Antwerpen in brand
(1876)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
I.
| |
[pagina 6]
| |
gier. Moeielijk, zoo niet onmogelijk is het de uitdrukking van den mond te onderscheppen, aangezien deze door een zwaren en spits uitloopenden knevel bedekt is. Gansch dat lichaam, lang en mager, getuigt van kracht, vlugheid en plooibaarheid, welke hoedanigheden zonder den minsten twijfel, aan den geest van dien man moeten eigen zijn. Wie is hij? Hopman Juliano del Torro maakte, met eenig voetvolk, deel van het garnizoen der citadel, die onder het bevel stond van Sancho d'Avila. Die laatste was dit kommando verschuldigd aan den invloed van den hertog de Alba, toen die veldheer nog het oppergezag in de Nederlanden uitoefende. Alvorens echter nader met den man op het kanon kennis te maken, moeten wij den lezer over den algemeenen toestand van stad en land inlichten. Tusschen den gouverneur van het kasteel, ook wel gezeid de kastelein, en den gouverneur der stad, Frederik Perrenot, heer van Champaigney, broeder van den kardinaal van Granvelle, bestond sedert lang een scherp afgeteekende naiever, die zich bij iedere onderhandeling tusschen de twee bevelhebbers deed opmerken, en niet zelden tot hevige klachten, vanwege de beide partijen, bij de hoogere overheid, tot bij den koning, aanleiding gegeven had. Messire de Champaigney was niet erg spaanschgezind, ten minste in wat het gepleegde geweld betrof. Ieverig katholiek was hij, ja; doch hij meende, niet ten onrechte, dat het geweld hier te lande nimmer goede vruchten kon voortbrengen, en het stiet den eerlijken man tegen de borst, dat men de rechten der Staten en burgers, dikwijls zoo trouweloos onder den voet trapte. De afkeer voor den spaanschen soldaat werd in Frederik Perrenot nog duidelijker afgeteekend, sedert hij de oproerige strekking der koninklijke troepen had bemerkt, en deze bij iedere achterstallige soldij aan het muiten sloegen, hunne hoplieden ter zijde stelden, zelf een eletto, een aanleider, kozen, daarna het land afstroopten en zich zelfs in deze of gene stad, evenals in een roovernest, vestigden. Op het oogenblik dat ons verhaal aanvangt, had andermaal een dergelijk oproer plaats. Men was aan de spaansche knechten, die Zierikzee belegerden, een aantal maanden soldij schuldig. Den 15 juli 1576 brak, op het eiland Schouwen, de alboroto of oproer los. Onder den kreet van ‘geld, geld’ eischten de soldaten de betaling van hun loon. De koning van Spanje was hun schuldenaar, zeiden zij, en dewijl de Nederlanden den koning toebehoorden, zouden zij zich door de gewesten doen betalen. De senôres soldados, zooals zij zich noemden, met den eletto, den sergeant-majoor voor het voet-, en den gouverneur voor het paardevolk, aan het hoofd, plunderden het eiland Schouwen, en zakten | |
[pagina 7]
| |
daarna op Brabant af, om den Staatsraad te Brussel tot betaling der soldij te dwingen. De bende werd dagelijks grooter; van rechts- en links kwamen misnoegden, schurken en dieven toegestroomd. Gansch de landstreek, welke de senôres doortrokken, werd letterlijk kaal geschoren. De schrik ijlde de aanrukkende bende dagen vooruit, en de dorpeling haastte zich de vlucht te nemen, en datgene meê te voeren wat hij redden kon; het geld en de kostbaarheden werden in den grond gestopt, het vee naar verre van de wegen en banen gelegene schansen, gedreven. Met regelmatigheid en aan zekere krijgstucht onderworpen - de minste weêrspannigheid jegens de gekozen opperhoofden werd met den dood gestraft - togen de muiters voort en bereikten Herenthals, waar zij den graaf van Mansfeld, door de Staten afgevaardigd, ontmoetten. Deze deed hun wel is waar allerlei schoone beloften, sprak hen van de eer des soldaats, van de getrouwheid aan den koning, van den krijgsroem, dien zij reeds in de Nederlanden hadden verworven, doch de senôres lachten met al die ronkende woorden: - zij eischten geene woorden, maar klinkende munt. Mansfeld beloofde hun vergiffenis; doch zij dreven nog meer den spot met hem, wel wetende dat de vergiffenis altijd volgde en men zich zelfs gelukkig rekenen zou, deze eens plechtig te verleenen. Wat gaf hun grondbegin, eed van getrouwheid, eer en roem! Onbeschaamd eischten zij, of wel de betaling der soldij - en dat was hun recht - of wel, dat hun eene stad ter plundering werd aangewezen. Mechelen had dit verschrikkelijk lot kunnen ondergaan. Gelukkig had men daar echter de noodige maatregels genomen en de aanslag mislukkende, zakten de muitelingen op Brussel af. Te Grimbergen werden hun nieuwe onderhandelaars te gemoet gezonden, doch evenmin zonder goeden uitslag: de senôres antwoordden ten slotte, op al de schoone beloften, met geweerschoten. Na twee of drie geveinsde marschen vielen de soldaten, onverwacht, ten getalle van 2000 à 3000, op de stad Aalst, namen deze stormenderhand in, nestelden zich daar, stelden stad en omtrek op rantsoen, en leefden nu mild van den roof zoo binnen als buiten de murenGa naar voetnoot1). Het gevaar waarin men verkeerde, werd alom begrepen. Te Brussel grepen de burgers naar het wapen, om zich voor elken | |
[pagina 8]
| |
overval te behoeden. Vrouwen en kinderen manifesteerden in de straten en eischten dat de oproerige soldaten, dat het vreemde schuim het land zou verlaten en de verdediging en het handhaven der rust, aan inlandsche troepen zou worden opgedragen. Zoo hevig was ten allen kante de protestatie, dat de koning den 26 juli de oproerige spaansche soldaten ‘verraders en moordenaars’ verklaarde. Volgens het edict moest iedereen die soldaten, hetzij in massa, hetzij afgezonderd, afmaken; hun water, brood en vuur weigeren, en bij het eerste alarmgeklep door het magistraat, tegen hen te wapen snellen. Den 2 augustus werd dit edict door een nog veel strenger opgevolgd; doch dit zelfs bracht de onrust tusschen de burgerij van Brussel niet tot bedaren. Deze laatste was onder de wapens; zij bezette de poorten, liet niemand zonder paspoort in of uit, en zoo hevig was het wantrouwen jegens den Spanjaard, hetzij koopman of soldaat, dat geen dezer zich in de straten durfde wagen, uit vrees door het volk te worden doodgeslagen. De spaansche opperhoofden, leden van den Staatsraad, Romero, Verdugo, en De Roda werden sterk verdacht gunstig te zijn aan de oproerige soldaten. Te Antwerpen was de angst niet minder groot. Vijftien kompagnieën van kolonel Hannibal (Altaemst) werden uit Antwerpen weggenomen, als verdacht in den soldatenoproer te willen deelen, en door het regement van kolonel Otto, graaf von Eberstein, vervangen, die plechtig zwoer, in alles aan den gouverneur de Champaigney te zullen gehoorzamen. Zooals wij gezeid hebben, was de heer de Champaigney in volle oneenigheid met den bevelhebber der citadel. Inderdaad, Sancho d'Avila had de edicten, waarbij de muitende soldaten buiten de wet werden verklaard, eene eerloosheid genoemd en geweigerd ze af te kondigen - een bewijs, dat hij gunstig was aan de muiters. De heer de Champaigney zelf had de edicten niet durven afkondigen, om de talrijke, te Antwerpen wonende, vreemde kooplieden niet te verbitteren, of geen onrust in de bevolking te brengen. Hoe het zij, er bestonden in Nederland op dat oogenblik slechts twee partijen: Nederlanders en huurtroepen. Het godsdienstige vraagpunt zweeg. Iedereen, priester en leek, was de 6000 vreemde bandieten moede, die hier op bepaalde oogenblikken, moordden, roofden en plunderden. Kolonel Verdugo en Jeronimo de Roda verlieten ter sluiks Brussel, en zochten eene schuilplaats bij Sancho d'Avila, in het kasteel van Antwerpen. Daar, achter die ongenaakbare muren genesteld, nam de Roda uit eigen beweging de functie van gouverneur-generaal op zich, als zijnde hij de laatste vertegenwoordiger van den raad, wier leden te Brussel door de burgerij gevangen werden gehouden. | |
[pagina 9]
| |
Don Juan, de nieuwe gouverneur-generaal, was nog niet aangekomen, doch in den aanvang van de maand september riepen de Staten van Brabant de Algemeene Staten bijeen, en deze namen het bestuur des lands, namens den koning, op zich; zij verklaarden het gezag van de Roda onwettig en de soldaten ‘muiters en vijanden des vaderlands.’ Reeds op dat oogenblik was de muiterij algemeen, van den veldheer tot den soldaat, en de Staten namen, tot veiligheid van den lande, troepen in dienst. Er heerschte inderdaad veel geestdrift en de burgerjongens en edellieden kwamen talrijk te wapen. Ongelukkig sloten een deel der duitsche huurtroepen, in Spanje's dienst, zich bij de spaansche muiters aan, wel hopende dat er hier of daar eene plundering zou plaats grijpen; Sancho d'Avila, de kastelein, onderhield zelfs tamelijk openlijk, betrekkingen met de muiters, die zich te Aalst hadden genesteld. Alonzo de Vargas trok met zijne muiterij naar laatstgemelde stad, om zich aldaar met de oproerigen te vereenigen; hij ontmoette tusschen Thienen en Leuven, te Vissenaken, eene bende der Staten, samengesteld uit studenten, boeren, burgers en edellieden - les jaunes casaques genoemd - en vermoordde er in korte oogenblikken twee duizend. Hoe konden die ongeoefende krijgers bestand zijn tegen de oude, geharde huurtroepen! In het spaansche kamp zeide men openlijk, dat men weldra op Brussel marcheeren en al wat poorter was over de kling jagen zou; doch het was niet langs die zijde dat de furie zich zou wenden. Antwerpen moest het middenpunt der operatie worden. Antwerpen, de rijke, de weelderige stad, welke sinds lang door den roofzuchtigen soldaat als een kostbaren buit beschouwd werd, moest onder zijne plunderzucht vallen! Inderdaad, Antwerpen genoot op dat tijdstip, eene recht oostersche weelde. Zijne kooplieden waren schatrijk en spreidden eene koninklijke pracht tentoon. Ook telden zij koningen onder hunne schuldenaars, en deze hadden hunne factors, hunne gezanten bij die koningen van het geld, geaccrediteerd. Antwerpen was de stapelplaats van Midden-Europa geworden; een aantal vreemde huizen hadden er zich gevestigd en eene ongehoorde weelde, een beroemd geworden rijkdom doen ontstaan. Ter Beurze zag men dagelijks alle vreemdsoortige costumen, en hoorde men al de bekende talen spreken. Spanjaards, Portugeezen, Florentijners, Duitschers, Engelschen, Hollanders, Denen, Franschen kruisten rechts en links, deze om een koopman, gene om een makelaar, een derde om een scheepskapitein op te sporen, en wederkeerig. Is het te verwonderen, in dien wereldhandel, dat niet alleen de kisten en koffers met goud opgevuld, maar de magazijnen en stapelplaatsen, met allerlei prachtgoederen opgepropt waren? Waaraan dacht nu de man op het kanon? | |
[pagina 10]
| |
De tijd zal dit leeren; doch zeker teekende zich geene vredelievende uitdrukking op zijn wezen af, wanneer zijn oog, òf op de donkere stad en hare door het maanlicht bestraalde torens rustte, òf op de glinsterende Schelde met de schepen op de reede, en wier mastwerk zich tegen den blauwen hemel afteekende. Kalm en gerust lag zij daar, de rijke koopstad, aan den oever van haren schoonen stroom! Geen gedruisch steeg uit haar midden op, tenzij soms het geklingel van den beiaart uit den hoogen O.L.V. toren, of wel de zware klokketoon. Voor het overige scheen het eene stad der dooden te zijn, rond welke hooge, spitse, of wel neêrgehurkte, zwarte spoken de wacht hielden. Inderdaad, in het maanlicht hadden de spitse populieren, de breedgetakte linden en beuken, een recht wonderlijken en fantastischen vorm. Wij zouden lang naar de denkbeelden en gemoedsbeweging van hopman del Torro hebben kunnen zoeken, indien eene tweede donkere gestalte, zich niet op den wal vertoond had en de plaats waar de eerstgenoemde op het kanon gezeten was, genaderd ware. De aangekomene droeg, evenals de hopman, den spaanschen hoed, doch met spierwitten vederbos, en gansch het lijf was in een breeden donkeren mantel gewikkeld, om zich tegen de octoberkoelte te beschutten. Toen hij in het volle licht trad, bemerkte men, dat men hier met een jongmensch van zoo wat twintig jaar, te doen had; men zou inderdaad gezeid hebben, met een blond meisje in jonkmanskleêren. Del Torro had, bij het naderen van voetstappen, het oog naar den kant gewend vanwaar het geschuifel in de afgevallen dorre blaêren opsteeg; doch hij veranderde niet van houding, zelfs niet toen de jongeling voor hem stilstond. ‘Goeden avond, hopman!’ zeide de jongeling in de spaansche taal, die hij echter niet met de vlugheid eens Spanjaards sprak, hetgeen ons reeds onmiddellijk den Nederlander doet vermoeden. ‘Goeden avond, heer van Varick,’ was het antwoord. ‘Demonio! Komt gij tot hier, in dit onzalig nest, uwe dichterlijke droomerijen voortzetten?’ ‘Vergeef me, heer del Torro, dat ik de uwe storen kom.’ ‘Die zijn toch in allen gevalle niet dichterlijk, beste jongen; neen, die zijn integendeel practisch, zeer practisch!’ en bij het uitspreken dezer woorden liep er een bittere glimlach over het wezen van den hopman. ‘Ik heb van mijn vader, den heer markgraaf, eene boodschap aan den heer kastelein, aan don Sancho d'Avila, gebracht.’ ‘Ha! en is de achtbare heer markgraaf nog altijd weifelend tusschen de Spaanschen en de Staatschen?’ vroeg del Torro tamelijk sarcastisch en indringend. ‘Mijn vader is den koning trouw en immer een trouw zoon der Moederkerk, en ik geef aan niemand recht den heer markgraaf van Antwerpen te verdenken.’ | |
[pagina 11]
| |
‘O, o, droomer Jehan! Gij brandt los als eene geladene bus! Hoe, gij een knaap van rozengeur en maneschijn, zoudt eensklaps een zakske met buskruit geworden zijn!’ en de hopman sloeg met zijne beide handen luidruchtig op de beide knieën en lachte luidkeels. Daarna stond hij op, liet zijne hand op den schouder des jongelings vallen en ging, altijd op lachenden toon voort: ‘Wat voert u herwaarts, blonde poëet?’ ‘De heer bevelhebber van het kasteel heeft mij, bij het verlaten zijner woning, verzocht eens even uit te kijken waar zich de hopman del Torro bevond, en hem ontmoetende, dezen te berichten dat de heer kastelein hem verwachtte.’ ‘Recht zoo, schoone page!’ ‘En nu goeden avond.’ ‘Wat zijt gij haastig, beste jongen! Moet gij dezen avond de lieve blonde nog zien?’ De jongeling stond stil. ‘Kom, wees zoo stug niet jegens den ouden vriend del Torro, die u misschien, in den loop dezer dagen, nog wel eenige diensten zou kunnen bewijzen. Heeft de heer markgraaf, uw vader, tijdingen uit Maastricht?’ ‘Zoover ik weet, niet,’ antwoordde de jongeling. ‘En heeft don Sancho u niets meêgedeeld?’ ‘Ik zag den bevelhebber slechts een oogenblik.’ ‘Welnu, Maastricht is den 20 dezer door Francis d'Ayalas, Fernando de Toledo en Alonzo de Vargas heringenomen, en de staatsche muiters werden naar verdiensten getuchtigd.’ ‘En de stad?’ ‘Zooals het behoorde, werd uitgebrand en uitgeplunderd. Ha, 't moet daar feest zijn geweest!’ ‘Ik huiver voor al die ijselijkheden!’ ‘Och ja, gij hebt ook water en melk, maar geen bloed in de aderen!’ grinnikte del Torro. De jongeling wierp een vurigen blik op den hopman en zeide streng: ‘Heer del Torro, om lafheden te plegen zooals plunderen en branden....’ ‘Zacht wat, beste, lieve jongen, zacht wat! Gij verstaat niets van de kunst van oorlogvoeren, en de soldaat, nadat hij zijn leven in de waagschaal gesteld heeft, mag zich toch wel een eerlijk vermaak verschaffen?’ ‘En dat noemt gij een eerlijk vermaak?’ ‘En waarom wilt gij hem, ondeugende poëet, beletten eens lekker te teeren en te smeeren, na braaf gewerkt te hebben? Waarom hem beletten iets voor zich te nemen van al die lieve juweeltjes en goudstukken, die de kooplieden, bij voorbeeld hier op de Beurs, elkander ontfutseld en ontstolen hebben, en die zij zoo trouw, als ware het hun eigendom, bewaren?’ | |
[pagina 12]
| |
‘Gij doet mij beven!’ ‘Dwaasheid! En wat geeft het, dat men in die groote feestviering, voor welke men natuurlijk eenige huizen in plaats van pektoortsen aansteekt, al eens een man neêrstoot, een oude tooverheks verwurgt of een meisje schoffiert? Drommels! bij de minste kermis, die zich de arme soldaat veroorlooft, schreeuwen die poorters als magere varkens; maar onverschillig zien zij 't na, als een krijgsknecht zich voor eenige penningen en voor hen, moet laten doodslaan!’ Jehan van Varick zweeg; dat alles was nijdig spottend, en als door den duivel in persoon gezeid. ‘Gij zijt een spotter, del Terro,’ zeide de jongeling, den luiden lach van den hopman onderbrekende; gij wilt mij doen gelooven, dat dit alles uwe overtuiging is, en ik weet beter.’ Del Torro zette zich andermaal op het kanon en hernam zijne vorige houding. ‘De heer kastelein wacht u!’ zeide Jehan, toen hij de beweging van den hopman zag. ‘Don Sancho d'Avila zal wel een oogenblik gelieven te wachten, totdat mijn gesprek, met den zoon van den genadigen heer markgraaf is afgeloopen,’ liet er de hopman glimlachend op volgen. ‘Ja, men heeft de staatsche muiters te Maastricht vreeselijk getuchtigd! Weet gij hoe de soldaten van den luitenant van Montesdocca, eene steenen brug, over de Maas geslagen, overweldigden?’ ‘Neen, hoe zou ik het weten?’ ‘Geestig, recht geestig gevonden! Ieder soldaat greep eene vrouw uit het dorp Wijck, en zich daarachter, zooals achter een schild, verbergende, schoot hij op de schelmen die het bruggehoofd verdedigden. Zóó gingen de onzen de brug op en vuurden op de muiters, over de schouders en onder de armen der vrouwen door.’ ‘En de tegenpartij?’ ‘Die loste geen schot meer, omdat vele poorters in die vrouwen, hunne dochters, vrouwen of moeders herkenden. Geestig, geestig gevonden!’ ‘Duivelsch, afschuwelijk duivelsch!’ De hopman lachte. ‘Men moest die benden streng straffen,’ onderbrak de jonge heer van Varick. ‘Trouwens, de koning zelve heeft ze buiten de wet geplaatst.’ ‘De koning kent de ware toedracht der zaak niet, en dat edict is niet anders dan een bedrog, behendig ten voordeele van den geuzenoproer aangewend. Doch dichters kunnen over militaire en staatkundige zaken niet oordeelen; laat ons liever over de lieve, blonde Gertruda spreken.’ ‘Als ik niets versta van militaire en staatkundige zaken, heer del Torro, dan gewis verstaat gij niets van wat liefdesgevallen betreft.’ ‘Diabolo! Wij zijn geen twintig jaar, gelijk de dichterlijke markgravenzoon.’ | |
[pagina 13]
| |
‘Overigens, ik verkies op gemeld punt niet neêr te komen. Heb ik u in vroeger dagen eenig hartsgeheim toevertrouwd, dan grieft mij zulks op dit oogenblik. Ik had mijne liefde voor Gertruda Sedgraves diep in het hart moeten bewaren.’ ‘Hoor die jonkheid de tong eens roeren! Hadt ge mijnen raad gevolgd, dan zou die kale mof, op dit oogenblik, met dat vette lam niet doorgaan.’ ‘Wat gij mij voorsteldet, strookte niet met mijn eerlijk gemoed.’ ‘Eerlijk gemoed? Knaap? gij doet mij lachen! Ik heb u verteld, dat de neef van kolonel von Eberstein, in Duitschland, zoowat erg tegen het zevende gebod gezondigd had en, dat als de oude Sedgraves dit wist!’ ‘Gij hebt mij nooit de bewijzen geleverd.’ ‘Alsof dit mogelijk ware!’ ‘Zonder deze kon de aantijging als laster beschouwd worden.’ ‘Dan heb ik den jongen markgraaf aangeraden, die lieve, blonde Gertruda eenvoudig op te lichten, en ik bood hem zelfs aan, hem in dat vroolijk avontuur een handje te helpen.’ ‘Lafheid!’ ‘Dan nog heb ik....’ ‘Gij hebt mij als een duivelbekoorder in mijn ongeluk willen sleepen.’ ‘Bij voorbeeld! Hoor die jonkheid eens razen tegen iemand, die hem zoo vaderlijk heeft bijgestaan in al zijne liefdesavonturen; die hem wilde leeren spelen, tuischen, den degen trekken; die hem, waarachtig, leerde drinken en goeden sier maken, en die hem nu nog zou willen leeren hoe de schoone Gertruda de zijne worden kan!’ ‘Ik wil niets van u leeren, del Torro!’ gaf de jongeling ten antwoord. ‘Er is een oogenblik geweest, dat gij mij onder uwe macht hadt; doch ik heb gezien waarheen gij mij zoudt gebracht hebben, en ik dank God....’ Een luide spotlach onderbrak die woorden, op een verwijtenden toon uitgesproken. ‘Wat kwezel of beggijn heeft u dat sermoon in de ooren geblazen, Jehan?’ ‘Onverschillig, goeden avond.’ ‘Tot weldra.’ ‘Neen!’ ‘Del Torro weet nog veel, nog zeer veel dat Jehan niet weet.’ ‘'t Is mij onverschillig.’ ‘Dat meent gij niet. Of zijt gij niet benieuwd te weten, wie het huwelijk tusschen de schoone Gertruda en dien akeligen mof bewerkt heeft?’ De jongeling trok de schouders op, doch vertraagde niettemin zijnen gang. ‘Wilt gij dat niet weten?’ ‘En wie dan?’ | |
[pagina 14]
| |
‘Welnu, kom hier en zet u een oogenblik.’ ‘Neen; goeden avond.’ ‘Ik herhaal, tot weldra.’ ‘Toch niet.’ ‘Ik zeg, tot weldra,’ herhaalde de hopman en drukte op dat woord, alsof hij zeker was dat de jongeling tot hem zou weêrkeeren. De donkere gestalte verdween aan den voet van het bolwerk. Een oogenblik nadien zag del Torro een lantaarnlicht naar den kant der poort drijven. 't Was gewis de portier, die voor den zoon des markgraafs de poort van het kasteel opende. De hopman stond nog altijd op het bolwerk en staarde van daar op den weg, die van de citadel naar de stad geleidde. Een oogenblik zag hij op de baan den jongen edelman, en hem vervolgens in de richting der St. Michiels-abdij verdwijnen. ‘En toch zal hij mij dienen,’ morde del Torro, ‘om die trotsche, rijke stad onder den slag onzer vuist te doen vallen. Ha, dat oogenblik zal komen! Ik heb de eendracht tusschen de oproerige soldaten hersteld; ik heb de zaak zóó goed bestuurd, dat hier, dit kasteel, het punt van vereeniging worden zal; dat Sancho d'Avila, het wezenlijke hoofd van den oproer is, en Jeronimo de Roda, die zich het gezag van den groot-kommandeur in de Nederlanden aanmatigt, dezen beschermt. Als nu die verrader van een Champaigney slechts iets of wat onderneemt, hetgeen tegen de troepen des konings schijnt gericht te zijn, dan, o dan vallen wij op al die rijkdommen, op al die weelde, en wij wreken ons tevens op dien koopmanstrots, op al die kramersgrootheid, op al die winkeliersadel!’ Del Torro dacht gewis het ijselijke tooneel, dat Maastricht getroffen had, reeds naar Antwerpen overgebracht te zien. Overigens, het was zijn werk, zijn geheim; hij was het, die zich met de muitelingen van Aalst, of liever met hun eletto trachtte te verstaan; hij, die met de te Lier liggende soldaten van Juliano de Romero in gemeenschap was getreden; hij, nogmaals het werktuig van de Roda en don Sancho, die de kolonels der duitsche troepen, in de stad zelve garnizoen houdende, in een helsch verbond tegen Antwerpen poogde te trekken en deze troepen in oproer bracht. Als een triomfeerende Satan zat hij daar, en staarde op die schijnbaar rustende, doch tegen den aanval wakende stad. Juliano del Torro haatte al wat Nederlander was, echter niet om reden der onzalige strekking van de hervorming, welke zich hier te lande indrong, neen! Voor hem lag in al zijn doen en laten eene meer eigenbaatzuchtige streving. Hij had, toen hij naar de Nederlanden afzakte, wel stellig vertrouwd dat hij hier fortuin zou maken en dat was hem geenszins mogen gelukken. Duitscher van geboorte, had hij zich vroeg door kuiperijen en slinksche wegen trachten te verheffen; hij voerde een blazoen, dat velen beweerde niet het zijne te zijn, want terwijl hij voorgaf een afstammeling uit de adellijke cata- | |
[pagina 15]
| |
lonische familie der del Torro's te wezen, hielden anderen het er voor, dat hij een zoon was van een gemeen soldaat en een muchachos, zonder naam van eenige beteekenis. Meer dan eens was del Torro, bij het vragen der hand van een rijk meisje, afgewezen, en Juliano's karakter was er zoodanig door verbitterd, dat hij dengene, die zich slechts eene kleine zinspeling omtrent zijnen oorsprong veroorloofde, zonder vertoeven op den degen beriep. Meer dan een, zoo vertelde men in de hopmanswereld, was gevallen om niet meer op te staan, totdat men eindelijk den kamp opgaf en Juliano del Torro in het schijnbaar ongestoord bezit liet van zijn twijfelachtig blazoen. Men vermeed het liefst den man vol lage driften, lichtgeraakt, twistziek en altijd middel vindende, om op de beurs zijns kameraads te teeren. De harde ondervinding, en ook wel de jaren, hadden het karakter van den hopman eindelijk gewijzigd. Al de slechte hoedanigheden, die hij eerst openlijk aan den dag legde, deed hij allengs en zeer slim, naar binnenwaarts verhuizen; hij werd uiterlijk een vroolijk, zorgeloos man, een groot vriend van tafelvreugde en verkeerdbord; iemand, kortom, die al lachende en met alles spottend, door het leven boncoeurde; doch inwendig waren al de slechte gevoelens, die van haat, wraak en geldzucht, tot in het oneindige aangegroeid. Juliano del Torro wreekte zich voortaan heimelijk en meestal door den arm van anderen - ‘om alzoo, zegde hij, zijne eigen arme ziel met geen bloed te besmeuren;’ - hij leerde honderde linksche wegen kennen, om, zonder zijne slachtoffers al te zeer te doen schreeuwen, aan de penningen te geraken. Jehan van Varick was een der jonge slachtoffers van dien duivelschen kerel geweest; hij had dien jongeling in gevaarlijke liefdesgevallen willen slingeren, hem naar de taveernen en de badstovenGa naar voetnoot1) lokken; hij had hem willen leeren tuischen, den degen trekken en den sluipmoord plegen - en eens met misdaden en eerloosheden bezwaard, hem tot zijn gedwee werktuig doen dienen. De jonge van Varick was echter op den rand des afgronds, door drie bewaarengelen hier beneden, tegengehouden; hij had een godsdienstig en zelfs een dichterlijk gemoed, eene moeder die hem gedurig van deugd en familie-eer sprak, en eindelijk blonken hem de twee schoone blauwe oogen van Gertruda Sedgraves tegen, die te schoon waren om geen afschuw te hebben van alles wat niet puur en edel was. Gertruda Sedgraves was de dochter van een millioenrijken koopman, of liever gewezen koopman, wiens huis een der vereenigingspunten der toenmalige, rijke Antwerpsche wereld was. Sedgraves, van iersche afkomst, bezat een oud adellijk wapen, doch dat hij zoo wat onder de balen en kisten verborgen had gehouden. De echt- | |
[pagina 16]
| |
genoote was sedert vele jaren overleden; Gertruda was een eenig kind, en al de schatten, die de oude Sedgraves had weten te verzamelen, waren dus de hare. Het huis van den heer Sedgraves lag in de Cammerstraat, waar destijds vele cammers of brouwers woonden. Volgens sommigen lag het daar wel ongepast, dewijl rechts en links eenige zwartberookte brouwerijen zich verhieven, doch deze waren aan weerskanten, door een hoogen hofmuur afgesloten en dus verre genoeg verwijderd, om den bewoner in woning of hof te kunnen hinderen. Het was niet de rijkdom die Jehan van Varick aanlokte, om Gertruda de zijne te mogen noemen; neen, hij beminde haar om hare schoonheid, om hare deugd, om hare gulle geestigheid. Nog nooit had hij den moed gehad haar zijne liefde te bekennen, en zij, zij scheen niets te bemerken; zij behandelde hem als een kind, als een vriend, als een broeder. Op de wandeling met haar vader, mocht hij haar vergezellen, aan den ingang der kerk haar, met den top des vingers, het wijwater aanbieden; op haren feestdag haar bloemen brengen; soms met haar en beider familiën een deel van den vooravond doorbrengen in Sedgraves' prachtige en met alle schoone bloemen en klimplanten bezette galerij - een der wonderen van de stad - doch in welke, voor Jehan's oogen, Gertruda toch altijd de schoonste bloem, het tooverachtigste wezen bleef. Jehan droomde van Gertruda, droomde zich gelukkig, schreef zelfs verzen aan de schoone Sedgraves - welke poëzie hij echter zorgvuldig voor zich hield - stelde van dag tot dag uit, haar met de vlam die hem verteerde bekend te maken, en stond op zekeren dag als van den bliksem getroffen, toen die duivelsche del Torro hem zijne liefdesgeschiedenis vertelde, alsof hij haar in een open boek voorlas. Wat kon hij anders doen dan bekennen, zelfs alles bekennen; doch van dat oogenblik begon ook zijn lijden. De jaloezie sloop zijn hart binnen en gaf hem folterende dagen en nachten, en toen hij eens vast besloten had te spreken, vernam hij uit den mond der schoone Gertruda zelf, dat zij bepaald den avond te voren verloofd was aan den neef van kolonel graaf von Eberstein, die als luitenant in het duitsche regiment diende. Jehan van Varick stond als verpletterd. Zoo'n wreede ontgoocheling had hij zich nooit voorgespiegeld, des te minder dewijl men in zijne familie dat huwelijk wel wat als voorbestemd had beschouwd, en de van Varick's, vooral mevrouw niet teleurgesteld, maar verwonderd waren dat dit huwelijk zoo snel, ja, schier buiten hun weet, was beklonken. Men begreep dat onder dit alles iets meer dan gewoons verborgen zat en er was, ten minste innerlijk, eene zekere verkoeling tusschen de familiën ontstaan. Wij hoorden del Torro zoo even zeggen, dat iemand dat huwelijk in de hand had gewerkt, en dit was inderdaad de waarheid. | |
[pagina 17]
| |
In den loop van ons verhaal zullen wij eene van die vrouwen ontmoeten, welke in de diplomatische wereld eene niet altoos openlijke, maar in alle geval gewichtige rol vervullen, en voor wie het sluiten van een huwelijk juist een niet veel beduidend werk is. Die vrouw was de gravin de Gattarina, eene jonge weduwe, en Frederik Perrenot's, des gouverneurs zuster. In die dagen had Juliano del Torro zich vooral nader bij Jehan van Varick weten te plaatsen en hem menigen duivelschen raad toegefluisterd, waarop hij zich, zooals wij gehoord hebben, onbeschaamd beroemde. Was die raad zonder achterdenken gegeven? Wij zagen reeds dat belangeloosheid niet in het karakter des hopmans viel, en hebben wij daarenboven het tegendeel niet vernomen uit de woorden, die hij, na het vertrek des jongelings, morde? Treden wij meer in het innerlijke leven, dan bespeuren wij daarenboven spoedig iets naders van de reden, die del Torro handelen deed. Nog niet lang geleden, bij een teerlingpartij, had de Duitscher, den spaanschen hopman den handschoen in het aangezicht geslagen, omdat hij zoowat valsch telde, en op een feest, dat bij den gouverneur der stad, bij den heer de Champaigney, gegeven werd, had zelfs die.... kleine Gertruda, zooals de hopman wel eens met minachting zeide, del Torro erg beleedigd, door hem te doen gevoelen, dat zij het liefst van zijne plichtplegingen ontslagen bleef, ofschoon zij anders niet afkeerig scheen van spaansche eerbewijzen, zooals vele voorname meisjes. De Spanjaard had bij den handschoenslag gezwegen, bij de minachting van het meisje geglimlacht, maar beide gevallen hadden hem diep gegriefd, en vergeten zou hij noch het eene, noch het andere. Hugo von Eberstein was echter het gebeurde weldra vergeten, en Gertruda Sedgraves had zelf nooit eene zoo groote beteekenis aan hare woorden gehecht, dat zij denken kon juist dáárdoor den haat van een mensch te hebben opgewekt. De hopman Juliano vergat echter niets; hij verborg de persoonlijke veete onder een staatkundig belang. Men zal weldra zien, dat, als mevrouw de Gattarina er belang in stelde, de von Eberstein's aan de Sedgraves' te verbinden, del Torro integendeel er belang in vond, dat de oude graaf von Eberstein met de Sedgraves', de Champaigney's en de van Varick's in onmin verkeerde. ‘Ik geloof,’ dacht hij, den hoogen wal verlatende, ‘dat het nieuws van Maastricht ridder van Varick zal doen nadenken, en hem de zalige gedachte inblazen, den heer de Champaigney aan te raden, geene Staten-troepen in de stad te laten komen. Tegenweer hindert immers altijd in zoo'n plunderpartij! Die kleine blonde droomer zal gewis dezen avond den vader nog verwittigen, en terwijl de schrik hen ginder, in dat vervloekte nest, tegenhoudt, zetten wij hier onvermoeid onze plannen voort.’ | |
[pagina 18]
| |
‘Hopman del Torro!’ klonk eene stem in de duisternis, en twee zwarte gestalten hielden den toegesprokene staande, op het oogenblik dat hij de woning van den kommandant naderde. De hopman onderscheidde niet wie de twee personen waren; doch aan den toon der stem herkende hij den gouverneur van het kasteel, don Sancho d'Avila, en wie naast hem stond moest don Jeronimo de Roda zijn. ‘Wij wachten u met ongeduld!’ zeide de laatste. ‘Ik ben ten dienste uwer Genade,’ mompelde de hopman. De drie personen traden binnen en de deur viel achter de duivelsche figuur van del Torro toe. De twee oversten waren met opgeheven hoofd de kamer van den kastelein binnen getreden; del Torro was hen gevolgd met gebukten en ontblooten hoofde, maar met een glimlach op de lippen, die wel deed begrijpen, dat hij de ziel was van gansch die samenzwering, in welke Antwerpen's ondergang koelbloedig beraamd werd. |
|