Antwerpen in brand
(1876)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
II.
| |
[pagina 20]
| |
fluweelen kussens bekleed, en boven aan den muur steekt een groot ivoiren kruisbeeld tegen den donkeren wand af. Links bevindt zich de hooge marmeren schouw, in welker haard het gezellige vuur knappert; aan weêrskanten dezer schouw is de muur schier geheel met schilderijen bedekt, zoodat gij u naar den achtergrond moet wenden, waar eene hooge kas, met kunstig snijwerk versierd, staat, en op welker schabben zilveren en porceleinen drinkgetuig glinstert, om te weten hoe de kamerwand er uitziet. Daar zult gij bemerken dat deze met goudleêr behangen is. In het midden van het vertrek staat eene lange tafel, door een kleed, met breede groene en roode strepen, bedekt; de spaansche stoelen zijn met fluweel en ook met leêr overtrokken, doch allen dragen in de leuningen het gekleurde wapen der Perrenot's. De vloer is wit, doch onder de tafel en tot op zekeren afstand van deze, is hij onder een tapijt verborgen. Eenige oogenblikken geleden is het tapijtwerk, dat de deur bedekt, opgeheven en twee personen, een man en eene vrouw, zijn binnengetreden: een net gekleed dienstmeisje is vóór hen binnengekomen, heeft de stoelen wat nader bij het vuur geschoven, en een gekleurd kussen voor eene der zitplaatsen gelegd, om als tabouret te dienen. Op den stoel naast het tabouret, moest noodzakelijk eene vrouw plaats nemen. De andere stoel werd bezet door een man van middelbare gestalte, met mager, beenderig, doch juist niet onaangenaam wezen. Dit laatste was zeer karaktervol en daartoe droeg alles bij: het kortgesneden zwart haar, de knevel en de volle baard, die nog gitzwart was; donkere gelaatstrekken, het verstandig, vlug, scherp doch niet onrustig oog; de bewegingen, die ten eenemale aan deze kalmte beantwoordden, doch geenszins de werkdadigheid, op gegeven oogenblik, uitsloten. De man was een veertiger. Hij was in een wambuis van taffetas, met dof zwarte bloemen op meer glansenden grond, gekleed en droeg daarover een tabbaard, die tot over de knieën reikte; zijn hoofd was bedekt door eene kleine zijden muts, niet ongelijk aan het solideo onzer geestelijken. Die persoon was Frederik Perrenot, heer van Champaigney, gouverneur van Antwerpen, namens den koning van Spanje; een ieverig en rechtgeloovig katholiek en die, door eene droevige ondervinding geleerd, tot de innige overtuiging gekomen was, dat de spaansche zaakgelastigden, ter bestiering der Nederlanden aangewezen, een verkeerden weg insloegen, zelfs soms dien van het onrecht. Op den anderen stoel nam eene schoone, zoowat tweeëndertigjarige vrouw plaats; zij was gezet zonder echter lijvig te zijn, had een onderscheidend langwerpig wezen, een ietswat gevuld gelaat, fijn gebogen neus, zuiver geteekende wenkbrauwen, blauwachtige, verstandelijke, doordringende oogen, weelderig donkerbruin haar, hetwelk zij | |
[pagina 21]
| |
onder een met gouddraad doorweven kapje bijeenhield. Het oog was nog glimmend, de mond nog frisch, het geheel aanvallig. Haar zwart kleed was met een fijn geplooiden spaanschen kraag omzoomd. Om het middel droeg zij een met goud doorweven gordel, waaraan gouden kwispels, terwijl de schouders met de onmisbare wrongen waren versierd. Deze vrouw was des gouverneurs zuster, mevrouw Margaretha Perrenot, weduwe van graaf Gattarina, welk laatste een paar jaar geleden was gestorven. Van al de kinderen uit dat huwelijk gesproten, had Margaretha er geen enkel mogen behouden, en zoo alleen zijnde, had ze, zeide men, haren broeder een bezoek gebracht, ofschoon deze er nimmer op aandrong, dat zij zich bestendig bij hem vestigen zou. Middelerwijl hield zij de eer zijns huizes op, had te Antwerpen vele betrekkingen aangeknoopt, ook een of twee schitterende huwelijksvoorstellen afgeslagen, en leefde nu, hare dagen verdeelende, tusschen de bezorgdheid voor haren broeder, een aantal goede werken, het vereeren van al wat kunst was, en ook zoowat plaats gevende aan de staatkundige bemoeiingen, waarvoor de wenken uit Brussel en Madrid gegeven werden. Ofschoon de warmte in dat jaargetij in 't geheel niet plagend was, had de zuster van den gouverneur toch haren vederwaaier, een handspiegeltje met paauwenveêren omzet, bij zich. Indien er iemand vreemds komen mocht, had ze alzoo de gelegenheid eens vluchtig, en zonder op te staan, een oogslag in dat spiegeltje te werpen. Er heerschte een oogenblik stilte in het vertrek; blijkbaar was de stemming der beide personen niet erg opgeruimd. Margaretha leunde met den arm op de tafel en hield peinzend den wijsvinger tegen de lippen; haar broeder staarde op de spelende vlammen, van het knetterend en als het ware altijd klappend en pruttelend vuurtje. Men zweeg misschien ook, omdat juist een knaap, een page, binnengetreden was en een schenkbord, met een zilveren kan, waarschijnlijk met claret of malvezy gevuld, op de tafel had geschoven. Na uit de kas verschillende roemers en coppetassenGa naar voetnoot1) genomen en voor zijnen meester den geciseleerden beker, waaruit hij gewoonlijk dronk, geplaatst te hebben, ging hij heen. Margaretha zag nog eens behoedzaam naar de deur, of zij wel gesloten was, en ving toen het gesprek aan: ‘Ik geloof inderdaad, gouverneur, dat ge dien Sancho d'Avila minder dan ooit kunt vertrouwen.’ De aangesprokene beurde het hoofd op en antwoordde: ‘Niet voor het duizendste gedeelte van een penning! Hij toch heeft telkens, als er muiterij onder de troepen ontstond, partij getrokken voor de oproerlingen.’ | |
[pagina 22]
| |
‘Is op hem het spaansche spreekwoord niet toepasselijk: del soldado que no tiene capa, guarda tu vaca?Ga naar voetnoot1) ‘Inderdaad, die tamboer, tot gouverneur verheven, is echter zoo berooid met sedert hij die adellijke brugsche heeft getrouwdGa naar voetnoot2), maar de plunderzucht van ouds zit en blijft er in. Overigens, die man verbergt het niet. Heeft hij niet gezeid aan den maëstro del campo, Juliano de Romero en dokter Arrias Montanus, dat het hem leed deed, den prins van Oranje in zijnen aanslag op Antwerpen te hebben zien mislukken, dewijl hem alzoo de kans ontnomen werd de stad te herwinnen, en ze te dier gelegenheid te kunnen plunderen.’ ‘Afschuwelijk! En zoudt gij denken?’ ‘Ik denk, en 't wordt mij dagelijks duidelijker, dat men op het kasteel bezig is met de elementen te verzamelen, die moeten dienen om het rijke Antwerpen dezen of genen dag letterlijk ledig te rooven.’ Margaretha zweeg, doch staarde nadenkend voor zich uit; de woorden des gouverneurs maakten diepen indruk op haar. ‘Jeronimo de Roda eigent zich de koninklijke macht toe, tegen welke aanmatiging ik reeds zoo krachtig protest aanteekende; hij heult openlijk met don Sancho en heeft de kolonels der duitsche regementen tot zich getrokken - Fugger, Frondsberger en Polweiller - drie avonturiers zonder overtuiging en zedelijk gevoel, en die enkel er op uit zijn, om, even als de spaansche soldeniers, de stad te plunderen.’ ‘Altijd onder voorwendsel dat, wijl de koning hun soldij schuldig is, zij dit op 's konings landen mogen verhalen.’ ‘Juist zoo.’ ‘Maar van de andere zijde hebt gij ook den kolonel graaf von Eberstein, en Cornelis Van den Ende,’ viel de zuster in. ‘Zwijg van dien laatste; die Brabanter zal een verrader worden en nooit had hij met de vendels binnen de stad moeten komen.’ ‘Maar de Staten hebben hem daartoe toch aangewezen?’ ‘Zij zullen het zich eens berouwen. Toen graaf von Eberstein hem herwaarts ontbood, om hier te komen garnizoen houden, heb ik er mij tegen verzet, maar von Eberstein is een oude losbol, een zwak man en dien ik slechts met de grootste moeite aan de zijde der orde en der wet houd; de duitsche kolonels wonnen het mij | |
[pagina 23]
| |
echter af en zij zijn overtuigd, dat, als het tot plunderen komt, zij in Van den Ende een trouw helper zullen vinden.’ De jonge vrouw staarde andermaal zwijgend in den kolengloed. ‘Middelerwijl,’ hervatte de gouverneur, ‘zet men op het kasteel de samenzwering druk voort: men komt in betrekking met de muitelingen van Aalst, met de bende van Juliano de Romero te Lier, met zekere Duitschers en Engelschen binnen de stad, getuige dien Engelschman Cotton - eene soort van spion van koningin Elisabeth denk ik - die wapens en kruit bijeenbracht, en aangehouden, zich bereid verklaarde om op zijne beurt de Spaanschen van het kasteel aan de Staatschen te verraden; - kortom, de Roda omringt zich door schurken en fielten.’ ‘Maar der Staten troepen?....’ ‘Zijn van goeden wil, maar niet sterk genoeg om tegen die oude en geoefende soldaten van Sancho d'Avila te kampen. Ik vrees tevens dat het binnenlaten dier troepen de onrust in de stad zal vergrooten en het gevecht des te bloediger zijn zal. Echter moet er den oproerigen soldaat weerstand geboden worden.’ ‘Alzoo vreest ge wel degelijk een gevecht,’ zeide Margaretha met een zweem van kwalijk verborgen onrust op het wezen. ‘Gewis, en daarom zou ik verlangen, dat gij u in veiligheid steldet.’ ‘Later,’ mompelde Margaretha en zij werd andermaal nadenkend, Zij dacht zonder twijfel aan het gevaar dat haren broeder bedreigen zou, doch waaraan hij zich niet onttrekken kon. Om die sombere gedachten, welke haar pijnigden, te verzetten, zeide zij: ‘bolved la hoja, y hallareys otra’Ga naar voetnoot1) ‘Ja maar niets zeer bemoedigends staat er! Madrid is verre van hier en men heeft aan het hof mijne rapporten niet zelden verdacht gemaakt; het gouvernement is hier door het gemis aan een groot-kommandeur ontredderd; de soldaat eischt betaling zijner soldij; de haat tusschen burger en soldenier groeit dagelijks meer en meer aan, de huurtroepen lachen met belangen van koning, land en godsdienst, en vechten enkel uit eigenbelang; immers, zij hebben reeds doen verstaan, dat zij den oorlog in de Nederlanden voor eigen rekening zouden voortzetten. Wat goeds kan uit dergelijken toestand voortvloeien?’ De spreker zweeg, want men klopte en de page trad binnen; op een zilveren blad bood hij den gouverneur een brief aan. ‘Tijdingen?....’ vroeg Margaretha, toen de dienaar was heengegaan. ‘Een rapport van de uitgezonden verkenners,’, luidde het antwoord, terwijl de gouverneur het geschrift doorliep. ‘Ha, zij werken ieverig, die van 't kasteel!’ morde hij na eene poos; ‘men wil | |
[pagina 24]
| |
ons nog altijd uithongeren. Van Lier uitstralende, verontrusten de muitelingen gedurig de wegen die herwaarts leiden en maken den toevoer van levensmiddelen moeielijk, zoo niet onmogelijk, evenals zij zulks trachten te doen op de rivier. Indien men de maatregels hadde genomen, die ik in den Staatsraad te Brussel heb voorgesteld!....’ En de Champaigney, door een gevoel van verontwaardiging en ongeduld aangedaan, sloeg met de vuist, waarin hij den brief geklemd hield, zoo hevig op de tafel dat kan en bokalen rinkelden. ‘Waarom de brug van Waalhem niet door troepen der Staten doen bezetten! Waarom geene troepen gelegd in den omtrek van St. Bernards en in de met grachten omgeven huizen, rondom de stad! Indien de omtrek langs de zijde van Lier en langs de rivier behoorlijk doorkruist werd, zouden de betrekkingen met die van Lier en Aalst noodwendig ophouden, en, door middel der galeien op de rivier, het plunderen steeds verhinderd worden.’ De Champaigney was opgestaan en wandelde met groote stappen door het vertrek. Gerucht buiten op de straat deed hem stilstaan en een der vensters naderen; hij weerde met de linkerhand het prachtige tapijtwerk weg, ontsloot met de rechter de blinde en zag door de ruitjes. 't Was duister buiten, doch een lichtgloed bestraalde den overkant der straat; deze gloed kwam voort van fakkels, die beneden, voor de deur van de woning des gouverneurs, stilhielden. ‘Bezoek?’ vroeg de edelvrouw. ‘Ik meen wel ja,’ was het antwoord van de Champaigney, terwijl hij de blinde sloot en de gordijn andermaal vallen liet. Een oogenblik nadien kondigde men den heer Sedgraves aan, die, vergezeld door zijne dochter, de schoone blonde Gertruda, van welke wij reeds terloops hebben hooren spreken, binnentrad. Ja, schoon was zij inderdaad. Het lichtblauw hoedje, met drie of vier toppen van pauwenveêren op de blonde lokken, die langs achter in een zilverig net waren saamgevat; de witte spaansche kraag, het donkere, met zilver gebloemte doorweven kleed, het los omgeslagen manteltje, niet ongelijk aan dat der mans, doen de ranke vormen van Gertruda nog meer uitkomen. Haar gelaat is zeer licht blozend, het oog blauw, het neusje aan het benedengedeelte iets of wat opgewipt, de kin min of meer dubbel, het geheel eenigzins gezet, doch zonder dat de fijne vormen nog benadeeld zijn. Gertruda is een levendig en geestig meisje - een die den levenslust tot zelfs in anderen opwekt, en dat was dikwijls het geval, als zij bij den gouverneur binnentrad. Sedgraves was iemand van ongeveer zestig jaar, goed gezet, met grijzend haar, volle blonde stoppelbaard en waarin het zilver zich terdege nestelde; hij droeg een bruin fluweelen wammes en broek, zwarte hozen en met rozetten versierde schoenen; zijn tabbaard was | |
[pagina 25]
| |
met fijne pelsen afgezet, en de kleine hoed met eene dikke, bolachtige veer versierd. Welkom waren de beide gasten. Margaretha had reeds eene afleiding voor haren broeder verlangd, en niemand beter dan de schoone bruid van Hugo von Eberstein, kon daarin gelukken, hetzij door haar aangenamen kout, door een geestig lied of door de fijne vingers op de tinkelende ‘clavesimbel’ te zetten. ‘Wat genoegen het lieve bruidje nog hier te zien!’ zeide Margaretha en kuste het meisje op de wangen, terwijl de gouverneur den ronden Sedgraves de hand schudde. Sedgraves, zooals wij reeds weten, was een schatrijke koopman, doch met blazoen. De vriendschappelijke betrekking met den gouverneur, kwam voort uit die, welke hij met de voornaamste adellijken, de van Varick's, de van Busqoy's, de van Berchem's de van Werve's onderhield; verder had hij zich bij den gouverneur vast geankerd, door zijne trouw aan den koning, aan de katholieke godsdienst; door zijnen afkeer voor de luthersche leer - doch in de laatste tijden vooral door zijnen afkeer voor de spaansche en duitsche soldaten, de étrangiers.’ ‘En hoe maakt het onze lieve bruid?’ vroeg de gouverneur. Het meisje bloosde eenigszins bij die benaming. ‘En komt gij zoo bij avond zonder uwen bruidegom, graaf Hugo?’ ging de gouverneur voort. ‘Mij dunkt dat men in deze dagen van tumult, wel een goed rapier mag hebben wanneer men zich 's avonds in de straten waagt.’ ‘Mijnheer Hugo had dezen avond de wacht met de gilden,’ antwoordde Gertruda bedeesd. ‘Wij zijn behoorlijk vergezeld,’ viel mijnheer Sedgraves in, ‘ofschoon wij die van 't kasteel niet erg kunnen vertrouwen, en zelfs velen niet die in de stad zelve zitten!’ voegde hij er met een glimlach bij. ‘Voorzeker niet. Is er geen nieuws, mijnheer Sedgraves?’ ‘Neen, heer gouverneur, ten zij ik vernam van mijn aanstaanden schoonzoon, dat men op het kasteel zeer ontevreden opzichtens u is.’ ‘En mag ik vragen waarom?’ ‘Omdat de voorzorgen, door u genomen, hun hinderlijk zijn; omdat de gilden toegelaten worden, met de soldaten de wacht in de stad op te trekken. Ook daaromtrent is men erg tegen graaf von Eberstein opgezet.’ ‘Heeft men misschien andermaal plan ons beiden op te lichten?’ vroeg de Champaigney glimlachend. ‘Lach niet!’ riep Sedgraves waarschuwend. ‘Voorwaar, ik lach niet; sinds zij bij het aanbreken van den dag “après la diane”Ga naar voetnoot1) eens mijn huis hebben willen overrompelen, houd ik een oog in 't zeil.’ | |
[pagina 26]
| |
‘Evenals er een oog in 't zeil moet worden gehouden op de bende van Cornelis, die binnen de stad, en dus nog gevaarlijker voor u zijn. Geloof mij, heer gouverneur, die bende is erg tegen u en graaf von Eberstein opgehitst.’ ‘Ik weet het, dank aan hun opperhoofd, die den Duitscher beloofd heeft, toen hij herwaarts kwam, te Antwerpen betaling der achterstallige soldij te zullen erlangen, hetgeen eene laffe leugen was. Indien von Eberstein slechts standvastig blijft....’ ‘Wij hopen het. Zijn neef doet zijn uiterste best, om hem in zijne goede voornemens te stijven.’ ‘En mijne lieve Gertruda?...’ vroeg de Champaigney met een fijnen, diplomatischen glimlach. ‘Tracht bij den neef en den oom te profiteeren van de lessen, die de bedreven ambassadeur bij de koningin van Engeland, messire de Champaigney, aan het wel wat botte meisje geeft.....’ antwoordde Gertruda op geestigen en indringenden toonGa naar voetnoot2). De gouverneur glimlachte en verontschuldigde zich, dat hij de vrouwen op een gesprek van dorre staatkunde en zoo al meer, vergastte, terwijl hij hoorde dat zij een voor haar veel belangrijker onderwerp hadden gekozen, namelijk de bruidsgeschenken. Het was een zoo behendig diplomaat, en de zuster wellicht nog behendiger, dewijl zij uiterlijk niets en eigenlijk alles deed. ‘En die moeten prachtig zijn!’ zeide de weduwe, op het woord bruidsgeschenken voortsprekende. ‘En wel besteed,’ voegde haar broeder er bij. ‘Gertruda spreekt mij van gouden armbanden, ringen met edelgesteenten, peerlen, gouden kettingen en kruis, eene vracht van zijde, damast, neteldoek, brocato, linnen, pellen.’ ‘En mevrouw vergeet het schoonste en beste nog,’ zegde Gertruda. ‘En dat is?’ vroeg de Champaigney. ‘Haar eigen geschenk, het kerkboek in fluweel gebonden met gouden sloten,’ antwoordde het meisje. ‘Onbeduidend, lief kind!’ onderbrak mevrouw. ‘In alle geval het prachtigste niet,’ meende de gouverneur. ‘Hoe, heer gouverneur,’ viel het meisje in, ‘kan men iets beters verlangen in deze dagen dan een kerkboek?’ ‘Of zouden het misschien die kostbare dansschoenen zijn, welke tusschen de optelling plaats nemen?’ vroeg stekelig mevrouw, ‘en die ik denk dat van den heer gouverneur voortkomen!’ | |
[pagina 27]
| |
‘Dansschoenen?’ riep de gouverneur lachend uit; ‘de hemel zij mij genadig! Neen, Gertruda zij mijne getuige, dat ik het lieve kind geene dansschoenen ten geschenke gaf, maar wel het Refereyn Boecxken van Anna Bijns, en..... een spinnewiel.’ ‘Onder ander.....’ zegde Gertruda sarrend. ‘Ik hoû het er voor dat de dansschoenen van messire de Champaigney komen,’ liet er de gravin lachend op volgen. ‘Hij zelf is een vriend van het dansen, en het schijnt dat aan het hof van Engeland, zijne kunst de algemeene aandacht heeft getrokken.’ ‘Gij verwart mij misschien met den heer Marnix van St. Aldegondis, mijn tegenstrever in die zending. Die toch is een verwoed liefhebber van dat beenenspel. Een echte danser - zelfs op de staatkundige koord...... En wat telt ge zoo al meer in den inventaris, Gertruda?’ ‘Een prachtig drinkvat, kroesen, bekers,’ zeide plagend Sedgraves. ‘Die moeten van den kolonel von Eberstein komen!’ riep de gouverneur vroolijk uit. ‘Dat kan niet anders.’ ‘Juist geraden. Daar heeft hij bij gevoegd, nu raad eens?’ ‘Eene prachtige wiegGa naar voetnoot1)?’ ‘Top!’ liet Sedgraves er op volgen. ‘En de heer gouverneur durft soms beweren, dat de graaf geen man van vooruitzicht is?’ De scherts, hoe gul en rond ook, was juist niet heel kiesch op dit punt. Gertruda zat blozend neêr en mevrouw Margaretha berispte de beide mannen, die, zeide zij, het best zouden doen zich met hunne staats- en stadszaken bezig te houden en niet op het terrein der vrouwen te komen, waar ze niet thuis hoorden, en ook niet het minste verstand aan den dag legden. De mannen dronken eenen beker claret, en de gouverneur zeide vroolijk: en contienda pon te rienda.Ga naar voetnoot2) Men zou een oogenblik den donkeren toestand, in welken zich Antwerpen bevond, vergeten hebben, ware een nieuw personage niet binnengekomen, en wel de zoo dikwijls besproken kolonel von Eberstein, of Everstein of Oberstein: misschien wist hij zelf niet juist hoe zijn geslachtsnaam geschreven werd. Kolonel von Eberstein was een groot en goed gezet man; in een rood en fleurig gezicht stonden een kleine opgewipte neus en de twee kleine oogen, die eer van levenslust dan van scherpte en doorzicht glinsterden; de kin en de buik van den kolonel hadden eene tamelijke rondte, en toonden wel dat hij een vriend van goeden sier was - een vroolijke gast, kortom. Over het lichte en glimmende borstkuras droeg de kolonel een | |
[pagina 28]
| |
met pels bezetten tabbaard, die vóór open hing, en dus de duitsche flodderbroek en de gele mollige rijlaarzen liet zien. Het groote rapier stak, met het gevest, een eind wegs vooruit; de linkerhand rustte op den sabelknop en met de rechterhand had de graaf den kleinen gepluimden hoed afgenomen, die tamelijk gek op het blozende, dikke aangezicht paste. Graaf von Eberstein was zeer stout en vrij in een gezelschap van mannen; kogels en rapieren wilde hij onder de oogen zien; doch in vrouwengezelschap, donnerwetter, verlustigde hij zich niet en hij zou, toen hij zag dat de gouverneur zich in gezelschap van vrouwen bevond, rechtsomkeert gemaakt hebben, hadde hij mijnheer Sedgraves niet bemerkt, en schier onmiddellijk daarna, Gertruda, zijne toekomstige nicht. Wat mevrouw Margaretha betrof, die hinderde hem tamelijk sterk, want men had wel eens gesproken van een huwelijk tusschen de jonge weduwe en den ouden soldaat. Velen hielden dit echter voor laster: ware de gravin eene steenen vesting geweest, ja, dan was het mogelijk; maar eene vesting van zijde, brocato, kant en juweelen, neen! De kolonel rukte echter vooruit, doch nam eene ernstige en galante plooi aan, om de vrouw des huizes, of haar, die de eer daarvan ophield, zijne hulde te betuigen. Vaster klemde hij de hand om het gevest zijns rapiers, maar kon zich toch niet beletten, terzelfder tijd een oogslag op de wijnkan te werpen. Toen de frohne, de karwei, zooals wij zouden zeggen, bij de vrouwen was afgelegd, en von Eberstein zijnen mantel afgelegd, zijn rapier losgehaakt en zich een in der leuningstoelen gezet had, geraakte hij zoo wat buiten verlegenheid, en richtte zelfs een half vriendelijk woord tot Gertruda. De gouverneur kende den kolonel tot in 't puntje zijner haren; hij deed hem door den knaap een ‘barril,’ een drinkvat malvezy en wat dies meer voor zetten, en terwijl de kolonel den gevulden beker aan den mond bracht, mompelde hij vroolijk: wir haben die Ehre zu zeichnen - na welke aardigheid, zeer gebruikelijk bij zijne vrienden, gansch de inhoud van den beker in eens verdween, zoodat de dronk als voor een handteeken gold. Het gesprek werd in het fransch voortgezet, dewijl de kolonel zeer slecht spaansch verstond; ook het fransch radbraakte hij duchtig, doch de samenspraak vertraagde hierdoor ten minste niet. ‘Welnu, kolonel, ving de gouverneur aan, “wat nieuws in de stad? Zijn uwe troepen nog altijd gunstig gestemd en geneigd de rust en den vrede te handhaven?” “Ch'en rebonds, mezzire de Zambaigney!” Gij kunt op mij, gelijk op mijne soldaten bouwen! Zij zullen, op een gegeven oogenblik, de troepen van het kasteel letterlijk verpletteren!’ De kolonel greep andermaal den beker vast. ‘Ik hoop wel,’ liet de Champaigney bedaard op dien donderenden | |
[pagina 29]
| |
uitval volgen, ‘dat het niet tot dat uiterste komen zal en men op 't kasteel zal inzien, welk een schreeuwend onrecht men zou begaan, met de oproerlingen binnen de vesting te laten komen en eene stad, die niets vraagt dan in orde en rust te mogen leven, als eene overwonnen vesting te behandelen.’ Sedgraves knikte goedkeurend bij die woorden; de kolonel, den beker opheffende, mompelde andermaal, met een half schelmschen, half dommen glimlach: wir haben die Ehre ze zeichnen - en gansch de inhoud verdween andermaal in den wijden mond van den krijgsman. De vrouwen hadden zich een oogenblik verwijderd, omdat de zuster des gouverneurs aan hare jonge vriendin een aantal snuisterijen wilde toonen, die zij onlangs ter jaarmarkt gekocht had, en pas waren de vrouwen vertrokken, of de kolonel werd - de wijn helpende - buitengewoon levendig en gedruischmakend. Volgens hem moest men geene flochesses, geene zwakheid, toonen en de oultraiges aan stad en privilegiën toegebracht, op eene schitterende wijze wreken; graaf von Eberstein scheen de trouwste bondgenoot van de regeering der Staten en de vijand van alle muiterijen te zijn. Die belofte van trouw herhaalde hij telkens, als hij de bokaal vastgreep en zijne eeuwige aardigheid van: wir haben die Ehre zu zeichnen, opzeide: - het huwelijk van zijn neef met de dochter van den heer Sedgraves moest echter als een sterker zegel op die belofte beschouwd worden, welke de kolonel gedurig gevaar liep te zullen verbreken. Wij verlaten, versterkt in onze hoop opzichtens Antwerpen, het gezelschap bij den gouverneur en keeren naar het kasteel terug; doch ditmaal dringen wij door tot in de kamer, welke wij de Roda, don Sancho en del Torro, hierboven zagen binnentreden. De kamer had geenszins dat vroolijke karakter, hetwelk wij in die des gouverneurs opmerkten; dit kwam hoofdzakelijk daaruit voort, dat zolder, eikenhouten paneelen, wanden, deuren, stoelen en tafels, dat al de voorwerpen aldaar, dezelfde donkerbruine kleur hadden. Boven de tafel hing een vergulde ijzeren kroonkandelaar, met verschillende oliebekken; het vuur in den haard wierp een helderen glans door de kamer. In een der hoeken bij het vuur, en in een grooten leuningstoel, zat ‘zijne Excellentie’ de Roda, een man met grijzen sikkebaard, breed voorhoofd, beenderig gelaat, donker gloeiende oogen, welke door zwart grauwe, lange wenkbrauwen waren overschaduwd. Stoutmoedigheid, vastberadenheid en list spraken uit de trekken van dien man; bij den eersten oogslag, dien men op hem wierp, moest men niet meer verwonderd zijn over de aanmatiging van het oppergezag, 't geen door de partij der Staten zoo hoog en zoo euvel werd opgenomen. Men las op zijn uiterlijk, dat die man wel wist, | |
[pagina 30]
| |
wat hij deed; hij stapte gerust en vertrouwend op het ingeslagen pad voorwaarts. In eene sterke vesting genesteld, waar de knapste officier van 's konings leger, don Sancho d'Avila, het bevel voerde; verzekerd dat de muitelingen van rechts en links zouden opdagen, om het garnizoen te versterken; wel wetende dat zijne rapporten te Madrid meer ingang zouden vinden dan die van den gouverneur der stad, gekend als een vijand der spaansche troepen, had de Roda gewis wel reden om zeker van zijn stuk te zijn, en men zal begrijpen, dat een glimp van zelfvertrouwen op zijn gelaat doorschemerde. De man, van wien wij spreken, droeg een zwart fluweelen kleed, een kapje met goud doorstikt, dekte het achterste gedeelte van het hoofd, hetwelk zich boven een fijn geplooiden kraag bewoog. Met den elleboog rustte hij op de leuning van den stoel en met de kin op zijne hand, die bleek en fijn uit de witte manchetten te voorschijn kwam; aan den wijsvinger, die tegen de wang opstak, prijkte een ring met kostbaren steen. Tegenover hem zat don Sancho, een mager man, met grove trekken, gebronsde gelaatskleur, opgestreken knevel, korte haren, puntigen sikkebaard, groot, doch verstandig oog; de hoed met hanenveêr, cocquarde geheeten, rustte ietwat schuins op het hoofd. De kleeding was echt spaansch en niet zonder sierlijkheid. Aan een breeden bandelier met gouden sieraden, hing een lang rapier met stalen gevest; doch dit wapen stond nu tusschen de uitgestrekte beenen van don Sancho, en zijne twee krachtige en gespierde handen rustten boven op den knop; die houding alleen kenmerkte den soldaat. Den derden persoon, in de kamer aanwezig, kennen wij; hij zit op dit oogenblik aan tafel en schrijft: del Torro vervulde, in die geheime bijeenkomst, het ambt van secretaris. Hij schreef eenen brief aan de oproerlingen van Aalst, om hen over verschillende omstandigheden in te lichten. Eensklaps hield de schrijver op en zag bedenkelijk naar de Roda. ‘Welnu?’ zeide deze laatste. ‘Ik zou aan uwe Excellentie eene kleine opmerking willen maken....’ ‘En die is?....’ ‘Ik zou denken, als mij zulks toegelaten is, dat het beter ware in den brief niets op te nemen betrekkelijk het oogenblik, waarop wij meenen den aanslag te kunnen wagen: verba volant, scripta manent.’ ‘Gij hebt misschien gelijk, laat dit dus ter zijde. Men zal een vertrouwd persoon zenden, die hen mondelings zal weten in te lichten.’ ‘Overigens,’ viel don Sancho in, ‘indien men te Aalst scherpe ooren heeft en toeluistert, zal men zeer goed het kanongedommel hooren en op dit laatste afmarcheeren.’ | |
[pagina 31]
| |
De schrijver, nieuwe inlichtingen bekomen hebbende, zette zijn werk voort en reikte, toen de brief voltooid was, denzelve aan de Roda over. Deze las hem kalm, nadenkend en zonder dat een glimp op zijn aangezicht de gevoelens, die hem inwendig beroerden, kwam verraden. Stilzwijgend reikte hij het schrift aan don Sancho over, die integendeel onmiddellijk door bewegingen met hoofd en hand, door uitroepingen van allen aard, zijne hooge tevredenheid over den inhoud te kennen gaf. ‘Alzoo zijn de zaken langs de zijden van Aalst en Lier in orde, en de pogingen van dien gekken de Champaigney verijdeld,’ zeide don Sancho. ‘De beste verstandhouding heerscht tusschen ons; doch nu de stad, waar het gezag van uwe Excellentie nog altijd miskend wordt?’ Een glimlach van minachting verwrong de lippen van de Roda, en als medelijden hebbende met die tegenkanting, trok hij de schouders op. ‘Eens zullen zij weten, dat onze genadige heer en meester, de koning en de groot-kommandeur, mij gemachtigd hebben dit gezag op mij te nemen,’ liet de Roda er trotsch, doch bitter op volgen. ‘Ik ben het hoofd van den raad, en indien de Antwerpenaars mij zulks willen betwisten, zal ik hen leeren: die niet hooren wil, moet voelen.’ ‘'t Zij zoo,’ lachte don Sancho; ‘wij hebben de macht voor ons en dit is voldoende!’ En als kwam een goed en aangenaam vooruitzicht hem op dat oogenblik streelen, wreef hij zich lachend de handen. ‘Senor del Torro,’ hervatte hij, ‘wat nieuws over de werking der duitsche huurtroepen?’ ‘Geloof mij, heer kastelein, de meeste dezer troepen zijn voor ons. De overste Van den Ende is voor onze zaak gewonnen; hij zal zich, wat er ook beslist worde, aan onze zijde scharen.’ ‘Ja, zonder twijfel, evenals de kolonels Frondsberg, Fugger, Polweiler; maar wij moeten zorgen dat de tegenstand in de stad zoo gering mogelijk zij, en juist daarom zou von Eberstein moeten te winnen zijn. Dat vervloekt huwelijk, dat die.... koppelaarster van een Gattarina heeft weten te klinken!’ ‘Moeielijk, recht moeielijk,’ mompelde de Roda, en staarde peinzend in de wiegelende vlammen. ‘De Staten zullen troepen herwaarts zenden, om het garnizoen te versterken en zelfs te trachten het kasteel te overrompelen. Dit echter zijn soldeniers, welke tegen de onzen niet bestand zijn, vooral als zij niet door de Duitschers worden ondersteund. De gilden zijn evenmin erg te vreezen, wat dunkt u daarvan, kommandant?’ ‘Als de burger voor huis en haard vecht, is hij een zeer boosaardig dier....’ antwoordde don Sancho mijmerend; doch uwe Excellentie heeft gelijk; als de troepen van graaf von Eberstein aan onze zijde stonden, zouden wij met eenige oorvegen rechts en links | |
[pagina 32]
| |
te geven, de straten spoedig zuiver keeren en niet te lang van de plundering worden teruggehouden.’ ‘Maar een weinig weêrstand wettigt altijd de plundering....’ wierp de Roda op. Del Torro knikte, terwijl hij aan de punt der ganzenveêr knabbelde. Toen niemand voortsprak, zeide hij: ‘Indien uwe Excellentie mij toelaat, zal ik zeggen, dat hare opmerking zeer juist is, doch dat die tegenstand nooit zal ontbreken. Immers, de burgers zullen hier en daar een schot wagen op onze troepen, en één enkel schot - zelfs desnoodig geen enkel - zou de plundering wettigen; alles toont immers aan, dat de stad in oproer verkeert.’ De hopman glimlachte bij het uitspreken dier laatste woorden, zooals alleen een duivel lachen zou. ‘Wij zeggen dus, dat de tegenstand zoo gering mogelijk moet gemaakt worden!’ zeide de Roda. ‘Met den luitenant van von Eberstein, Moussenham, is niets aan te vangen, liet er don Sancho opvolgen; ‘met den kolonel zelf....’ ‘Met den kolonel evenmin,’ onderbrak de Roda. ‘Mag ik uwe Excellentie opmerken....’ zegde del Torro altijd knabbelend, dat het tegendeel wel waarheid kon zijn.’ ‘Dwaasheid!’ riep de kastelein. ‘Sedert dat verwenschte huwelijk, tusschen zijn kaalrattigen neef en de rijke dochter van Sedgraves, laat hij zich door dat wijvenvolk bij den neus leiden. Indien ik de gelegenheid vind, zal ik die juffer Sedgraves en die duivelsche Gattarina eene duchtige geeseling doen toedienen! Geloof me, die twee vrouwen zijn zeer gevaarlijke werktuigen.’ ‘Voorzeker, kolonel von Eberstein is een zwak, ellendig zwak man,’ zeide del Torro; ‘maar wie het laatst invloed op hem uitoefent, doet hem niet zelden juist het tegenovergestelde plegen, van hetgeen hij den vorigen dag instemde. Een goed maal en een lekkere teug claret zijn daartoe zeer machtige hulpmiddelen.’ ‘Ge hebt een volledig plan, del Torro, ik ben er zeker van!’ wierp de Roda op en staarde sterk naar de satanische figuur van den hopman. ‘O, iets zeer eenvoudig!’ gaf deze ten antwoord. ‘Spreek!’ ‘Kolonel von Eberstein heeft een sterke achterdocht jegens het kasteel opgevat, sedert zijne Duitschers in de nabijheid de wacht optrokken, en wij deze laatsten door spaansche troepen wilden vervangen. Dat was, veroorloof mij dit te zeggen, eene fout. Eene tweede was de poging, welke men aanwendde, om hem in de stad aan te houden en in het kasteel te doen opsluiten. Dat heeft den kolonel klepscduw gemaakt en het vertrouwen jegens ons gebroken, en daarvan maakt nu deels de heer de Champaigney gebruik, om hem aan zijne zijde te kluisteren.’ | |
[pagina 33]
| |
‘Goed, en nu?’ ‘Men moet dat vertrouwen herwinnen....’ ‘Op welke wijze?’ ‘Door bemiddeling der duitsche kolonels; zij alléén vermogen dit. Kolonel von Eberstein is een man, die zich lichtvaardig door landgenooten laat meêslepen, vooral als er gefeestmaald, gedronken en gedobbeld wordt - en, geloof mij, een aandeel in den buit is hem juist niet onverschillig.’ ‘Verder?’ ‘Ik zie de mogelijkheid in, om een door zijne Excellentie opgesteld stuk, in een nacht van slemperij, door graaf von Eberstein te doen teekenen en bezweren.’ ‘Heerlijk denkbeeld!’ riep de Roda. ‘Wat zegt gij er van, don Sancho?’ ‘Ik denk, dat het moeielijk zijn zal hem onder den tooverstaf van zijne toekomstige nicht uit te houden.’ ‘En toch is mijn plan zeer mogelijk in de uitvoering,’ hervatte del Torro. ‘Ten minste te beproeven!’ viel de Roda in. ‘Kunt ge mij eene in dien zin opgestelde overeenkomst voorleggen?’ De hopman knikte den ondervrager toe. ‘Doch alles eischt spoed,’ ging Jeronimo de Roda voort; ‘wij hebben geen half uur te verliezen. Daar valt mij een gelukkig denkbeeld in: gij zit hier in eene voortreffelijke kamer, het vuur brandt lekker, don Sancho zal u eene kan wijn doen geven en gij schrijft nog dezen avond die overeenkomst, opdat ik ze morgen vroeg leze en eindelijk naga, of del Torro nogmaals een zoo practisch man is als wij gewoon zijn te denken.’ De hopman boog zich en de twee personen waren op het punt heen te gaan. Op den dorpel keerde de Roda zich om en zeide: ‘Hebt ge tijdingen uit de stad, del Torro?’ ‘Ik heb er geene.’ ‘Slaapt die Burk dan, of heeft hij zijn ziel aan de Staatschen versjacheld?’ ‘Ik zal hem in persoon gaan vinden, Excellentie.’ ‘En de pagador?’Ga naar voetnoot1) viel don Sancho plotseling in. ‘Die heeft sedert verscheidene dagen de stad verlaten.’ ‘Bah! Francisco Lixaldi, zal wel op het tooneel verschijnen, als het groote uur slaan zal.’ De twee personen hadden het vertrek verlaten, terwijl del Torro | |
[pagina 34]
| |
voor het vuur staan bleef. Zijn donkerkleurig gelaat, door den vuurgloed bestraald; de vlam, die in zijn glimmend borstkuras weêrkaatste en het stalen gevest zijns sabels vurig maakte, gaven aan dien man een duivelsch uiterlijk. ‘De pagador!’ spotte del Torro. ‘Ja, die rakker is verdwenen, om nadien te kunnen zeggen, dat hij onbekend was met de ontwerpen; maar wees gerust die schurk der schurken zal zijn aandeel weten te bemachtigen. Gansch die familie en wat er aan toehoort, maakt eene wezenlijke dievenbende uit: de pagador, zijne vrouw, zijn zwager Marten de Malier, Jan Reville, zijn kassier, Jacob Reville, zijn page, Garnise, zijn knecht, Ariole en Mathieu Lefort, zijne gelddragers, tot zelfs zijne dienstmeid Maria de Soete toe - zijn de grootste grijpvogels, die Spanje ooit in dienst had. Ha, ha, ha! eene allerliefste familie, die van den eerzamen en deugdzamen Lixaldi!’ lachte del Torro. Dan aan zijne denkbeelden een gansch anderen loop gevende, wendde hij zich tot het plan, waarvan zooeven gesproken werd. ‘Het stuk moet geschreven zijn in de spaansche taal,’ mompelde hij, ‘dewijl graaf von Eberstein deze niet zeer goed machtig is. Het moet daarenboven niet geschreven zijn in den kamp- of veldstijl; wat kort en duidelijk is, zou door den graaf kunnen begrepen worden.... Laat ons denken dat het Jeronimo de Roda is, die dit stuk in zijn kabinet opstelt. Dan ten minste, de wijn het zijne bijdragende, zal de kolonel teekenen en zweren, zonder juist te weten wat hij teekent en wat hij zweert.... Ha! 't is een heerlijk plan! Het slaat daarenboven al de plannen der Sedgrave's en Champaigney's in duigen!’ |
|