Antwerpen in brand
(1876)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
IV.
| |
[pagina 53]
| |
sen partij, dat de spaansche soldaten tegen de overheid van Madrid in oproer verkeerden, en hoopten wel daaruit voordeel te trekken, uiterlijk voor den lande, maar innerlijk voor Oranje en de reformatie, en vooral tegen de roomsche Kerk. Een valsch gerucht, eene goed doordachte leugen, op bepaald oogenblik uitgeworpen, was bovenal het geliefkoosde wapen. Dat gebeurde toen, dat gebeurt nog in onzen tijd, en de paters Jesuïeten waren toen zooals nu, het mikpunt der booze aanvallen. Aan het Tapissierspand, onder den luifel van Dirk den schaliedekker, schuilden vijf of zes poorters voor den killen en fijnen regen, doch minder voor dezen, dan wel om zoo wat over het nieuws van den dag te spreken en te hooren wat Jaap de corbaasvlechter, die een man was met een helder hoofd, wist te zeggen. ‘Domme praat!’ zeide Jaap op een gezegde van een zijner buren; ‘het zijn altijd de paters Jesuïeten die het gedaan hebben! Al die praatjes komen van de aanhangers der luthersche leer. Die toch hebben den duivel, God zegen ons! in elken Jesuïet gezien. En denkt ge dat wij hier in Antwerpen geen van die vermomde scheurlingen hebben?’ ‘O, daaraan twijfelt niemand.’ ‘Welnu, die zijn het, welke deze hatelijkheden uitstrooien. Waarom zouden die kloosterlingen ons, poorters, willen doen vermoorden? Waarom zouden zij die van het kasteel in de hand werken? Geloof mij, de paters hebben zoowel als wij een afkeer van dat vreemde geboefte.’ ‘Stil, Jaap, spreek zachter,’ onderbrak Dirk de schaliedekker. ‘Wat! zou een vrije poorter zich inhouden! Vreemd geboefte is het wel, ik herhaal het. Wij willen trouw zijn aan den koning van Spanje, doch waar staat geschreven, dat wij tot speelbal moeten dienen aan huurlingen, die ons gedurig afstroopen en uitplunderen?’ ‘Dat is waar.’ ‘Indien men te Madrid voortgaat met hier de zaken zoo in de war te laten loopen, dan zullen wij ons nog moeten wapenen om den Spanjool hier uit te kloppen.’ ‘Jaap, Jaap! wees voorzichtig met de tong,’ fluisterde Lamme, de stafmaker, of duidelijker gezegd de speerhoutmaker. ‘De muren hebben ooren in deze dagen.’ ‘Ik wensch heel dat Maranennest van ducq d'Alf naar “Antechristketele,” zooals er in het geuzen-zinnespel staat!’ liet er de zware en grove Jan de slachter op volgen, die echter bang werd van zich zelf, toen hij die moedige woorden gesproken had. ‘Nu,’ zegde de schaliedekker, ‘ik ga in huis, ik wil niet deelen in die gevaarlijke gesprekken; te meer daar ginder iemand komt, die mij niet zeer kordaat voorkomt.’ ‘Burk!’ mompelde men. | |
[pagina 54]
| |
‘Burk zal hier niet komen,’ onderbrak de corbaasvlechter; ‘die weet wel, dat hij hier in de buurt in geen goeden naam staat.’ ‘Burk is een....’ ‘Zeg het maar, een spion!’ liet er de vranke Jaap op volgen. ‘Dat zegt men ten minste. Nu, ik oordeel niet, om niet geoordeeld te worden; doch naar mijn zin, komen er al te veel van die van 't kasteel en van den pagador bij Burk, het moge dan ook om zijn bedrijf zijn. Daarbij, de wapensmid houdt zich blijkbaar nog met andere praktijken bezig.’ ‘Ja, men zegt dat hij....’ ‘Nu, nu,’ viel de slachter in, laat ons van die dingen maar zwijgen.’ ‘Men mag toch wel zeggen, wat men zegt!’ beweerde Lamme. ‘Wel, men zegt,’ hervatte Jaap weêr, dat hij zich met den booze, God zegen ons! inlaat.’ ‘Dwaasheid!’ ‘Geen dwaasheid!’ verzekerde Lamme. ‘De bewijzen zijn voorhanden, en ik geloof dat hij meer als zoodanig, dan als spion, te vreezen is.’ Niemand sprak meer; de schrik doorliep aller ledematen, en Burk werd voor allen een allergevaarlijkst wezen, dat reeds lang door den schoutet uit den weg moest geruimd zijn. Oordeelt niet lichtvaardig, zegt het spreekwoord; maar in dit geval was er niets lichtvaardigs in het oordeel, en het vox populi was wel vox Dei. Burk was een boosaardig mensch, wien het onverschillig was, aan welke zijde hij stond en hoe hij geld verdiende. Vele der valsche geruchten, beurtelings in omloop, kwamen van hem en zijne vrienden voort, en reeds lang zou de wapensmid zijne handelwijze duur betaald hebben, ware het niet, dat hij als het ware een vurigen duivelschen kring rondom zich had weten te schrijven, en hierdoor velen op afstand hield. ‘De booze hand,’ mompelde men en men vleide niet zelden den duivelskunstenaar. Burk naderde; er lag iets gedwongen in de uitdrukking zijner wezenstrekken en men moest geen heel fijn waarnemer zijn, om te bemerken, dat hij zijn gelaat afwendde, echter schijnbaar om het tegen den stofregen te vrijwaren. Toen de wapensmid vlak tegenover het huis was, morde hij ‘goên avond;’ uit louter vrees gaf men den groet weêr, bij meer dan een met een schietgebed vergezeld. ‘Zij haten mij,’ morde Burk, toen hij den hoek der straat omsloeg; ‘maar vreezen doen zij mij ook. Van daag echter, dunkt mij, is iedereen stugger jegens mij dan gewoonlijk. Zou men.... dwaasheid.... Ja, zou men misschien geraden hebben, wat er dezen avond gebeuren moet?.... Dat maakt mij ongerust.... Dwaasheid; hoe zouden zij het weten?... En toch is het verwonderlijk, sedert ik mijn woord aan del Torro gegeven heb, klopt mijn hart | |
[pagina 55]
| |
soms... 't Is ook de eerste maal.... de eerste maal.... Bah! Wensch al die dommigheden naar de maan!’ Burk trad zijn voorhuis binnen, sloeg zijne jongens, die daar speelden, een paar malen om de ooren; joeg ze naar binnen en trad door den gang naar het werkhuis, waarvan hij de deur achter zich sloot. De avond viel allengs; in het werkhuis heerschte eene zoodanige schemering, dat men geene der voorwerpen meer duidelijk onderscheiden kon. Zelfs het vuur der smidse gaf geen gloed meer. ‘Claes-Mariën!’ riep Burk. ‘Hondsvot, waar zit ge? Voor den dag, of ik breek u armen en beenen!’ Die weinig vriendschappelijke woorden waren gericht tot den leerjongen, dien wij reeds vroeger den blaasbalg zagen trekken; geene stem beantwoordde echter den oproep, en toen Burk aan den blaasbalg trok, suisde de koude wind door de sintels, boven welke hij zijne hand uitstrekte. ‘Die rabbautGa naar voetnoot1) heeft gebruik gemaakt van mijn uitgaan om weg te sluipen!’ hervatte de wapenmaker. ‘Claes-Mariën! Claes-Mariën!’ Alles bleef stil. ‘Overigens,’ dacht Burk, ‘het is nog beter dat ik van hem ontslagen ben.’ Burk sloeg vuur; de vonken vlogen helder op in de duisternis en weldra brandde een flauwe vlam aan het verkoolde lemmet eener zwartvettige hanglamp. Het scheen wel, dat de wapensmid het stilzwijgen van Claes-Mariën niet vertrouwde, want hij onderzocht alle hoeken, en toen hij zeker was alleen te zijn, haalde hij uit eene lade een dolk te voorschijn en begon het wapen op een fijnen steen te slijpen. Van tijd tot tijd bekeek Burk het fijne staal en hervatte zijn werk. Soms hield de beweging der hand, welke den dolk sleep, langzaam op en scheen de wapenmaker in gedachten verzonken; doch uit den droom als ontwakend, hervatte hij met een verachtelijk ‘bah,’ gewis tot zijne gedachten gericht, de bezigheid. Terwijl hij in het schemerlicht aan de werkbank het scherpen van het wapen voortzette, werd aan de andere zijde der smidse behoedzaam eene deur geopend en in de spleet dezer verscheen eene witte, spookachtige gestalte. Burk had het lichte gedruisch niet gehoord; doch toen de vrouwengestalte teenemale binnengetreden was, en met den voet tegen een ijzeren voorwerp stiet, deed de man eene snelle beweging, draaide den rug naar de deur, schoof den steen ter zijde en borg het wapen onder zijne kleêren. ‘Claes-Mariën!’ riep hij, naar den kant ziende vanwaar het | |
[pagina 56]
| |
gedruisch was opgestegen; doch hij kon niets duidelijks ontwaren en hief de lamp op, om des te beter te kunnen zien. ‘Ik ben het, ik,’ zeide eene zachte stem. De binnengetredene bleef nabij de deur staan, en toen het licht op haar viel, ontwaarde Burk eene vrouw in een witachtig kleed, dicht om het aangezicht gesloten; zij droeg, kortom, het kloostergewaad der nonnen die zich aan de dienst der zieken toewijden. Het gelaat der vrouw was doodsbleek, mager, afgeteerd; zij hield het groote donkere oog strak op den wapensmid gericht, en bleef op eenige stappen van hem verwijderd staan. Burk was blijkbaar ontroerd. ‘Wat komt gij hier andermaal doen?’ vroeg hij en trachtte aan zijne stem de noodige vastheid te geven, welke zij inderdaad miste. ‘Ik heb het licht door het venster zien schemeren, en hoorde uwe stem! Overigens, heb ik u niet gezeid, dat ik komen zal, totdat gij uwen handel en wandel wijzigen zult, Burk of vader, zooals gij wilt dat ik u noemen zal.’ ‘Noem mij maar Burk,’ antwoordde de smid grommend. ‘Ik ben niet erg op al die vaderschappen gesteld.’ ‘'t Zij zoo, Burk. Die mijn vader is, rust ook sedert lang in den kouden schoot der aarde. Hij ruste daar in vrede! Toen gij mijne moeder trouwdet, kon zijne dochter zich ook niet gewennen u den heiligen naam te geven; toch deed zij het om harer lieve moeders wille.’ ‘Wel ja, ik was maar een stiefvader!’ grinnikte Burk. ‘De naam van vader komt slechts aan één enkelen toe, Burk! doch ik ben niet gekomen om u iets te verwijten. Ik was te veel in onzen huiskring, en om den vrede te bewaren ben ik heengegaan en heb mijne neiging gevolgd. Melaatschen en leprozen zijn mijne familie geworden en voor u, Burk, heb ik immer gebeden.’ Burk glimlachte. ‘Ik weet dat die woorden u doen spotlachen, zoo ging de non voort; ‘gij zijt in uw hart oproerig tegen de Moederkerk. Ik zou ook voor u niet meer verschijnen, hadde ik niet eene heilige belofte te volbrengen.’ ‘Altijd hetzelfde deuntje!’ morde Burk, en de cynieke zette zich, de armen kruiselings over de borst, op het aambeeld neêr, tegen hetwelk hij soms met de hielen trommelde, als wilde hij zeggen: de preêk zal lang duren. Zooals hij daar zat, in den rooden schijn van het lamplicht en met dien helschen glimlach op de lippen, zou men gezeid hebben, dat het satan in persoon was. ‘Ja, belofte,’ hervatte de kloosterzuster zacht. ‘Toen mijne lieve moeder op haar sterfbed lag en ik toesnelde om haar nog eens, voor het laatst op deze wereld, den afscheidskus te geven, heeft zij | |
[pagina 57]
| |
mij doen beloven, dat ik niet rusten zou, voor dat gij op den weg des goeds zoudt zijn teruggekeerd.’ ‘En ben ik dan een zoo slechte kerel?’ vroeg de wapensmid spottend, want Burk had al zijne tegenwoordigheid van geest, zelfs zijn glimlach herwonnen. ‘Huichel niet! Gij schuwt de kerk, haat den priester en levert u over aan booze praktijken.’ Eene huivering doorliep plotseling de ledematen der non, want bij het uitspreken dezer woorden, klonk een akelige lach, die van diep uit den grond opsteeg en in het werkhuis klinkend en herklinkend, nu in dezen, dan in genen hoek scheen gehoord te worden, om eindelijk boven in den zolder in de nokken van het dak, weg te sterven. De wapensmid, nog altijd op het aambeeld gezeten, wrong zich met afgewend gelaat nu her- dan derwaarts. 't Scheen echter hij niet te zijn, die zoo helsch lachte; zelfs scheen hij persoonlijk dien lach niet te hooren. De smid zat in zijne vorige houding en de non stond de handen gevouwen, maar toch onvervaard voor hetgeen zij gehoord had. ‘Ik weet,’ zeide zij, ‘dat de stem van den booze in u huist; doch vrees jaagt ze mij niet aan, Burk! Wie in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes komt, beeft niet!’ ‘Hoort gij weêr vreemde dingen, zuster Bertha?’ vroeg de smid grinnekend. ‘Het scheelt u zonder twijfel in de hersens. Ja, als men hemelvisioenen heeft zooals gij, ziet en hoort men altijd dingen, waarvan wij, gewone stervelingen, niets hooren.’ ‘Gij verbergt de waarheid, Burk; gij hebt die stem zoo duidelijk gehoord als ik, en als gij ze inderdaad niet hoordet, zou het mij nog duidelijker wezen, dat zij van den booze komt.’ ‘Zooals gij van Maaiken komt!’ klonk de stem in een der donkere hoeken van het werkhuis. ‘Heiligschennis!’ riep de non. ‘Hoe durft gij der heilige Moedermaagd, dat kettersche scheldwoord toewerpen!’ ‘Ik?’ vroeg Burk, en hief driftig het hoofd op; ik heb geen woord gesproken.’ ‘Kluchtspeler! Hebt gij niet gehoord wat die stem, ginds in den hoek van het werkhuis, zeide, Burk?’ ‘Neen, wat zeide men dan, ginds in den hoek van het werkhuis? Zou het misschien die rakker van Claes-Mariën zijn, welke achter het oud ijzer verborgen zit?’ Burk sprong van het aambeeld en ging grinnekend naar den hoek; doch nu werd achter de kloosterzuster, in een donkeren hoek der smidse, het gelal en gemauw van twintig katten gehoord, en dat alles zoo helsch, dat de zuster zich omwendde en het teeken des kruizes maakte. | |
[pagina 58]
| |
Burk doorzocht alle hoeken en zette zich weêr op het aambeeld en in zijne vorige houding. ‘Ik zeg, dat het u in de hersens scheelt, zuster Bertha!’ zeide Burk; ‘gij hoort hier stemmen die niemand hoort. Gij beschuldigt mij van ketterij, en ik ben integendeel een eerlijk, braaf en vroom Kristen!’ ‘Burk is een engel!’ riep spottend de stem, alsof zij boven de zwartberookte zoldering klonk. De non zweeg. ‘Als ik soms niet ter kerk ga,’ hervatte Burk, op het aambeeld gezeten, ‘dan is het omdat ik mij niet waardig acht het heilig huis in te treden, waar immers de verzamelplaats is van alle fijnaards,’ en die woorden, op schertsenden toon uitgesproken, werden door een bitteren lach opgevolgd. Die lach scheen van buiten voort te komen, als lag de duivel, met de ellebogen op den vensterdorpel leunend, het gesprek af te luisteren. ‘Waarom altijd spotten en lasteren, Burk?’ zeide de non, zonder nog op het gelach acht te geven. ‘Er zal echter een tijd komen, dat gij anders denken zult. God moge u genadig zijn en u den tijd geven, u tot Hem te keeren.’ Bij die woorden scheen gansch het heir van booze geesten de smidse te bevolken en te schaterlachen; boven en onder, rechts en links, klonken er stemmen, en de moed ontging nu ook de zuster. Zij ijlde naar de deur, langs welke zij was binnengekomen, en verdween zoo snel achter deze, alsof zij buiten het werkhuis gegeeseld werd. Burk sloeg de deur, welke met den hof van het gasthuisklooster in betrekking stond, vloekend toe. De doorgang was eene lastige dienstbaarheid voor het huis des wapensmids; doch voor zuster Bertha was hij een voortreffelijk middel, om van tijd tot tijd in het huis terug te komen, waarin zij door hare moeder gewiegd en gekoesterd werd, en welke moeder slechts één ongelijk jegens haar kind had, dit namelijk, dat zij, door een tweede huwelijk, een deugniet als meester in dat huis had binnengeleid. Toen de non vertrokken was, nam Burk de vuile smidslamp, met haar twijfelachtig licht aan het verkoolde lemmet, en ging in zijn woonhuis. Bij een uitgedoofd vuur en in het donker, zaten een drietal kinderen neêrgehurkt, die den vader met een bang oog aanstaarden. ‘Te bed!’ gebood deze, en dat enkele woord was genoeg om te gehoorzamen. Geen goed woord, geen kus, geen kruisteeken - niets van dat alles werd hun door Burk gegund. Hij joeg zijne kinderen gelijk honden naar bed, en toen zij in de bedsteê verdwenen waren, sneed de wapensmid drie sneden brood, en wierp ze op het deksel. Dan gebood hij stilte, blies het licht uit en ging heen. Vijf minuten later ontmoeten wij hem op straat, ten minste hij | |
[pagina 59]
| |
stond in de schaduw zijner deur en loerde rond, of hij niemand, rechts of links, gewaar werd. Dit was echter niet te vreezen. Immers, weinige weken te voren had de gouverneur der stad nog doen afkondigen, dat het verboden was ‘des avonds achter straten te gane, nae de negen ure, sonder brennende torse, lanteerne oft licht bij hem hebbende.’ Burk had er geen belang bij licht te dragen - wel integendeel; en wat hem nog plichtiger opzichtens ‘mijnsheeren gouverneur en statswege’ maakte, was, dat hij een voortreffelijk verboden wapen droeg, welke feiten hem niet alleen eene boete van zes carolusgulden, maar eene gevangenis op water en brood, en verder eene arbitrale correctie op den hals halen konden. Alles was stil en rustig in de straat; hier en daar staken lantaarnen uit en brandde er licht voor de Heiligenbeelden; doch dat licht was schemerend genoeg, om Burk schier ongemerkt langs de huizen en onder de luifels door, te kunnen laten voortsluipen; het was daarenboven dien avond een mistig en stofregenend weêr. Toch ging de wapensmid zeer behoedzaam te werk, stond soms in de schaduwen stil, wanneer hij meende eenig gerucht te hooren, en sloop verder, als hij de overtuiging had, dat er geen onraad bestond. De wacht der gilden, die van verre haren galmenden stap hooren liet, had hij zeer goed vermeden; maar wat hij het meeste duchtte, was de hond van den hanneken-uyt of nachtwaker, die gedurig snuffelend rondliep. Burk was dan ook tevreden toen hij, langs de Beggijnenstraat, het plein voor het kasteel bereikte. De hemel was donker bewolkt; het plein was even donker. Slechts op den achtergrond, aan den hemel, bemerkte men eene grauwe streep, tegen welke de boomen en de zwarte kasteelbouw zich min of meer afteekenden. Geen lichtje tintelde hier of daar. Burk scheen echter den weg te kennen; want na een weinig gepolst te hebben, had hij de overtuiging, zich op de rechte baan te bevinden. Weldra stond de smid stil en tastte met de beide handen voor zich uit; beiden kwamen op de armen van een kruis, dat aan den weg stond, te recht. Daar was, een paar jaar geleden, een spaansch hopman vermoord, en van stadswege werd er dit kruis geplant. 't Mocht sommigen doen sidderen, Burk niet. Op eenige stappen achter dat kruis legde hij zich in hinderlaag. De plaats was echter juist niet aantrekkelijk en de tijd viel Burk vreeselijk lang; het was daarenboven frisch, zeer frisch op die vlakte. Bang was Burk niet, neen! maar dat hij liever thuis of in de taveerne gezeten had, was niet te verwonderen. Allengskens begon echter dat kruis, hetwelk op eenige stappen voor hem in het donker stond, indruk te maken: de herinnering aan den moord, in overeenstemming gebracht met den last, dien hij van del Torro had aangenomen, kwam in zijnen geest op. De wind suisde eentonig door het naakte geboomte en langs de | |
[pagina 60]
| |
vlakte; van tijd tot tijd hoorde men een mysterieus gerucht, een gefladder, een geritsel en meer dan eens wendde Burk zich rechts of links, denkende dat men naast of achter hem ging. Nu eens hoorde hij den flauwen galm van een hamerslag op een aambeeld, of den slag eener klok langs de zijde der stad; dan een dof geroep - misschien dat eener schildwacht - of het verdoofd geschetter van eene trompet langs de zijde des kasteels. Die tonen waren zeer natuurlijk, ja; doch in de eenzaamheid, in den gemoedstoestand waarin Burk zich bevond, kreeg alles allengskens een ander karakter, en bracht zijne tegenwoordigheid van geest gansch aan 't wankelen. In plaats van af te nemen, groeide die ontsteltenis gedurig aan en Burk meende herhaalde malen, op een paar stappen van hem, de witte figuur der non voor zich te zien - eens zelfs zóó duidelijk, dat het in zijne haren kriemelde, zijn lichaam wonderlijk rilde en hij, den dolk in de vuist geklemd, toesprong. De gewapende hand zwaaide echter door de ledige ruimte. Burk verliet de hinderlaag en naderde behoedzaam het kasteel; hij maakte zoo weinig gedruisch mogelijk, want als de schildwacht iets gewaar geworden was, zou hij hem wel op een kogel hebben kunnen onthalen. 't Werd ook iets of wat lichter, en dien ten gevolge ook wat kalmer in het gemoed des wapensmids, die nabij de vestgracht gezeten, het oog in de richting van de poort des kasteels hield. Langs die zijde deed zich eenig gedruisch op; 't waren, zoo dacht Burk, stemmen die dicht bij de wallen des kasteels opstegen. De poort werd geopend en het licht eener fakkel verscheen; het was een vurig rood punt, schemerig gemaakt door een mistigen walm. Het dreef op ongelijke hoogte, over de leuning der brug heen en werd door het water beneden terug gekaatst, alsof het een dansend dwaallicht ware. Burk ging achteruit en keerde naar zijne eerste standplaats terug. Wel hield hij den dolk in de hand, doch het bleek weldra, dat hij de zending, tot welke hij zich verbonden had, niet zou moeten volbrengen. Immers, de afspraak luidde: als de kolonel von Eberstein alleen de poort uitkomt, en er op dat oogenblik een lantaarnlicht boven op den wal verschijnt, stoot hem dan neêr en rol zijn dronken lijf in de gracht. Zestig carolusguldens zijn uwe belooning! Het leven van een mensch vond Burk nu juist zoo gewichtig niet; maar men weet nooit waarop het uitdraait: - hij bracht liever den stoot niet dan wel toe, al moest hij zich dan ook in het tegenovergestelde geval met een paar carolussen vergenoegen. De persoon, welke nader kwam, was niet alleen; men hoorde zelfs vier of vijf verwarde stemmen; men lachte, raasde, zong; 't was, kortom, eene wezenlijke dronkenmanspartij en Burk, niet tot handelen geroepen zijnde, hield zich voorzichtig achter eenen aardhoop en eenige struiken verborgen. | |
[pagina 61]
| |
Weldra naderde de groep, voorafgegaan door twee fakkeldragers. De kolonel Fugger, door het volk ‘den Fokker’ geheeten, vrijheer von Polweiller, graaf von Eberstein en de verraderlijke Cornelis Van den Ende gingen zwierend en zwaaiend, arm in arm. De graaf von Eberstein ging in het midden en had zijne spreuk wir haben die Ehre zu zeichnen, dien avond zoo dikwijls herhaald, dat alles het onderste boven voor zijne oogen danste. De duitsche kolonels roemden met stotterende tongen en afgebroken woorden den königliche Mahlzeit, die de Spanjool hen had opgediend; zij roemden den malvezij en den claret, zoo mild geschonken. Ja, die Spanjolen waren ronde kerels, en wie nog met die Schnurrpfeiferei van Hunden en Raubvögeln, tegen hen durfde afkomen, zou weten dat de duitsche rapieren, voor de spaansche vrienden, in de bres zouden springen. Burk luisterde met ingehouden adem; hij knoopte hier en daar eenige woorden aan elkander, en kwam tot de overtuiging, dat dien avond in het kasteel het verbond tusschen de muitelingen van Sancho d'Avila en de duitsche troepen, in de stad gelegerd, voor goed gesloten was. Hij lachte, de schurk, want in troebel water visschen was zijne voorliefde. Zwierend, slingerend, liederlijk gingen de dronken kolonels voort, en op de hoogte van het kruis gekomen, werden zij zoo oorlogzuchtig, dat zij de rapieren trokken, en gedurig lachend, morrend of vloekend de twee fakkeldragers met de punt der degens in den rug zaten: eene aardigheid, die de twee bedienden van den kastelein, door rechts en links te springen, moesten ontwijken. Gelukkig voor hen tuimelde nu deze dan gene kolonel in het zand, en er was dikwijls veel tijd noodig om den gevallene weêr te been te helpen. Burk volgde de groep op eenigen afstand; hij hoopte, bij eenig onraad, zich wel onder de bescherming der kolonels te zullen kunnen stellen, ofschoon hij nog niet lang geleden Fugger erg had beet genomen, en Polweiller, die hem eene ronde som schuldig was, hem gedreigd had zijne ooren een paar duim in te korten, de eerste maal dat hij den smid weêr zou ontmoeten. Ter hoogte van de St. Michielsabdij gekomen, had zich het eigenaardige karakter van ieder der dronkenlappen meer en meer geopenbaard. Von Polweiller was vriendschappelijk en aangedaan, hij weende; Fugger lachte; von Eberstein was oorlogzuchtig, en Van den Ende zag al die bewegingen uit den hoek van het oog aan, en berekende het voordeel, dat hij uit den toestand trekken kon, Die Brabanter had eene schelmachtige ziel! Het onderling goed verstaan was dan ook welhaast, hoe, dat zou moeilijk te bepalen zijn, tusschen de dronkaards verbroken. Zeker is het dat kolonel Fugger aan zijn lieber Freunden spottend verweten had, dat zij op het kasteel een stuk hadden geteekend, waarvan zij den inhoud niet genoegzaam hadden verstaan: | |
[pagina 62]
| |
eene verklaring, welke von Eberstein onmiddellijk wilde doen vechten, Polweiller teêrhartig deed worden en die door Van den Ende met een grijnslach op de lippen, werd aangehoord. De graaf wilde zich op allen wreken; hij wilde allen aan het spit rijgen. Met donderende vloeken doormengeld maakte hij zijne kameraden, de kolonels, diets dat hij eindelijk zoo klaar zag als in zijn hoed, dat men hem had willen bedriegen; dat zij het waren die zijne soldaten in oproer gebracht en hem nu eene overeenkomst doen teekenen hadden, waarin hij misschien zijn ziel, zoo niet aan den duivel, dan ten minste aan de ‘schouwvegers,’ dat is aan de Spanjolen had verkocht; maar Donnerwetter! hij zou het hun duur betaald zetten. Kortom, de kaart was plotseling gekeerd. Zoo verwoed sloeg de graaf met zijn rapier in het ronde, dat de kolonels het geraadzaam dachten, eene zijstraat te kiezen, te meer daar de versnelde stap der gilde-wacht naderde en in de schemering een ruiter gehoord werd, die, volgens den minst bedronkene, Van den Ende, de gouverneur der stad zelve was. Ook de twee fakkeldragers maakten gebruik van den oorlogzuchtigen aanval des kolonels, verlieten snel de straat en keerden naar het kasteel terug. Een hunner al te dichtbij door den razenden von Eberstein vervolgd, wierp zijne fakkel weg, ten einde alzoo des te beter in de duisternis te kunnen ontsnappen. Toen de wacht en de ruiter stilhielden, bemerkten beiden den graaf von Eberstein, blootshoofds, het rapier in de hand en half ineen gezakt, tegen den muur van een huis leunend. Hij werd bij den eersten oogslag herkend, doch de heer de Champaigney, want hij was het inderdaad, wendde met walg en droefheid het hoofd om, en reed snel door: hij had alles begrepen, of ten minste hij vreesde al wat noodlottig voor de verdediging der stad was. De kapitein der wacht bood aan, den kolonel naar zijne woning te geleiden; doch de bevelhebber was zóó dreigend, zóó dwars, zóó opgewonden dat men hem weldra aan zijn lot overliet, en allengskens verwijderde zich de regelmatige stap der wacht, zooals ook de hoefslag van Perrenot's paard. Burk had zich in al die bewegingen - en 't was wel noodzakelijk - schuil gehouden. Indien men hem dáár, niet verre van de verdachte kolonels gevonden had, zou men niet nagelaten hebben hem te vragen, wat hij zoo laat en zoo verre van zijne smidse, in de stad dwaalde? Nu vond hij, met veel tegenwoordigheid van geest, een middel om zich voortaan alle moeielijkheid van den hals te schuiven. Hij wachtte echter totdat er beweging aan den muur kwam, om zijn plan uit te voeren. Von Eberstein richtte zich eindelijk op en maakte zich gereed heen te gaan, toen Burk, die de weggeworpen fakkel opgenomen en aangeblazen had, naderde en den dronken kolonel in het licht stelde, den hoed opraapte en hem dezen aanbood. | |
[pagina 63]
| |
De graaf rukte den hoed uit de handen van Burk en in plaats van dank, maakte hij zich gereed om al zijne vernederingen op den Schweinhund van een wapensmid uit te werken, die overigens tegen de ordonnancie zondigde, met zoo laat rond te zwalken, en dat verweet hem de kolonel ook onmiddellijk. Burk ontsprong dan ook slechts met moeite het rapier van den kolonel, en hij ondervond dat de list, om als vreedzaam fakkeldrager ongedeerd zijn huis te kunnen bereiken, juist niet van de fijnst gesponnen was. Terwijl de wapensmid zich op dien min of meer gevaarlijken tocht bevond, werd andermaal de grendel der deur in de smidse, die met den klooster-eigendom in betrekking stond, weggeschoven, de deur zelve geopend en de non, ditmaal met eene kleine lantaarn in de hand, trad binnen; aan haren arm droeg zij eenen hengelkorf. Onbevreesd ging zij in de akelige smidse voort, in welke zij een uur te voren zooveel onheilspellende dingen had vernomen, doch zuster Bertha ging ‘in den naam Gods’ en van dat oogenblik vreesde zij niets. Wie kon haar deeren? Gewis de booze niet. Alles was nu doodstil in het werkhuis, stil als een graf. Noch beneden, noch boven werd eenig gefluister gehoord en het bleek wel, dat met Burk, ook de lachende duivelen, afwezig waren. Zelfs merkte men geen een der kabouters, welke de wapensmid beweerde in dienst te hebben, en die zijne rapieren en kurassen polijsten, terwijl hij in den Swerten Arquebusier teerde en smeerde. De kloosterzuster trad recht op eene kleine deur aan, en er speelde een lichte glimlach om hare lippen, toen zij deze niet gesloten vond. Langs een moeielijken houten trap ging zij naar boven, en bereikte weldra een klein, armoedig verwaarloosd kamerke, waarvan eene kreupele tafel en een paar deels gebroken stoelen, gansch de meubeleering uitmaakten. Het licht van het lantaarntje, door de non eenigszins in de hoogte gehouden, viel in de openstaande alkoof, in welke een drietal kinderen, een dezer nog met de broodkorst door Burk toegeworpen, in het mollige vuistje, rustig sliepen. Zuster Bertha zette het lantaarntje op de tafel en luisterde. In het huis was alles stil; Burk moest uitgegaan zijn. Overigens, hoe dikwijls was zij, de goede zuster, gekomen wanneer zelf haar stiefvader in de kamer beneden lag te ronken, om de arme kinderen te verzorgen en te troosten! Nu knielde zij een oogenblik voor de bedsteê, vouwde de handen en bad voor de kleinen; dan maakte zij ze beurtelings wakker, en zoo vertrouwelijk waren kinderen en non met elkander, dat zij niet eens verschrikten bij het zien van die verschijning. Integendeel, de glimlach kwam die kleine bengels op het wezen; zij groetten zuster Bertha als eene vriendin. | |
[pagina 64]
| |
‘Ik had u al lang verwacht,’ zeide een jongen met een ruw zwartlokkig hoofd; ‘gij bleeft zoo lang dat ik in slaap gevallen ben.’ ‘Spreek zachter, kind!’ liet er de non op volgen. ‘Hij kan ons niet hooren: hij is uit.’ ‘Hij? zeg dan toch vader, kind-lief!’ onderbrak de zuster op min of meer berispenden toon; doch eerbied voor den vader was blijkbaar geene deugd van den kleinen Burk. ‘Wat hebt ge vandaag in den korf?’ vroeg een andere wijsneus. ‘Ik heb mijn brood niet geëten,’ zeide de derde, ‘omdat ik wel wist dat gij komen zoudt.’ ‘Ik heb mijne sneê weggestopt,’ riep de zwartlokkige jongen lachend. ‘Geef ons wat beters, zuster Bertha.’ ‘Eerst bidden!’ was het gebod en dit wierp eene wolk van verveling op de aangezichten der kinderen; maar toch gingen zij alle drie op de knieën in het bed zitten, vouwden de handjes saam en de oudste bad het ‘onze vader;’ doch middellerwijl staarden de anderen gedurig naar den korf. De korf bevatte brood, kaas, appelkoeken en bier en terwijl de non voor het bed plaats nam, de lekkernijen uitdeelde en de wildzangen beurtelings liet drinken, gaven deze aan hunne kwaadspitserij vollen teugel. Dit echter moet gezeid worden, zij hadden het hart op de goede plaats en waren gehoorzaam als de zuster, door een woord, orde onder de woelgeesten stelde. De twee jongste kinderen legden, moê gewoeld, weldra de hoofdjes op het kussen en sliepen rustig in, terwijl de oudste nog geruimen tijd met de kloosterzuster sprak en haar vertelde, dat de hopman del Torro, van het kasteel, dikwijls in de smidse kwam, en zijn vader ook van die van 't kasteel geld kreeg. ‘En waarvoor dan toch?’ vroeg de non. ‘Wel, als hij hun zegt wat er hier zoo al gebeurt.’ ‘Hoe weet ge dat, kindlief?’ ‘Wel, dat heb ik gehoord terwijl ik in de smidse speelde, en ik heb het gezien, dat hij geld, veel geld had.’ ‘Hebt gij daarvan buiten 's huis gesproken?’ De kleine schudde het hoofd. ‘Indien ik dat deed,’ vervolgde de knaap, ‘zou hij mij de ribben breken; maar aan u mag ik dat toch wel vertellen?’ ‘Aan mij, ja; doch aan niemand anders.’ ‘En binnen kort, heb ik hem aan iemand hooren zeggen die uit Aalst kwam, zal het hier soldatenkermis zijn, zooals te....’ ‘Welnu?’ ‘Zooals te.... dat woord is mij ontgaan.’ ‘Te Maastricht misschien?’ ‘Ja, ja, zoo was het wel.’ De non huiverde. ‘Hebt gij dat wel goed verstaan, kind-lief?’ vroeg zij met eene be | |
[pagina 65]
| |
vende stem, want de afschuwelijkheden welke de spaansche huurtroepen te Maastricht hadden gepleegd, waren iedereen ter oore gekomen, en al wat die kleine jongen in zijn eenvoudigheid vertelde, kwam met de vrees en den angst overeen, die sedert eenigen tijd, in Antwerpen veler gemoed beklemd hield. ‘Wat is dat, eene soldatenkermis, zuster Bertha?’ vroeg het kind. ‘Zullen wij dan 's avonds vrij in de straat mogen dansen, hetgeen die kwaadwillige hellebardiers van den schoutet nu altijd komen beletten?’ ‘Ja, ja,’ mompelde de zuster in verstrooiing. ‘O, hij zeide dat het pleizierig, recht pleizierig zijn zou, en dat de andere toch zeker niet aan den dans ontbreken mocht!’ ging de knaap voort. Een nevel dreef de non over de oogen. Burk, indien zij de woorden van den knaap goed verstond, moest inderdaad de Satan in persoon zijn! Doch neen, dat was schier onmogelijk, en de jongen zal slecht verstaan hebben. Men hoorde eenig gerucht voor aan de deur der straat; de kleine Burk begreep dat zijn achtbare hij, terugkeerde en het beste wat hem te doen stond was - te ronken. Hij liet, nadat de zuster hem gekust, en hij onbeschroomd met de mouw de wang afgeveegd had, zich op het bed vallen en scheen te slapen. De kloosterzuster raapte in haast alles saam, nam de lantaarn op en verliet behoedzaam langs den smallen trap de kamer, waar zij des avonds zoo dikwijls als een hemelsch wezen voor de ongelukkige kinderen harer arme moeder verscheen. Toen zij beneden in de smidse kwam, stond Burk plotseling voor haar. ‘Ik had wel gedacht, dat ik u weêr hier vinden zou,’ spotte hij. ‘Hoe durft gij in dit huis des duivels komen, gij, vrome dochter?’ ‘Is het dan het huis mijner moeder niet, Burk?’ ‘Ja, maar sinds Burk hier meester is....’ ‘Gij weet wel dat ik kom om u te herinneren, wat mijne moeder mij op haar sterfbed geboden heeft; gij weet wel dat ik het huis binnensluip om uwe arme kinderen zoo veel mogelijk te verzorgen.’ ‘O, gij zijt een vrome ziel, ja, ja!’ grinnikte Burk; ‘gij zult die kleine wolven daarboven nog zoo tam maken als lammeren; maar ik had toch liever dat gij uwe wandelingen naar een anderen kant richten zoudt.’ ‘Ik weet, Burk, dat ik u hinder.’ ‘Dat is voor den drommel geen nieuws!’ De non had een waarschuwend woord op de lippen, een woord dat min of meer in betrekking stond met hetgeen het jongske haar gezeid had; doch zij durfde niet. Dat was immers haar den weg tot de woning afsnijden; dat was het kind aan de gruwelijkste mishandelingen blootstellen. Ook zeide zij slechts. ‘Als men niets doet dan goed, hindert ons niemand, Burk!’ en zij staarde den stiefvader, onder het uitspreken dier woorden, star- | |
[pagina 66]
| |
lings in de oogen. Burk wendde het hoofd om en lachte gedwongen; doch een fijn waarnemer zou wel gezien hebben dat die woorden hem troffen. ‘Ook het goede moet men verborgen houden, fijn zusterke!’ spotte de wapensmid. ‘Ik wil niet met u redetwisten, Burk,’ hervatte de non; ‘laat mij u slechts herinneren dat de groote dag, de Allerzielendag, nadert en het juist vijf jaar geleden is, dat mijne moeder de gewijde kaars in de wegstervende vingers had, en ons allen vaarwel knikte. Ik bid u om haar: Burk keer op dien dag in u zelven, denk aan haar, aan uwe kinderen, verlaat den weg dien gij bewandelt, wordt weêr Kristen, goed burger, eerlijk werkman.....’ Het overige ging in een langen schaterlach, die weêr, zooals in den vooravond, onder, boven, rechts en links, uit den zuigenden blaasbalg en uit het klinkende aambeeld, steeg, verloren. Burk kromde en wrong zich als een bezetene, en hoe moedig de non ook ware, huiverde zij en vluchtte snel uit de smidse. De wapensmid zag het dwaallicht, de lantaarn die de kloosterzuster in de hand droeg, zich verwijderen en spotte: ‘Hoe knap ik dan ook lachen kan, wordt die santinne toch om den drommel niet bang! Ja moed zit er in die gekke, vrome meid, dat is zeker! Toch moet zij hier bij Burk niet komen. De muren zouden haar mijne geheimen vertellen, en als zij door mijn buiksprekerij niet verjaagd wordt, dan zal ik haar ten laatste met vuist en voet de deur moeten uitwijzen.’ Burk ging op zijne beurt den trap op en hoorde met eene innige voldoening de carolusguldens ‘van die van 't kasteel’ in den zak rammelen. |
|