruda doen, in aandenken van den 2 november?’ ‘Mijn geluk te verzekeren, heer oom,’ zegde Hugo. ‘Ben ik daar ooit aan te kort gebleven?’ vroeg de graaf eenigzins verwijtend. ‘Neen, maar dat geluk zou kunnen vernietigd worden.’ ‘Ik kan toch de toekomst niet verzekeren.’ ‘Dat kan niemand, neen! maar men kan door voorzorgen te nemen, niet zelden rampen voorkomen.’ ‘Maar, Donnerwetter, ik word ongeduldig en het lam zal weêr leeuw worden! Heraus - voorwaarts met die verborgene achterhoede.’ ‘Herinnert gij u, heer graaf, ons gesprek van dezen morgen?’ hervatte Gertruda. Zij naderde den kolonel en zag hem vleiend in het oog, terwijl zij zich op hare knieën voor hem neêrzette. ‘Altijd die historie van het kasteel?’ ‘Altijd dezelfde.’ ‘Welnu?’ ‘Beloof getrouw te zijn aan het ons dezen morgen gegeven woord, en dit in aandenken van den 2 november. Beloof ons het verbond, in den nacht van 29 october gesloten, niet gestand te zullen zijn en trouw te blijven aan de stad.’ De kolonel was bewogen; zijn oog werd vochtig. Wie toch had ooit gedacht dat onder het soldatenkleed, een zoo gevoelig hart klopte! Ja, ja, men had ditmaal de ware snaar bij den krijgsman getroffen! ‘Maar, kind-lief, ik had het reeds den gouverneur verklaard, dat ik het mij afgedwongen handteeken niet gestand zijn zou!’ antwoordde de kolonel en nam de handjes van het meisje vaderlijk in de zijne. ‘O ja.....’ mompelde het kind verlegen. ‘Maar gij hebt nog geen vertrouwen in den ouden soldaat, niet waar? O, ik ben daarom niet gebelgd jegens u. Ik ken mijn vijand....’ | |
[pagina 80]
| |
en opstaande, greep hij den beker met wijn gevuld, en slingerde dezen driftig door de kamer. ‘Mijn hart is goed, mijn hoofd is sterk, indien mijn vijand mij slechts niet benadert. Ik beloof het u, Gertruda, ik drink geen wijn meer vóór dat wij vrede hebben met de bezetting van het kasteel.’ Een drievoudige kreet ontsnapte aan den mond der aanwezigen; Sedgraves greep de linkerhand des kolonels, terwijl deze de rechterhand in de hoogte stak en met eene ontroerde stem zeide: ‘Dat zweer ik bij de nagedachtenis van den Allerzielendag!... Ik begrijp zeer goed dat de dochter van een Sedgraves de hand niet reiken kan aan eene familie, die aan haren plicht opzichtens Antwerpen te kort bleef. Wees gerust, beste vrienden, de oude soldaat is zoo'n losbol niet als men het wellicht denkt.’ De aanwezigen waren ontroerd; er was inderdaad iets plechtigs in dit tooneel, en Gertruda, die den kolonel dankbaar de hand wilde kussen, voelde zich integendeel in dezes armen geklemd en zijne koude lippen raakten haar voorhoofd aan. Plotseling rukte de kolonel zich los, wipte met den wijsvinger der rechterhand een traan uit het oog, en zich tot den ouden Sedgraves wendende, riep hij half lachend uit: ‘Vader Sedgraves, ik geloof waarachtig dat ik kindsch wordt! Hoe dat jonge volk de fijne, gevoelige snaar onder een ijzeren borstkuras vinden kan!’ Gertruda had den straks weggeworpen beker opgeraapt en nu vleiend gevraagd: ‘En wanneer zal nu de heer kolonel mijner ter eere drinken?’ ‘Geduld, kind, als het vrede zal zijn met het kasteel, als uwe vaderstad niets meer van het Maranennest zal te duchten hebben. De oude soldaat wil in alles stipt zijn woord gestand zijn!’ Men zette zich aan het houtvuur; Gertruda speelde op de clavecimbel en Hugo zong een duitsch refrein, doch de vingers, de stem, aller zinnen kortom, waren in verwarring en er heerschte eene bedrukte stemming in het gezelschap; het gesprek werd slepend voortgezet en niemand repte nog een woord, toen de kolonel eindelijk meende nogmaals op den straks aangehaalden datum, op den Allerzielendag, te moeten neêrkomen en eenige uitlegging daaromtrent geven. Dat was hij, zoo dacht hij, aan de Sedgraves verplicht; want hij hield zum Henker! niet van al wat heimlich was. ‘Kent gij die geschiedenis van Allerzielendag, heer Sedgraves?’ vroeg de kolonel. ‘Ik ken er het eerste woord niet van,’ was het antwoord. ‘'t Is eene droevige geschiedenis.,.... Zie, daar staat Hugo al op uit vrees ze te hooren,’ en inderdaad, de jongeling lanterfantte naar het venster en vandaar naar de deur. ‘Daar, nu schuift Gertruda ook al heen! Nu, het zij zoo.’ ‘Ik moet toch bekennen dat de nieuwsgierigheid mij aanzet te luisteren.’ | |
[pagina 81]
| |
‘O, de geschiedenis is kort, zeer kort. Overigens, ik ben een vijand van lange predikatiën. Mijn vader, de graaf von Eberstein, had drie zonen, waarvan de oudste even wild, even ruw geaard en gebaard was als de vader, evenals hij, jagende, vechtende, den duivel uitdagende en goeden sier makende. Onze moeder was gansch anders, zij was een engel van een vrouw, godvreezend, goed, heilig zelfs. De brave ziel heeft misschien een dozijn rozenkransen versleten met bidden, om den woesten knaap te doen bedaren. Het hielp echter weinig; want ten tijde dat de oude graaf nog leefde, ging deze den jongen voor, en als deze goed gejaagd, gerend en soms dapper koppen gekliefd had, werd er ook dapper op het ouderlijke kasteel gedronken. Eric was de oudste, Hatto de tweede en ik, Otto de jongste zoon. Eric zette zijne zinnen op een meisje, en beminde haar met al den hartstocht zijner onstuimige ziel; maar toen hij eens, bij een helder maanlicht, te paard over de heide naar huis reed, werd hem plotseling de weg door Hatto versperd, die hem verklaarde dat hij Eric's verloofde tot zijne bruid wilde maken. Dat was, zoo het scheen, een verpletterend nieuws voor Eric. Met den storm in zijn binnenste, wendde hij den teugel, reed naar het kasteel zijner verloofde terug en stelde haar de keus tusschen hem en zijn broeder voor, en zij, zij erkende dat zij niet hem, maar Hatto tot bruidegom verkoos. Nu, dat was eene geschiedenis, waarvan ik nooit juist den rechten draad heb gekend; maar ook, ik ben geen heks in het ontleden van vrouwenharten. Eric keerde in den nacht, en over de heide, naar het voorvaderlijke kasteel terug; in razende wanhoop joeg hij zijn paard over de vlakte, alsof hij de wilde jager der spookvertellingen ware geweest, en hijgend en mestnat hield zijn ros voor den hoefstal van den smid stil, die alleen aan het boschpad woonde. Die hoefsmid was de duivel, God zegen ons, in persoon, of wel zijn knecht: de kerel besloeg paarden en verkocht minnedranken; legde de kaart voor de jonkvrouwen en stak oude rossen af; fidelde voor een huwelijkspaar en goot voor een zilverstuk vergif in den feestbeker; 't was zoo'n kerel om alles te doen.’ Sedgraves sidderde onwillens; maar Otto von Eberstein vertelde die laatste kontrasten op luchtigen toon en schier lachend. Allengs verging echter die losheid en naarmate de graaf in zijn verhaal vorderde, werd ook de toon zijner stem doffer. De gewoonte van naar den roemer te grijpen had hem, onder het spreken, reeds drie of vier malen het oog naar de tafel doen wenden, en zelfs meer of min de hand uitsteken, als zocht deze kroes of coppetas. Nu, men leert eene gewoonte van een geheel leven in geen half uur af. Met een zucht wendde von Eberstein oog en hand af, en sprak voort: ‘Wat Eric bij dien kerel deed, weet de drommel; na er een deel van dien nacht vertoefd en gedronken te hebben, sprong hij ander- | |
[pagina 82]
| |
maal te paard en reed de heide over, doch juist in de tegenovergestelde richting van het kasteel zijns vaders. Waar vertoefde hij een rond jaar? Niemand weet het; mijn vader wist er gewis meer van, want hij vloekte zijn oudsten zoon, en op zijn sterfbed gaf hij het eerstgeboorterecht aan Hatto, die zijne bruid als kasteleinesse in het ouderlijke kasteel voerde. Ik was destijds in het cleefsche en in Holland, en leerde daar het rapier hanteeren. Een jaar nadat Hatto getrouwd was, keerde Eric terug, niet in het slot zijns vaders, maar bij dien satanschen smid aan het boschpad. Hij vond dien schavuit, God zegen ons, met schootsvel en opgestroopte hemdsmouwen, lachend, dronken en met bloemen omkroond. De knaap was op het slot geweest en had feestelijk gedronken op de geboorte van een stamhouder: en deze was Hugo....’ Hoewel Sedgraves een man was in den vollen zin des woords, en geenszins bijgeloovig, vond hij de geschiedenis, in den schemeravond, in 't geheel niet pleizierig. Hij besefde dat de booze geest eene zekere rol in die gebeurtenis moest gespeeld hebben, en dat die wonderlijke smid inderdaad moest geweest zijn, wat graaf Otto meende; dit lag in den geest des tijds, en dit zelfs bij de meest beschaafden. ‘Toen Eric de smidse binnentrad,’ hervatte de kolonel, ‘en den toestand vernam, waarin de smeder zich bevond, verweet hij hem, zoo vertelt de traditie, dat hij zijn woord niet gestand was geweest. Welk woord? Men vermoedt eene verschrikkelijke overeenkomst tusschen beiden. De dronken smeder fluisterde Eric al lachende iets in het oor, en liet er een lallend refrein op volgen. Toen Eric aan het slot kwam, heerschte daar eene ijselijke verwarring: Hatto was een uur geleden gezond en reeds een lijk, zeide men; de vreugdebeker, dien hij oplichtte ter eere van zijn zoon, bevatte den dood; het feestgelui werd doodsgeklep; de feestbloemen werden grafkransen.’ Op dit oogenblik werd de deur der kamer, waar de twee personen zich bevonden, sjierpend geopend en onwillens huiverde de koopman; slechts de stem der dienstmaagd, welke vroeg ‘of mijnheer niet verlangde dat men licht zou opsteken?’ bracht hem tot bezinning, en toen het licht op den kroonkandelaar, die boven de tafel hing, zich in de kamer verspreidde, hervatte graaf Otto zijn echt duitsch en middeleeuwsch verhaal. ‘Wie was de moordenaar? Wie anders, zoo denk ik, dan die vermaledijde smid. Eric had gezworen den voet niet meer in het voorvaderlijke slot te zetten, zoolang Hatto leefde. Hij hield woord. Nog woester dan vroeger was hij nu, en mijne moeder, die weenend met de hand des dooden in de hare geklemd zat, sidderde voor haren oudsten zoon, die de rechten, hem door zijnen vader ontnomen, terug eischte. ‘Eric joeg, tegen den wil mijner moeder, den slotkapellaan de deur uit; hij deed integendeel dag in dag uit fijfers, zangers en danseressen, poetsenmakers van allen aard komen, en trachtte door vroo- | |
[pagina 83]
| |
lijke oogenblikken, de zware gemoedsstemming, welke in het oude slot heerschte, op te beuren. Toch bleven de moeder en de weduwe even somber en biddende; zij huiverden voor dien smid, die zich naast Eric op den burcht gevestigd had en zijn deelgenoot in alle braspartijen werd. ‘Stellig was Eric in de handen van den booze gevallen, en het moet ook van hem gekomen zijn, toen hij in een vlaag van dronkenschap het denkbeeld opwierp, de jonge weduwe mijns broeders te zullen trouwen. Hij ving aan met te eischen; want hij deed de arme vrouw de rouwkleêren uit- en de feestkleêren aantrekken, en de duivelsche smid, in priestergewaad gekleed, wachtte, met een helschen lach op de lippen, zijnen meester en het slachtoffer aan den voet van het altaar af.’ ‘Dat is eene akelige geschiedenis, kolonel,’ onderbrak Sedgraves, die nu volkomen begreep waarom de twee verloofden waren heengegaan. ‘Gekke geschiedenis eerder! ‘mompelde de kolonel. ‘Mijne moeder smeekte te vergeefs die heiligschennis niet te plegen, toen Eric de als bruid getooide weduwe door den slotgang naar de kapel voorttrok. De jonge weduwe weigerde en bood een weêrstand die bovennatuurlijk was. Eindelijk ontschoot haar een gil en zij zakte aan den ingang der kapel neêr. Tegenstand bood zij niet meer; zij liet zich voortslepen, doch toen Eric aan den voet des altaars gekomen was, stond hij bij een lijk - en dat ontnuchterde Eric, maar den smid deed het geval lachen.’ Vreeselijk kolonel!’ ‘Den volgenden dag laadde Eric vele kostbaarheden op eenen wagen en trok met zijnen gezel heen, men zegt naar het zwabische. De smidse aan het boschpad brandde 's nachts af, en het landvolk plantte een kruis op de puinen. Ik keerde, korten tijd nadien, naar het slot terug. Alles was er veranderd; mijne moeder was stokoud en sneeuwwit van haar geworden. Iedereen droeg den rouw op het slot en dat deed mij denken aan eene vlucht raven en kraaien, daags na een bloedigen rapierdans met kanonnenmuziek. Ja, er moest iets akeligs voorgevallen zijn. Mijne moeder nam mij zwijgend bij de hand, toen ik naar Hatto en zijne jonge vrouw vroeg; zij opende de deur die naar den grafkelder leidde. Daaruit walmde mij eene lucht tegen, die mij onaangenaam aandeed. Ik volgde haar gedwongen en zij bracht mij voor den steen waarop de lichamen van Hatto en zijne vrouw, het eerste in wapenrok, het tweede in bruidstooi, beiden gebalsemd, lagen. De vrome hand mijner moeder onderhield het licht, dat dag en nacht boven de hoofden harer kinderen hing. Het was juist Allerzielendag; de priester kwam in den grafkelder, aan den steenen autaar de Mis lezen. Al de bedienden waren aanwezig en voor den autaartrap stond de wieg, waarin Hugo lag. Wanneer de priester zegde: sursum corda, en de koorknaap antwoordde: | |
[pagina 84]
| |
habemus ad Dominum, zwoer ik,’ - en de stem van den kolonel beefde - ‘met de hand op de wieg uitgestrekt, dat ik mij nooit.... Och, Sedgraves,’ - en hij greep de hand van den koopman - ‘ik heb wel eens aan dien eed te kort gedaan. Ik heb soms gedronken, gedronken zooals mijn broeder, en de booze deed mij ook dikwijls misdrijven plegen.’ Graaf Otto zweeg; de oude soldaat was bleek en zijne hand beefde. ‘Ik ging ieder jaar naar het slot terug om den Allerzielendag te vieren, toen ik eens vernam dat mijne moeder dood en de burcht door de oorlogen verwoest was. Het zwervend leven, de gedurige omgang met ruwe knechten, het najagen van verwoesting, moord en buit, deden mij eindelijk den Allerzielendag vergeten, al stond de dagteekening dan ook in mijn zegelring gesneden. Gertruda heeft hem mij te binnen gebracht. Ik ben dezen avond veertig jaar in mijn leven terug gekeerd. Ik zal mijn woord gestand zijn, Sedgraves! De wijn, mij door den henker geschonken, zal ik afslaan..... Doch, wat ik heden avond zegde, blijft een geheim...’ De koopman had geen lust om het gesprek over de spookhistorie nog langer voort te zetten; zij had hem letterlijk in eene onaangename stemming gebracht, die slechts getemperd werd door het denkbeeld, dat eindelijk de gevoelige snaar bij den wispelturigen en licht meê te slepen soldaat, gevonden was. De kolonel trachtte blijkbaar den indruk van een oogenblik te voren af te schudden en dat zou ook wel gelukt zijn, indien men hem slechts een goeden roemer wijn had kunnen schenken; maar hoe dikwijls hij ook werktuigelijk de hand uitstak, om den beker te grijpen, hij greep over de ledige tafel heen. Hugo en Gertruda waren binnen getreden; doch de gemoedsstemming bleef bezwaard, zelfs toen de dienstmaagd, in sierlijke porceleinen tassen, aan de huisgenoten en gasten den lekkeren mexikaanschen drank chocollatle bracht. ‘Zogollate!’ riep graaf Otto lachend. ‘Drank voor kinderen en zoete lieven! Komaan, niet waar, mein lieber Herr Sedgraves, wij zijn vandaag in het leven van rozengeur en maneschijn terug gekeerd!’ Gelukkig bracht het dienstmeisje kort nadien, op een zilveren schotel, een brief voor graaf Otto, die haar door eenen bode, aan de deur overhandigd werd. De kolonel brak den brief open en hem werd bericht dat de troepen der Staten, onder bevel van den markies van Havrech, in aantocht waren, om het garnizoen van Antwerpen tegen den militairen oproer van het kasteel te ondersteunen. Die tijding - ofschoon de kolonel den kommandant en zijne luitenants: Philips van Egmont, de Heze, de Capres en anderen, voor melkbaarden hield - die tijding bracht hem toch weêr eenigzins in zijn eigenlijk militair humeur terug. 't Was in alle geval, eene goede tijding en, zonder de gedane belofte, had de kolonel feestelijk zijn wir haben die Ehre zu zeichnen kunnen herhalen. |
|