Antwerpen in brand
(1876)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
III.
| |
[pagina 36]
| |
omstandigheden, zoo moeielijk voor Antwerpen, voor zijnen vader, voor zijn gezin? Bekommerde hij zich om het voorgevoel, dat als het ware in de lucht hing, en iedereen het ergste duchten deed van de zijde des kasteels? Neen; want Jehan had slechts zeer terloops de bloedige tijdingen, hem door del Torro opzichtens Maastricht meêgedeeld, aan zijn vader overgebracht. Een wijdloopig verslag ware overigens nutteloos geweest, dewijl de markgraaf reeds van alles onderricht was. Dacht hij misschien na op het zesregelig versje, dat een diep denker, misschien in een verloren oogenblik, met den diamant zijns rings op een der ruitjes van het venster schreef? Leeft reyn,
Acht u cleyn,
Weest garen alleyn;
Hout vrede in 't ghemeyn,
Denckt op den dach,
Die niemant verby en mach.
Verlustigde hij zich, hij, dien wij met den naam van droomer hoorden betitelen, in die kleine rijmen en in hunne zinrijkheid? Wel stonden zij soms vlak voor zijn oog; wel had hij ze meer dan eens gelezen en aangehaald; doch voor het oogenblik toefde hij niet daar met zijne gedachten, zoo min als op het natuurtafereel, dat zich beneden hem in den hof der woning opdeed. Dit laatste leverde echter wel wat stof tot nadenken op. Men was, zooals men weet, in de laatste dagen van het najaar; doch een warme zonnestraal viel nog op het geelbruin gebladert van eenige hoog opgesnoeide boomen, welke verminking destijds mode was. Gelukkig wilde men, uit eenige min of meer afgelegene vensters van naburige woningen, de al te nieuwsgierige oogen afkeeren, en had men langs de sluitmuren vrijen groei aan het houtgewas gegeven. De hof bood alzoo in den zomer menige lommerrijke plaats aan, terwijl de langwerpig vierkante perken eenen schat van anjers, lavendel, rosmarijn, tijloozen en ander gebloemte opleverden. Nu zwindelden de blaêren neêr; de bloemen waren vergaan en de stengels verdorden, de regenvlagen hadden de randen der perken gekwetst en de paden doorweekt. Ook geen vrouwenvoetje of geen jonkersvoet daarnaast, stonden er nog afgeprent; alleen twee of drie pauwen en eenige duiven trippelden op de bloembedden en zochten er voedsel. Doch, waarom die bijzonderheden? Jehan dacht aan dit alles niet: hij dacht aan de blonde Gertruda Sedgraves, aan haar die hij liefhad en die echter door een ander naar het altaar zou geleid worden. De jonge van Varick verkeerde in die jaren - men zal het reeds bemerkt hebben - waarin men meer luchtkasteelen bouwt, dan wel in den practischen weg vooruitgaat. | |
[pagina 37]
| |
Men bemint alsdan niet zelden, zonder dat het voorwerp der liefde hiervan kennis draagt en al droomende is men soms reeds aan het einde, terwijl het meisje nog niet eens aanvang heeft gemaakt. Wij hebben het reeds gezeid, Jehan van Varick was slechts uit zijnen droom wakker geworden, toen een ander op het punt stond met het meisje door te gaan. Diep gewond, werd in zijn binnenste een zware strijd geleverd. Wel zegepraalde het goede denkbeeld aanvankelijk in hem, doch sedert den avond van gisteren had del Torro andermaal het denkbeeld van haat en wraak in hem opgewekt, en voorwaar! de wraak scheen het zoetste voor de diep gefolterde ziel des jongelings. Dat kristelijk vergeten en vergeven wilde er maar niet meer in, en er was een oogenblik geweest, dat hij wel besloten was zich blindelings aan de macht des hopmans over te leveren. Die toch wist wat wraak was; die toch gaf geen genade en kon, met een taai kattengeduld, jaren lang het oogenblik afwachten, wanneer hij zijn slachtoffer den stelligen nekslag kon toebrengen. Hij ook, Jehan, in zijne zoetste hoop bedrogen, hij ook wilde een wraaknemend wezen worden, dat lacht ‘wanneer een ander weent.’ In die noodlottige stemming verkeerde de jongeling, toen zijne moeder de kamer binnentrad. Haar zoon mocht reeds als een verloofde kunnen optreden, maar Constancia van Berchem, uit een der adellijkste geslachten van Antwerpen gesproten en echtgenoote van ridder Gozewijn van Varick, markgraaf des Heiligen Rijks, was nog, ofschoon acht en dertig jaren, eene aantrekkelijke vrouw, haar gelaat was bleek, eer mager dan gevuld, haar oog zacht en gevoelvol. Haar kleedsel was naar de spaansche wijze gesneden, en droeg wel den stempel van rijkdom en den hoogen stand, waarin zij leefde: - immers, het was van zilver brocato; doch wij moeten hier opmerken, dat mevrouw van Varick ten bezoeke was geweest bij eenige adellijke familiën, en bij deze was de weelde der kleeding, in Antwerpen, te dien tijde erg in het oog vallend. Aan de deur stond de moeder een oogenblik stil, en toen zij zag dat de droomer het hoofd niet opbeurde, naderde zij. Het licht gekraak van den voetstap op den vloer, bracht geene verandering in Jehan's houding en slechts toen mevrouw de hand op den schouder legde en zij den zoon, den lieveling, op het voorhoofd kuste, sloeg deze de oogen op. Jehan trachtte onder een glimlach al de smart, die in zijne ziel woelde, te verbergen. ‘Gij denkt nog altijd aan haar, Jehan?’ zeide de moeder op goedaardigen, vleienden toon. De jonge ridder zweeg; hij wendde het oog af, want hij voelde er een traan in opwellen. ‘De tijd zal dit allengs doen vergeten, Jehan’, sprak de moeder voort. ‘Geloof me, Gertruda's hart was niet meer vrij, toen gij het uwe aan haar wildet verbinden.’ ‘Misschien.....’ mompelde de jongeling. | |
[pagina 38]
| |
‘Wat bedoelt ge, lieve jongen?’ vroeg de moeder angstig. ‘Och niets, moeder.’ ‘Zoudt ge denken dat zij uwe genegenheid heeft opgemerkt, en u tot een speelbal van hare grillen heeft gemaakt? Neen, neen, daarvoor is het meisje te edel en haar hart te zuiver. Doch indien dit eens zóó ware, zoudt gij haar dan niet des te eerder moeten vergeten? Immers, in dat geval zou zij uwer niet waardig zijn.’ De jongeling staarde strak voor zich. ‘De gevoelens van het hart laten zich niet gebieden, kind. Gertruda Sedgraves heeft hare keus gedaan; deze is niet op u gevallen, troost u daaromtrent; eene andere zal u voorbestemd zijn.....’ ‘Ik kan mij niet met het denkbeeld eener andere vereenigen, moeder. Gertruda, Gertruda - en zij alleen! Het woelt mij hierbinnen zoo geweldig, dat ik alles, hemel en aarde, tusschen mijne vuist zou willen vermorzelen.’ ‘Kind, dat is schier eene godlastering!’ De jongeling stond op en deed eenige stappen door de kamer; plotseling bleef hij staan en antwoordde kalmer: ‘Neen, dat heb ik zoo niet gemeend, moeder!’ ‘Ik begrijp, Jehan, hervatte de moeder, ‘dat er op dit oogenblik een booze geest in uw hart woelt, die u tot haat aanspoort; die, om u aan te hitsen, haar als plichtig, als verachtelijk voorstelt; doch wat ik u bidden mag, luister niet naar de inblazingen van den booze; die toch zullen u geen geluk aanbrengen.’ ‘Ik geloof aan Gertruda's onschuld, maar ik haat dien von Eberstein.’ ‘En waarom, lieve jongen? Omdat de keuze van Gertruda op hem gevallen is? Ik betreur het met u; doch wees redelijk: graaf Hugo is daarom niet plichtig. Hadde Gertruda u haar woord verpand, hadde de heer von Eberstein u een eigendom ontroofd, ik zou het met u instemmen; doch Gertruda's hart hoorde u enkel toe in uwe verbeelding, en om deze laatste tot waarheid te maken, moest Sedgrave's dochter u wederkeerig haar hart geschonken hebben. Gij droomdet, Jehan, dat de sterren uw eigendom waren, en gij wist niet of zij u konden gegeven worden.’ De jongeling zette zich andermaal in den leuningstoel. ‘Gij zeidet mij,’ hervatte de moeder, ‘dat gij Gertruda nog bemint.’ ‘O ja!’ ‘Dus zoudt gij haar gelukkig willen zien?’ ‘Hoe kunt gij daaraan twijfelen?’ ‘Welnu, Jehan, haar geluk bestaat enkel in de keuze die zij deed, in Hugo, en 't is juist dien, op wien gij u wreken wilt! Gij kunt u niet gewennen aan het denkbeeld dat zij afkeerig van u worden zou, en zij zou u echter haten, indien gij slechts een haar van von Eberstein's hoofd krenken zoudt. Wees Kristen, lief kind! Laat beiden in hun geluk; bid dat de goede God de wonde, u geslagen, zalve en dat zal Hij, indien gij de wraak uit het hart bant.’ | |
[pagina 39]
| |
‘Ik geloof u, moeder.’ ‘Zult gij u dan niet meer met denkbeelden van wraak bezighouden?’ ‘Ik zal ze bevechten, ik zal lijden.’ ‘En vergeten.....?’ ‘Neen, dat kan ik niet.’ ‘De tijd is een groote heelmeester. Herlees middelerwijl dikwijls de kleine regelen, die uw vader eens hier op de glasruit neêrschreef....’ en onwillens viel het oog des zoons op de reeds gemelde versjes: Leeft reyn,
Acht u cleyn,
Weest garen alleyn;
Hout vrede in 't ghemeyn,
Denckt op den dach,
Die niemant verby en mach.
Vrouwe van Varick had een overgrooten invloed op haren zoon; deze herademde inderdaad en scheen, ten minste voor een oogenblik, zijne zwarte, plagende denkbeelden af te schudden. Zelfs zweefde er een glimlach op zijne lippen en zijne moeder kussende, zeide hij: ‘Wees gerust, moeder.’ Jehan nam zijn hoed en mantel en ging naar beneden. Een weinig lucht zou hem goeddoen; misschien deed hij wel eene wandeling te paard, op de breede wallen der stad, die met zware en breed getakte boomen bezet waren. Eenige kinderen, neefjes en nichtjes, die oom met een verjaarfeest waren komen gelukwenschen, speelden op den trap met stokpaard, papieren hoeden en houten hellebaarden, en het eerste dat die ‘markgraafs in het klein’ deden, was Jehan gevangennemen. Het spel kwam niet overeen met de gemoedsstemming des jongelings, en hij schudde het kleine volkske van zich af. Dit echter ging zoo gemakkelijk niet; hoe hij rechts en links de aanvallers afweerde, telkens kwamen zij met hernieuwde kracht en juichend terug; er hing den jongeling een knaap aan het rechter- en een aan het linkerbeen; een meisje, dat als hellebardier diende, viel hem in den rug aan, en een jongen op een stokpaard, reed vooruit den trap af, verklarende dat men hem aan den ‘grooten’ markgraaf moest overleveren. Jehan begreep alles, en richtte dan ook den voetstap naar eene kamerdeur, welke door de kinderen juichend werd ingeloopen. Aan eene tafel, waarop een aantal papieren verspreid lagen, en schier verdoken achter de hooge gebeeldhouwde leuning van den stoel, zat een lang, mager man, met gespikkelde bruine haren en langen sikkebaard. In het donker oog lag eene uitdrukking van strengheid; in den toon der stem gewoonlijk iets scherp, kort af en | |
[pagina 40]
| |
gebiedend. De schoutet, want hij was het, droeg, kortom, in het uiterlijke, het karakter zijns ambts en, voorwaar, dit was gansch niet innemend bij den eersten oogslag. Toch was ridder van Varick geen zoo onhebbelijk man als men denken zou. In den huiselijken omvang was hij integendeel een zeer aangenaam, en in meer dan een geval, een gevoelvol en medelijdend mensch, vooral een goed katholiek. Onder een staatkundig oogpunt was ridder van Varick den koning van Spanje, zijn wettigen heer, getrouw; doch nooit had hij zich kunnen vereenzelvigen met het krenken der vrijheden dezer landen, en toen Alva een gansch ander stelsel invoerde, waarin de privilegiën den hals gebroken werden, had hij zich immer daartegen verzet. Nu nog stond de markgraaf van Antwerpen met messire de Champaigney, den gouverneur der stad, aan de zijde der Staten van de spaansche Nederlanden, en nam alle mogelijke maatregelen om het gevaar, dat door de soldatenmuiterij boven de stad hing, af te weren. Hij mistrouwde, evenals de heer de Champaigney, don Sancho d'Avila; hij ontkende aan Jeronimo de Roda het aangematigd souverein gezag, en beschouwde het kasteel als een wezenlijk MaranennestGa naar voetnoot1), zooals het volk, in zijn diepen haat, dat dreigend monster noemde. Het kleine volkske was weêr achteruit en de deur uitgeborteld; Jehan was met zijnen vader alleen. Hij bleef voor het kleine turf- en houtvuur staan, dat in de schouw brandde, en had den mantel op een nabij hem staanden stoel geworpen. ‘Een oogenblik,’ had de vader gezeid, terwijl hij over een bundel acten gebogen zat. Gedurende eenige minuten hoorde men niets in het kleine vertrek, dan het geschuifel van het papier, of het geknetter van het brandende hout. In den zomer was dit vertrek voorzeker zeer aangenaam; de twee vensters, in welke het wapen des heeren van Varick prijkte, gaven uitzicht op den hof, en de klimplanten, die buiten tegen den gevel geplaatst waren, weefden er eene groene en met bloemen doorstippelde gordijn voor, zoodat de zon er niet kon binnendringen. Het vertrek zelve was met min of meer pracht gemeubeleerd. Op het behangsel pronkten familie-portretten, boven de schouw het wapen der van Varick's in marmer, en zware groenroode tapisserieën bedekten, op den achtergrond, eene kas met rechterlijke stukken, costuymen, ordonnanciën en resolutie-boeken. Vlak voor den stoel, waarin de markgraaf zat, en tusschen de twee vensters, was een | |
[pagina 41]
| |
groot zilveren kruisbeeld opgehangen - zoodat als de hooge ambtenaar de oogen opsloeg, hij deze op den Godmensch, met een memento mori vestigde. Denckt op den dach,
Die niemant verby en mach.
‘Jehan’, zeide de schoutet, ‘de rapporten die ik zoo even van mijne dienders en hellebardiers ontvang over den toestand, zijn zeer onrustwekkend en 't wordt me met ieder oogenblik duidelijker, dat die van 't kasteel onze arme stad willen straffen, zooals zij Maastricht hebben afgestraft. 't Was immers de hopman del Torro, die u gisteren die inlichtingen gaf?’ ‘Hij zelf, vader.’ ‘Ik meen te begrijpen waarom; hij denkt ons schrik aan te jagen, en hoopt alzoo het binnenlaten der staatsche troepen, ten einde het garnizoen te versterken, te beletten. Waar soldaten zijn, wordt gevochten; waar weêrstand is, wordt weêrstand geboden en hopman del Torro wil doen gelooven, dat, indien er geene Staatschen zijn, om eene vijandelijke houding aan te nemen, er van den kant des kasteels ook niets zal gewaagd worden; doch dewijl wij overtuigd zijn, dat don Sancho eene plundering in het oog heeft, en dit liefst zonder eenigen tegenstand zou willen bewerken, zullen wij onze voorzorgen nemen.’ ‘Hoe, zou men dan inderdaad tot een zoo snood werk overgaan?’ ‘Ik heb er de innige overtuiging van; doch dit is en blijft een geheim, want don Sancho en de Roda, met zijne schelmsche vrienden Furio Ceriolano en del Torro, zouden in die veronderstelling eene reden te meer vinden, om hun voornemen ten uitvoer te brengen.’ ‘Maar de stad is niet ontrouw aan den koning of aan de wetten!’ liet Jehan er op volgen. ‘De misdaad der stad bestaat enkel hierin van rijk te zijn; Spanje is aan de soldaten eenige maanden soldij schuldig; Polweiller beweert nog 20.000 kroonen te moeten inbeuren voor de expeditie in Bresse en in SavoieGa naar voetnoot1); Van den Ende eischt betaling voor zijne troepen. Soldaten, hopliê en kolonels willen onze geldkassen plunderen, en dit onder voorwendsel van muitelingen te straffen, terwijl er nergens muitelingen zijn dan op het kasteel.’ De schoutet wierp, met verontwaardiging, een bundel acten op tafel. ‘De Roda is omringd door schurken en dieven!’ ging hij voort. | |
[pagina 42]
| |
‘Ga naar den gouverneur, Jehan, en breng hem, met alle geheimhouding, over, dat de duitsche kolonels andermaal hunnen kollega von Eberstein in het net hebben gevangen, en hij voor dezen avond zelf, op het kasteel eene drinkpartij heeft aangenomen. Wat op die partij moet beslist worden, weet ik niet; doch het is reeds zeer beteekenisvol, dat er andermaal eene toenadering is tusschen den kolonel en de andere Duitschers. Begrepen?’ ‘Volkomen’, was het antwoord. ‘Zeg tevens aan messire de Chaimpaigney, dat de duitsche hopliê voortgaan met hunne makkers tegen de stad op te ruien, en men oproerige schriften, tot in hunne wachthuizen, aanplakt. Del Torro heeft verder bij den wapensmid aan het Tapissierspand, zijn degen laten slijpen en inlichtingen genomen, niet alleen omtrent de wapening binnen de stad, maar ook opzichtens de toegangen van zekere huizen.’ De jongeling zag strak en onrustig voor zich uit. ‘Voeg er bij, dat er zeer slechte berichten zijn ingekomen over de Engelschen, die, aangezet door de spionnen van koningin Elisabeth, niets anders verlangen dan hier de zaken in de war te brengen, niet alleen ten voordeele van den prins van Oranje, maar nog grootendeels ten hunnen eigen voordeele. Hebt ge mij verstaan?’ ‘Gewis vader!’ mompelde de zoon, een weinig in verwarring, alsof hij zich met andere gedachten bezighield. De schoutet wierp een scherpen blik op zijn zoon. ‘Waaraan denkt ge?’ hervatte hij, de lange wenkbrauwen fronsende. ‘Alzoo gaan wij donkere dagen te gemoet?’ vroeg de zoon, zonder op de vraag des vaders acht te geven. ‘Zeer mogelijk’, was het antwoord. ‘Hoe is 't mogelijk dan dat de heer Sedgraves er aan denkt dezer dagen feest te vieren?’ ‘In mijn oog is dit ook tamelijk dwaas.’ ‘Zou het dan onze plicht niet zijn hem te verwittigen, vader?’ ‘Neen, laat dat zoo. De kooplieden zijn reeds onrustig genoeg, dan dat wij die onrust, door het staken der toebereidselen tot dat feestmaal zouden vergrooten. Indien er u één woord daaromtrent ontviel, zoudt gij morgen een aantal kooplieden met pak en zak, bescherming op het kasteel zien zoeken. Men zou er het bewijs in vinden, dat er iets zeer gevaarlijks op handen was, er dit des te meer, als het waar is wat messire de Champaigney beweert, dat de troepen der Staten herwaarts oprukken.’ ‘Maar, vader.....’ ‘Ik ben het overigens daaromtrent met den heer de Champaigney eens. Ga nu, Jehan, wees bescheiden; geen woord van dit alles tenzij aan den gouverneur.’ De gedachten van den jongeling namen blijkbaar eene gansch andere wending. | |
[pagina 43]
| |
‘Ik zal mij in 't voorbijgaan bij den wapensmid een allerbesten degen aanschaffen,’ viel de zoon plotseling in. ‘Doe dat en toon u, als het zijn moet, man, al hebt ge dan nog slechts wat stoppelveêren om de kin, Jehan,’ liet er de vader lachend op volgen, en nam weêr een bundel papieren op. Men ziet, in de oogen van zijn vader was Jehan juist geen kind meer, en voorwaar! dat was hij ook niet. Er zat in dien droomer eene ziel, die slechts, evenals een degen, behoefde geslepen te worden om schitterende diensten te bewijzen. Indien hij dan geen woord zeggen mocht, en dat zou hij niet, dan toch wilde hij, in het oogenblik van het gevaar, met zijn vlijmend rapier, als een trouwe wachter aan het huis van Sedgraves staan, en terwijl zij daar binnen feestvierden, zou hij buiten waken. Gertruda zou het misschien weten - en dat denkbeeld alléén was voor hem belooning genoeg.... Trouw volbracht de jonge van Varick den hem opgelegden last bij den heer de Champaigney. Deze was vooral ongerust omtrent de drinkpartij, tot welke de zwakke en dikwijls lichtzinnige kolonel von Eberstein des avonds genoodigd was. Immers, indien deze overste hem ontrouw werd, en zich met de senôres soldados vereenigde, stond hij van alle hulp ontbloot. Er moest dus gezorgd worden, dat de kolonel van het gevaar verwittigd en hem de kans ontnomen werd dien avond, een enkel honderdmaal, zijne geliefkoosde spreuk te herhalen: wir haben die Ehre zu zeichnen, die in deze omstandigheid niet anders dan noodlottig aan de goede zaak worden kon. Messire de Champaigney dacht aan Gertruda en den heer Sedgraves, en besloot ook langs deze zijde de donderwolk af te wenden. Graaf von Eberstein moest in geen geval de drinkpartij bijwonen; dit was voor het oogenblik het hoofdzakelijke aller werking. Jehan van Varick ging, bij het verlaten van het huis des gouverneurs, door de Gasthuisstraat. Hij wilde zich immers, zooals hij gezeid had, bij den wapensmid een allerbesten degen aanschaften, om desnoodig, indien het gevaar naderen mocht, te kunnen bewijzen, dat ook hij, gelijk de helden in de ridderromans, voor de vrouw zijner droomen vechten en sterven kon! Op dat thema had de jongeling, den weg heen en weêr afleggende, meer geschiedenissen gebouwd, dan wij er in ons leven zullen te boek stellen. Verliefden zijn en blijven de vruchtbaarste romanciers welke er bestaan! Vol van al die ingebeelde omstandigheden en edelmoedige daden, die er zouden kunnen plaats hebben, kwam Jehan voor een betrekkelijk klein huis met trapgevel, in welken, in steen, een zinrijk uithangbord gebeiteld was - namelijk twee gekruiste degens, met de punten opwaarts, in de vorm eener X. Aan het eene punt hing een hart, aan het andere een druiventros en beneden, tusschen de | |
[pagina 44]
| |
mik door de lemmers gevormd, eene gevulde geldbeurs. De wapensmid wilde misschien beduiden, dat uit de liefde, den wijn en het geld, de kijvagiën voortkomen; of dat de liefde en de wijn degens doen koopen en zijne beurs vulden, of..... Doch laat ons bij den wapensmid binnentreden. Wij hebben enkel de ijzeren klink op te lichten, om de halve deur te openen en het voorhuis binnen te treden, waar echter al niet veel meer te zien is dan eenige oude helmen, ‘ermschenen’ en ‘bregandynen’Ga naar voetnoot1), een paar oude speeren en een enkele oude bus, hier of daar aan den muur opgehangen, of achteloos in eenen hoek geworpen. Met die voorwerpen wierpen en rolden twee of drie smerige kinderen, die op de vraag of ‘meester Burk thuis was?’ schier hun spel niet staakten en onbeschoft zeiden: ‘hij is achter, in 't werkhuis.’ Door een engen, tamelijk donkeren gang, bereikte men de smidse. Men hoorde reeds, op zekeren afstand, aan het tinken van den hamer op het aambeeld, of het scherpe krassen der vijl op het ijzer, dat men haar naderde. Jehan van Varick kende den weg en trad dan ook met eene zekere vastheid den gang in, stiet de deur van het werkhuis open, en stond niet zonder ontroering voor del Torro, die met het oog van een kenner, een degen, hem aangeboden door een sterk gebouwd bultig kereltje, onderzocht; hij beproefde de buigzaamheid en de taaiheid van het lemmer, door het wapen met de punt op den vloer te zetten. Zóó druk was de hopman in zijn onderzoek verslonden, dat Jehan van Varick zich zeer goed ongemerkt had kunnen terugtrekken, indien het kereltje den zoon van den schoutet niet gezien en, zijn wollen muts in de twee handen bijeen wringende, uitgeroepen hadde: ‘Mijn genadige heer jonker van Varick.’ Nu ook zag del Torro op en groette den jongeling als een oud vriend; doch met een valschen glimlach om de lippen, als wilde hij zeggen: ‘die komt juist ten onpas.’ Wel had Jehan nu eene andere oorzaak aan zijn bezoek kunnen geven, doch er viel hem juist geene andere en goed gekozen beweegreden in. Daarbij, waarom zou hij de waarheid verholen houden? Ja, hij kwam om een voortreffelijk en echt toledoosch staal te koopen, en daarvan kon niemand hem zoo goed bedienen als Burk. Burk, de wapensmid verdient nader bekeken te worden. Burk was middelmatig, bijna klein van gestalte, beenderig als een geraamte, maar ijzersterk, had een ietwat hoogen schouder en een gezicht dat voor een kinderschrik kon dienen: aschgrauwe haren, een groven neus en wijd vooruitstekende onderlip, doch een paar oogen, onder de grijze wenkbrauwen, die recht venijnig fonkelden. | |
[pagina 45]
| |
In houding en spraak was Burk de onderdanigheid, de gedienstigheid in persoon, en voor den zoon des schoutets legde hij een gansch bijzonderen eerbied aan den dag - misschien wel niet zonder reden. De wapensmid had een groot leêren schootsvel aan, dat zelfs tot onder de kin reikte; de mouwen van zijn vuilgrauw hemd waren opgerold en lieten een mageren, houterigen, maar gespierden arm zien. De smidse was eene soort van spelonk met twijfelachtig licht, tenzij aan de werkbank, op welke het daglicht volop neêrviel. Op den achtergrond trok een kleine jongen, met witte kalkachtige oogen in het zwart gezicht, aan den blaasbalg; doch altijd meer aandacht gevende op den bezoeker dan wel op zijn gloeiend ijzer, dat meester Burk straks smeden moest. Juliano del Torro, anders zoo genegen tot spotten met den jongen van Varick, deed zulks ditmaal niet; hij wilde gewis het zoo nauwgezet onderzoek zijns degens als eene zeer alledaagsche zaak doen ondergaan - en dat was het eigenlijk op dit oogenblik, en in deze omstandigheden, niet - en juist daarom scheen hij onverschillig aan den koop des rapiers, door Jehan voorgeslagen. Burk liep eer dan hij ging, om den zoon van mijns genadigen heeren schoutet - ‘'t is goed om zoo'n kerels tot vriend te houden,’ zeide Burk altijd - van dienst te zijn, en om daaraan des te onverschilliger te schijnen, ging de spaansche hopman aan de werkbank en onderzocht nog altijd het lemmer en het gevest. Maar scherp luisterend, ging hij elk woord, dat tusschen Burk en Jehan gesproken werd, na. ‘Als die dweeper zich zoo stout wapent,’ dacht de hopman, ‘dan voorzeker wordt er in de stad iets tegen onze soldatenkermis gebrouwen.’ Dan de twee personen naderend, zeide hij tot Jehan, doelende op een rapier dat Burk hem als iets puik, opperbest aanprees: ‘Een goed wapen, dat Burk u daar aanprijst. Ik ken het!’ Hij kende het, ja; maar hij wist dat het een sprok stuk staal was, en Burk wist het even goed als hij; maar Burk dacht het den jongen melkmuil wel te kunnen ‘aansmeeren’ en del Torro had er belang bij dat, moest het wapen tegen hem en zijne vrienden dienen, dit niet meer te vreezen zou zijn dan de houten kling of de speer van een kind. Trouwens, men ziet het wel, Burk was een van die, van welke Anna Byns in haar spottend refrein 't is seer verkeert, dat plach te syne, zegt: Voortyts was trouwe onder den coopman;
Haer woort was haer segel, ‘ja, neen’ haer eedt
Nu is trouwe doot, siet wel den hoop an,
Bedroch en tfuselboeck is alomme bereet.
| |
[pagina 46]
| |
Hoe meer de jonker scheen te twijfelen, hoe meer Burk aandrong en zelfs met een duren eed wilde bevestigen, dat er geen beter staal in gansch Antwerpen, zelfs niet onder de bezetting van het kasteel, was, en ‘daar kent men staal!’ zeide de wapensmid en zag den hopman met een blik van verstandhouding aan, doch del Torro antwoordde niet. ‘Ik beken, 't is een schoon lemmer,’ zeide Jehan, ‘sierlijke handgreep.’ ‘En ik geloof zeer deugdelijk,’ liet er del Torro op volgen, terwijl hij het wapen in de hand nam, dit nauwkeurig beschouwde en op zijne beurt eene proef van buigzaamheid op den grond deed onderstaan, doch met minder drukkingskracht dan bij het zijne 't geval was geweest. ‘Sla den koop toe!’ fluisterde hij den jonker in het oor, terwijl Burk zich een oogenblik ter zijde begaf. De koop werd gesloten; Burk zou het wapen nog wat oppoetsen en thuis bezorgen, waarop del Torro, over onverschillige zaken sprekende, met van Varick het werkhuis verliet, altijd opgevolgd tot voor aan de deur, door de dankbetuigingen van Burk, die ‘mijns genadige heeren’ al de hemelsche zegeningen achterna wierp. Toen de twee personen om den hoek der straat verdwenen waren, en Burk alleen in den gang stond, veranderde gansch dat wezen, en een duivel zou zoo duivelsch zijne voldoening niet kunnen uitdrukken als de wapensmid deed; hij wreef zich de knokkelige vingers, kromde zijn lijf nog meer ineen, liet een helschen lach hooren en mompelde: ‘Die domkop van een melkmuil! Dat zal springen als glas! De hopman wist het wel! Of Burk zoo dom zou zijn, niet aan te spannen met die van 't kasteel!’ En als was hij bang geweest dat zijne eigen schaduw die woorden zou gehoord hebben, zag hij plotseling met bang oog rond. ‘Ge begrijpt,’ zeide Burk, als tot zich zelven, ‘die schoutet heeft zoo'n vervaarlijk lange armen!’ Wij volgen de twee personen, die zoo even het huis van den wapensmid hebben verlaten. Juliano der Torro had ditmaal niets van dat spottende en hartelooze, hetwelk wij in hem vroeger hebben opgemerkt; hij sprak integendeel zeer welwillend, beleefd en vertrouwelijk met den jongeling en deze, hoezeer hij den hopman scheen te haten, geraakte allengs al meer onder de tooverkracht van dien man, die, als een behendig tooneelspeler, alle karakters aannam, en veel ondervindingrijker mannen dan de jonge van Varick was, wist te misleiden. De jonker had echter wel degelijk voorgenomen, geen enkel woord te zeggen van al wat zijn vader en de gouverneur hem hadden toevertrouwd, en zelfs toen het hem toescheen, dat del Torro het eigenlijk zoo kwaad niet met hem meende, riep hem nog gedurig eene waarschuwende stem ‘opgepast!’ toe. Del Torro had hem terloops eene partij op het verkeerbord voor- | |
[pagina 47]
| |
gesteld; een bezoek bij eene voorname spaansche vrouw, wier huis door de ingewijden sterk bezocht werd; een stoop keurigen claret of ypocras - doch van Varick had geweigerd, en men was van lieverlede op het eeuwig terugkeerend kapittel van Gertruda Sedgraves, het kapittel van vertrouwelijkheid gekomen, in hetwelk natuurlijk de namen von Eberstein, Sedgraves, de Champaigney en anderen gemengd werden. De hopman stelde echter geen enkel der maatregels voor, omtrent de verhouding van Jehan tot Gertruda, welke hij vroeger gedurig opwierp; integendeel, de man was ditmaal zelfs deugdzaam. Hij stemde met den jonker in, dat het voor Jehan te betreuren was, doch dat hij zich de zaak, niet te erg aan het hart mocht laten komen. De jonker vond dat de hopman nu een hebbelijk vriend was, en dit maakte hem ook des te vertrouwelijker. De hopman liet zijnen arm op dien des jongelings rusten, en al sprekende gingen zij straat in straat uit. ‘Ja,’ zeide de jonker op de beweringen van del Torro, ‘ja, juffer Sedgraves is een meisje dat veel invloed uitoefent.’ ‘Vooral op kolonel von Eberstein,’ liet er de hopman op volgen. ‘Zonder twijfel, en wil messire de Champaigney of mijn vader iets van den kolonel bekomen, dan richten zij zich bij voorkeur tot Gertruda.’ Die woorden troffen den hopman, ofschoon hij zeer wel met dien invloed bekend was; doch vroolijk, schier onverschillig, antwoordde hij: ‘Nu, wie zou er niet bukken voor het blauwe oogenpaar, dien zoeten glimlach en die liefelijke stem!’ Doch toen hij die dichterlijke zinsneê uitsprak, zag hij starlings naar den grond, om den satanischen glimlach niet te laten bemerken, die rond zijne lippen speelde. ‘Ja, ja,’ hervatte del Torro schier mijmerend, ‘de schoone Gattarina wist wel wat zij deed.’ ‘Wat bedoelt gij?’ ‘Och niets... overigens, het moet u wel bekend zijn, dat het huwelijk tusschen Gertruda en den neef van von Eberstein, bij den gouverneur en met een staatkundig doel gesmeed is.’ ‘Bij den gouverneur?’ ‘Kom, weet ge nog niet, dat de weduwe daarin de grootste rol speelde?’ Jehan zweeg; die woorden troffen hem: hij had die werking wel vermoed. Op dat oogenblik liet zich de hoefslag van een paard achter hen hooren. Toen de twee wandelaars zich omwendden, zagen zij messire de Champaigney, die een prachtigen vos bereed, opdagen. Achter hem reed een zijner bedienden. De gouverneur gaf aan de twee wandelaars, den hem toegerichten groet terug, doch wierp tevens een onderzoekenden blik op den weinig aantrekkelijken makker van Jehan van Varick. | |
[pagina 48]
| |
‘Hij rijdt waarschijnlijk naar mijnheer Sedgraves,’ zeide del Torro achteloos. ‘Een flinke ruiter, die Frederico de Perrenot.... Ziet ge wel, hij wendt zich in de richting der Cammerstraat.’ ‘Ik meen dat hij mij van dat bezoek gesproken heeft,’ antwoordde van Varick zonder nadenken. ‘Om de schoone Gertruda weêr in het werk te stellen?’ liet er de hopman lachend op volgen. ‘Wie weet!’ zeide Jehan, doch die twee nietige woordjes hadden niet den toon van de vroeger uitgesproken woorden, en zij moesten ook een slimmen diplomaat, zooals del Torro was, niet ontgaan. Jehan gevoelde daarbij dat het aangeraakte punt kittelig was en veranderde al te plotseling van gesprek, dan dat dit niet zou opgemerkt worden. Del Torro vroeg zich af, of de partij der Staten wellicht lont had geroken, opzichtens de vergadering der duitsche kolonels, voor dien avond belegd? In dat geval was het in het belang der soldatenpartij van het kasteel, te weten of men daaraan een ander karakter toeschreef, dan wel enkel een vroolijken drinkavond. Wist men iets van de vergadering en vooral van haar doel, dan zou de rit van messire de Champaigney wel met deze in betrekking kunnen staan, en kon het wel dat von Eberstein andermaal op het appèl zou ontbreken. Elke beweging, elk woord van Jehan werd door hem gewikt en gewogen, en ofschoon hij geen bepaald denkbeeld ten dezen opzichte bekwam, was toch reeds zijne achterdocht opgewekt. De hopman vermeende 't in elk geval voorzichtig, op deze of gene manier, kolonel von Eberstein uit zijne woning te verwijderen, en voor den heer gouverneur of Gertruda Sedgraves onvindbaar te maken; doch hoedanig dit ontwerp ten uitvoer gebracht? Del Torro was een man om den jongeling niet te verlaten, voordat hij ten dien einde het middel gevonden had. Het bood zich dan ook spoediger aan dan men wel dacht. Nabij de Meir deed zich plotseling een ijselijk rumoer in eene taveerne op; er moest in den Swerten Arquebusier dapper gevochten worden, om zoo'n helsch lawaai tot buiten op de straat te hooren. Alles schreeuwde, huilde, kletterde, kraakte, bonsde daarbinnen, alsof de laatste oordeelsdag aangebroken ware. Toen de twee wandelaars op eenige stappen van de taveerne waren, werd de deur plotseling en met geweld geopend en een duitsch soldaat, van het regement van von Eberstein, rolde en bolde gehavend, bebloed en gescheurd naar buiten. De vuist die hem naar buiten wierp, moest die van een Herkules zijn geweest. Een tweede soldaat volgde, doch deze stond nog recht, blootshoofds, de haren in wanorde, het gezicht door den drank verhit, de kleêren gescheurd en het bloot rapier in de hand. Nog anderen moesten binnen aan 't vechten zijn, want de twist duurde voort; men huilde, jammerde, raasde alsof men elkaar binnen letterlijk den hals afsneed. | |
[pagina 49]
| |
Jehan van Varick was ontsteld, doch del Torro, meer aan dergelijke tooneelen gewoon, huichelde eigenlijk onrust en bracht den zoon van den schoutet het gebod te binnen, waardoor ieder burger verplicht was, in soortgelijk geval, onmiddellijk den kolonel van het regement, waartoe de soldaten behoorden, te verwittigen, te meer daar het den hopman blijkbaar was, dat deze vechtpartij zich verbond met de groote moeielijkheid der nietbetaling van soldij. De jonker vond dit alles zeer juist, en ijlde naar het huis waar de kolonel zijnen intrek genomen had. Het gaf von Eberstein eigenlijk niet veel, dat eenige zijner Duitschers elkaar den kop inklopten; hij zou de zaak gewis aan zijnen luitenant Moussenham hebben overgelaten; doch niemand was daar om dezen te verwittigen. Nu, zoo had hij gezeid, hij zou eens even gaan zien en met een paar rapierstrepen die ‘Schweinhunden’ wel tot bedaren brengen, en, de handen in de broekzakken bergend, den hoed met hanenveêren op een oor gezet, ging de zorgelooze kolonel, een liedje neuriënd, op den Swerten Arquebusier af. Wat Jehan betreft, deze keerde niet weêr; hij ging huiswaarts om zijnen vader over de hem opgedragen zending bij messire de Champaigney verslag te geven. De schoutet luisterde met eene donkere wolk op het voorhoofd, naar het verhaal van het gebeurde met del Torro, dien hij in 't geheel niet vertrouwde; doch Jehan verklaarde zeer voorzichtig te zijn geweest. ‘Dergelijken,’ zeide ridder van Varick, ‘hebben echter slechts eene veronderstelling noodig. Wat de vechtpartij der duitsche soldaten betreft, deze beschouwde de magistraat andermaal als eene ophitsing der duitsche kolonels, vooral van ‘den Fronsberger’ zooals het volk hem noemde; hij zond een paar zijner hellebardiers uit, om zich van het gebeurde te vergewissen. ‘En heeft,’ zeide ridder van Varick, aan zijne schrijftafel gezeten en zonder zich te keeren, ‘heeft messire de Champaigney zich tot Gertruda Sedgraves gewend?’ Jehan stond op den dorpel der deur om heen te gaan, doch keerde bij die woorden in de kamer terug. ‘Hij is mij in de straat voorbij gereden en ik heb hem zelfs in de Cammerstraat, voor het huis van mijnheer Sedgraves, zien afstijgen. Toen ik hem echter dezen uwen wensch te kennen gaf, kwam die weg hem wel wat bedenkelijk voor.’ ‘En waarom?’ zeide de schoutet, terwijl hij vinnig het hoofd oplichtte. ‘Omdat juffer Sedgraves het op dezen oogenblik zeer druk heeft met haar huwelijk, en jonge meisjes vooral in dergelijk geval niet geschikt zijn als gezanten of diplomaten op te treden.’ ‘'t Is waar, maar Gertruda is een trouw en verstandig meisje, en zij weet wellicht niet wat onmetelijke dienst zij der goede stad Antwerpen bewijst, met den kolonel, haar toekomstigen oom, van die drinkpartij verwijderd te houden.’ | |
[pagina 50]
| |
De jongeling antwoordde niet; hij ging heen en wij vinden hem een oogenblik later buiten, waar hij zonder bepaald doel rondslenterde; hij trad door den naakten hof, en deed, zonder het te willen, musschen en duiven voor zich uit opvliegen; hij ging naar den stal, klopte zijn trouw rijbeest op den rug, pluisde hier of daar aan eenen toom of zaal, antwoordde schier niet op de bemerking die de heen of weêr gaande stalknecht maakte, toefde rechts of links, nu bij dit, dan bij dat, en keerde even slenterend een uur nadien in huis terug. Er was volk in de kamer zijns vaders; hij hoorde eene vrouwenstem - en toen hij, met kloppend hart, het oor dichter bij de deur bracht, onderscheidde hij de stem van Gertruda. De dochter van Sedgraves kwam verslag geven over de zending, haar door den gouverneur opgelegd. Jehan had den moed niet binnen te treden; hij wankelde eer dan hij ging naar zijne kamer. Toen messire de Champaigney Gertruda verzocht zich te gaan verzekeren, of kolonel von Eberstein de vergadering van dien avond zou bijwonen, zat ze als het ware omringd door al de prachtige geschenken, haar voor haren huwelijksdag toegezonden; ze borg al de snuisterijen spoedig in doos en koker, bereidde zich tot uitgaan, en gevolgd door eene trouwe dienstmaagd verliet zij het vaderlijke huis. ‘Ik moet u dank zeggen, juffer Gertruda,’ zeide ridder van Varick, ‘voor uwe bereidwilligheid.’ ‘Jammer, dat zij met geen goeden uitslag bekroond werd.’ ‘Hoe, weigerde de kolonel? Kan men dan iets aan eene zoo lieve boodschapster weigeren?’ zegde de schoutet hoffelijk. ‘U overdrijft gewis den invloed, dien ik op kolonel von Eberstein, als zijne toekomstige nicht, uitoefen. Doch dit is het geval niet. Ik heb den kolonel niet in zijne woning aangetroffen: men was hem een half uur vóór mij komen roepen, en dit voor een twist, die tusschen zijne soldaten ontstaan was.’ ‘Ik wist het reeds; 't is Jehan die den kolonel verwittigde; doch nu reeds moet hij ten zijnent weêrgekeerd zijn. Ik wil mij daaromtrent vergewissen,’ en de deur openende, riep hij den hellebardier, die de wacht hield aan de poort. ‘Zijn de hellebardiers, op kondschap uitgezonden, weêrgekeerd?’ Een der mannen verscheen. ‘En de twist?’ ging de schoutet voort. ‘Is gestild-toen de heer graaf von Eberstein zelf ter plaatse kwam en met het rapier in de vuist den Swerten Arquebusier binnenstoof.’ ‘Dooden?’ ‘Neen, genadige heer.’ ‘En de kolonel?’ ‘Is arm in arm met hopman del Torro heen gegaan. De hopman scheen den heer kolonel ter plaatse af te wachten.’ | |
[pagina 51]
| |
De schoutet zweeg en werd nadenkend. ‘'t Is wel, ga heen.’ Ridder van Varick sloot de deur en de tafel naderend, sprak hij: ‘Gij hebt het gehoord, Gertruda; de kolonel is reeds in de handen der spaansche saamgezwoornen. God weet wat er in het Maranennest, dezen avond gebrouwen wordt! Kom, ik wil u huiswaarts geleiden, of liever laat ons een bezoek bij den gouverneur afleggen. Jammer maar, dat wij u in dit oogenblik van zooveel lieve, en voor u veel ernstiger gebeurtenissen, aftrekken. Het meisje was ingetogen; doch het begreep zelfs niet wat groote rol zij in al de bestaande moeielijkheden vervulde; zij bewees, zoo dacht zij, haren vrienden enkel eene kleine dienst, als zij poogde den loszinnigen von Eberstein min of meer in toom te houden; doch zij wist niet dat van hare handelingen het al of niet behoud der stad zou kunnen afhangen. Toen Gertruda met den ridder van Varick, na eene poos bij dezes gemalin vertoefd te hebben, heenging, stond Jehan op den trap achter een der kolommen verborgen, van waar hij het uitzicht op de buitendeur had. Zijn hart bonsde; want dáár staande, had hij het verslag van den hellebardier vernomen, en zich alzoo overtuigd, dat del Torro hem wel degelijk te vlug was geweest. Neen, Jehan had niets verklapt; maar dat was bij den slimmen hopman ook niet noodig. De twist der Duitschers had den Spanjaard voortreffelijk gediend, en het was Jehan zelf, die door hem gebezigd werd, om den kolonel van huis te verwijderen en hem in zijne handen te doen vallen: eens dáárin zou del Torro wel kans zien hem niet meer te laten ontspringen. |
|