Anne-Dieu-le-Veut
(1877)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
XIX. Aan het strand der zee.Op vijf mijlen van Brugge, strandwaarts, ligt het stedeke of vlek Blankenberghe, dat enkel visschers tot bewoners heeft; het ligt daar onder aan den voet van het hooge duin, tegen den ijzigen noordewind en den bulderenden golfslag verscholen. In de dagen onzer geschiedenis was Blankenberghe niet wat het nu is - eene lieve en vriendelijke badstad, eene prachtig opgetooide en naar de mode gekleedde vrouw; neen! het was nog een arm en naïef visscherskind, zooals wij elders schreven, 't was nog asschepoestertje dat later in eene prinses hertooverd zou worden! In de 17e eeuw bestond er van Blankenberghe niets dan het middengedeelte van het stadje; de witte duinen waren gansch onbebouwd: een wal omvatte het plaatske, en een fort was de waakzame schildwacht aan den oever der zee. Maar het waren, om dus te zeggen, destijds reeds dezelfde visschers, evenals nu gekleed in het rood wollen hemd, in een zwaar lakensch wammes, in eene roode wollige broek, met zuidwester en waterlaarzen; altijd even arm en even eerlijk. Zij zaten ook toen, evenals nu nog, in de dagen dat zij niet ter vischvangst uitzeilden, op een witten duin en met stil en droomerig oog op de zee te staren, zonder dat er meer dan een enkel woord over de lippen kwam. Het is alsof zij bij het bruisen der majestueuze zee hebben leeren zwijgen, en dat dit zwijgen - in al het gekakel aan het strand - door hunne kinderen werd overgeërfd. Op zee waren zij evenals nu nog thuis: zij kenden er op 't oog iedere streek, ja, 't is alsof zij ook de namen van straat en plein | |
[pagina 124]
| |
in die beweegbare waterstad zien geschreven staan, en zij werpen het anker juist daar, waar zij verlangen dat het valle. In het stedeke zelf waren de huiskens zooals er nu nog velen in de Visschers- en Molenstraten gelegen zijn, en in de Kerkstraat stond eene oude patriarchale afspanning, waar men goed Brugsch bruin bier een flinken schotel visch, en vooral versche mosselen, bekomen kon. Voor het overige had Blankenberghe zijn baljuw en verdere overheden, zijne dekens der visschersgilde, zijne rederijkerskamer, zijn pastoor en een paar kanonnen om de kust te verdedigen. Rechts en links strekten zich de witte duinen uit, schaarsch met wat spichtig gras begroeid en aan welker voet het strand en de heerlijke zee zich uitstrekten. Op die effen zandvlakte, die eens de rijkdom van het stedeke worden moest, lag hier en daar eene visscherspink, eene groote okkernootschelp, en men zag er soms een visschersknaap blootsvoets het dorre duin beklimmen. Het is hier, in dit kleine plaatske, dat wij de helden onzer geschiedenis zullen afwachten, of beter gezegd hen zullen opzoeken; want de hoofdpersonen zijn reeds aangekomen, en in de herberg, in de Kerkstraat gelegen, afgestapt. De gravin bevond zich in eene kamer aan de straat; zij was in een donker reisgewaad gekleed en scheen wel besloten dit niet af te leggen. Reisgoed had zij niet; dit was door de zorgen van Taurel, langs de duinen naar de pink gedragen, die aan het strand gereed lag om in zee te steken. Een paar uren geleden was de baljuw gekomen; hij had de paspoorten onderzocht, en met eene diepe buiging voor den graaf en de gravin de Vertigneul had hij zich verwijderd. In de richting van het fort lag de pink van den ouden Wybauw, een visscher van vader tot zoon. Deze zat in het kleine vaartuig; de regenjas, de zuidwester, de hooge waterlaarzen duidden aan dat hij op het punt was van uit te varen. Veel getuig had de oude zeerob niet noodig: een dieplood en een kompas was alles wat hij verlangde; hij was een van die, waarvan wij vroeger spraken; van die, welke op zee bekend zijn als in hunne woonplaats. Een man in 't bruin gekleed had zijne pink afgehuurd voor een rijk heer, en die laatste had hem zooeven bezocht en gezegd, dat zij nog des avonds in zee zouden steken. 't Was Wybauw wel: dag of nacht stond bij hem gelijk. De oude rob had eerbied voor dien rijken heer, niet alleen omdat hij hem eene ronde som geld op voorhand gegeven had, maar nog omdat hij met zooveel kennis over de zee en het varen wist te spreken. ‘'t Moet ook een varensgast zijn!’ dacht Wybauw, en hij oogde | |
[pagina 125]
| |
den blonden man in de schemering na, toen deze de witte duinen opklauterde om naar de herberg in de Kerkstraat terug te keeren. Op het zanderige duinpad stond eensklaps de man met de roode veêr voor den blonden heer. ‘Taurel!’ was de verwonderde uitroep van den kapitein. ‘Reeds terug van uwe zending naar Oostende?’ ‘Zooals ge ziet, kapitein.’ ‘Ik heb eens even de pink, de tuigaadje en den zeerob, die ons naar de fransche kust moet brengen, in oogenschouw genomen. Dat belooft. Uwe keus is voortreffelijk: de boot is sterk, het tuigaadje in orde en met dien zeerob zou ik regelrecht naar de Indiën durven oversteken.’ ‘Wanneer vertrekken wij, kapitein?’ ‘Dezen avond. En uwe reis naar Oostende?’ ‘Is naar wensch afgeloopen. Nabestaanden van van Hoorn waren er juist wel niet meer; doch zijne weduwe met vier kinderen waren er aangekomen en leefden er op ruimen voet.’ ‘Zoodat ik aan niemand aldaar den dood van van Hoorn vergoeden kon.... En hebt ge de weduwe gezien, Taurel?’ ‘Niet zonder moeite, kapitein. Zij verkeert in de heilige overtuiging, dat haar echtgenoot van Hoorn ten gevolge van een tweegevecht gevallen is. Mij dunkt, dat die vrouw nog al tamelijk goed getroost is. Nu, het mensch moet van dien bullebak al weinig pleizier beleefd hebben!’ ‘Alzoo was die weduwe niet erg tegen mij ingenomen?’ ‘In 't geheel niet. Mij dunkt als er een nieuwe sollicitant opdaagde, zij al heel gemakkelijk zou toestemmen weêr in het huwelijksbootje te stappen. Ik had een oogenblik lust, kapitein, aan het weeuwtje een voorstel te doen; maar goed ingezien, ik zou maar een slecht huisvader zijn.’ Lorenzillo luisterde niet naar den luchtigen toon, waarop de spion sprak. ‘Nu, Taurel, ik dank u voor den dienst mij hier bewezen,’ en Lorenzillo ging met gebogen hoofd het duinpad op. ‘Wat scheelt hem toch?’ dacht Taurel. ‘Zou hij reeds suf worden? Wat drommel ligt er aan den dood van dezen of genen gelegen! Een mensch? - Maar dien knipt men uit de baan, als dit noodig is, gelijk een vlieg of een rups! Neen, ik begrijp den kapitein niet meer.’ Lorenzillo stond op eenigen afstand van Taurel stil, wendde zich om en zeide tot den spion: ‘Wees gereed; wij steken binnen een uur in zee.’ Daarna ging hij weêr even peinzend, wij zouden zeggen mismoedig, voort. Middelerwijl dat Lorenzillo zich aan het strand bevond, had er in de afspanning een belangwekkend voorval plaats. | |
[pagina 126]
| |
Op het oogenblik dat de gravin voor het venster stond en in de stille, doodstille straat staarde, werd hare aandacht plotseling gewekt door den hoefslag van paarden. Het leed dan ook niet lang, of twee ruiters verschenen en hielden voor de herberg stil. De gravin Anne ontstelde hevig, toen zij in twee kavalieren haar vader en den markies d'Ambrelle herkende. Het gevoel dat zich van haar meester maakte, was echter gemengd; zij vreesde de tegenwoordigheid van dien strengen man, en tevens tintelde er een straaltje geluk in haar hart, omdat zij den vader dien zij zoo diep miskende, nog eens zien mocht. Het gebeurde met de oude moeder van Lorenzillo had ook bij haar de kinderlijke liefde, welke zoo lang sluimerde, wakker geschud. Wat zou het gevolg van de ontmoeting zijn? Zij wist het niet; maar zij moest vastberaden wachten, zooals dit overigens met haar zoo mannelijk karakter overeenkwam. De onzekerheid van toestand duurde echter zeer kort, want toen de deur driftig opengeworpen was, snelde de oude edelman met uitgespreide armen binnen, en riep diep ontroerd uit: ‘Anne, mijn kind, mijn kind!’ Onder den uitroep: ‘Vader, vader!’ vloog de gravin den grijsaard in de armen; beiden klemden elkander vast en weenden; zij gaven zich wederkeerig, zonder verklaring, zonder uitlegging, den kus van vrede en verzoening. De markies d'Ambrelle bleef aan de deur staan en schouwde diep bewogen op vader en dochter, die elkander, na tien jaar afwezigheid voor het eerst weêr terugzagen, en door een enkelen kus ook tien jaar gramschap en onmin uitwischten. ‘Anne, kindlief, wat heb ik veel geleden!’ nokte de vader. ‘Vergeef het me, vader! Ik ben gelukkig u nog eens weêr te zien!’ was het ontroerde antwoord. ‘Ik ken uwe geschiedenis, uwe zwerftochten; ik wil niets onderzoeken, alles is u vergeven. Ik ben met een denkbeeld van strengheid jegens u op reis gegaan, en nu ik u eindelijk gevonden heb, vergeet ik alle schuld, vergeet ik blazoen en afkomst, en wil enkel vader voor u zijn.....’ ‘Ja, dat alles vergeten zij, vader!’ ‘Zeg mij echter, kind, waarom hebt gij het vaderlijk huis verlaten, Anne?’ ‘Laat ook dit punt rusten, vader.’ ‘Neen, als ik ongelijk heb, wil ik schuld bekennen.’ ‘Ik alleen was plichtig, vader; ik had een slecht hoofd, ik verlangde naar avonturen, naar vrijheid en onafhankelijkheid.....’ ‘En ik wilde u dwingen, niet waar, den heiligen naam van moeder te geven aan? ...’ ‘En gij wildet mij een huwelijk opleggen....’ onderbrak Anne driftig. | |
[pagina 127]
| |
‘De markies d'Ambrelle was u waard!’ zeide de oude edelman, op een toon die gekrenkte trotschheid deed blijken. ‘Ja, meer dan waard,’ zeide de jonge vrouw en zij stak, wel wat verlegen, den jongen edelman de hand toe. ‘Vergeef mij, dat ik u zoo dikwijls miskend heb, Henry; geloof mij, het kostte mij telkens moeite dit te doen. Nu weêr hebt gij recht op mijne dankbaarheid; want dank aan u, is mij het geluk gegeven mijn ouden vader nog eens te zien, alvorens voor jaren heen te gaan.’ De markies d'Ambrelle had de hem toegestoken hand gegrepen; hij, de miskende, was diep getroffen! ‘Het is ook slechts om graaf Dieu-le-Veut wederkeerig dat geluk te geven, dat ik hem verwittigd en ook herwaarts vergezeld heb, mevrouw,’ zeide de edelman, met zekere kiesche bijbedoeling. ‘Ik ben er van overtuigd, markies d'Ambrelle,’ voegde zij er met een stillen glimlach bij. ‘Gij zoudt nooit gelukkig geweest zijn met de wispelturige en avonturen zoekende Anne Dieu-le-Veut. Laat het verledene dood en begraven zijn. Vergeef me, dat ik u in andere omstandigheden niet heb willen erkennen.’ ‘Nu, nu, wij zullen van dit alles later en elders spreken!’ viel de oude edelman in. ‘Wij vertrekken naar een onzer kasteelen in Frankrijk.’ ‘Indien zulks met de plannen van mijnen echtgenoot overeenkomt.....’ onderbrak Anne. Dat spook rees plotseling voor het oog van den ouden edelman op. In de eerste oogenblikken van geluk had hij aan den zeeroover, hem zoo indrukwekkend door Dorica afgeschilderd, niet gedacht. ‘Uw echtgenoot?’ herhaalde graaf Raoul onthutst. ‘Ja, mijn huwelijk werd op Tortuga door den pater Jesuiet CharlevoixGa naar voetnoot1) ingezegend.’ ‘En dat zonder mijne toestemming,’ liet de vader er streng op volgen. ‘Ook dat, vader, moet gij uwer dochter vergeven!’ ‘Ja, maar gij zult toch dien onwaardige moeten verlaten, Anne! Men weet wie hij is: vogelvrij verklaarde door Spanje, zijn al de drossaarts en baljuws van deze landen op dit oogenblik te been, om de hand op hem te leggen. Binnen een uur zullen zij hier zijn om hunnen buit in triomf naar Brussel, en verder naar Madrid over te voeren!’ ‘Mijn echtgenoot is een man, veroordeeld door diegenen welke hij bestrijdt, door die welke hem benijden; hij is echter een dapper zeeman, met wien ik lief en leed heb gedeeld en dien ik zeker in dezen hachelijken toestand niet verlaten zou.’ | |
[pagina 128]
| |
‘Maar de gevangenis en de vernedering worden zijn deel, en uw naam zal met den zijnen geschandvlekt worden!’ ‘Zijn naam is de mijne.’ ‘Ongelukkig kind! Altijd nog eigenzinnig!’ ‘Men heeft overigens de hand nog niet op hem gelegd! Neen, neen, men houdt Lorenzillo niet aan gelijk een lam!’ riep de jonge vrouw op uitdagenden toon. ‘Men is met twintig!’ ‘Wij zijn met twee, of liever hij is alleen!’ ‘Hij is daarenboven vergezeld van een schurk, die zich, mijn jager zijnde in het kasteel, aan de gruwelijkste misdaden schuldig maakte, en die zich nu weêr door vergif van eene arme boheemster heeft willen ontslaan.’ ‘Taurel!’ mompelde de jonge vrouw, als tot zich zelve, ‘ja, Taurel is een schurk; doch in de laatste dagen heeft hij ons inderdaad diensten bewezen. Ik begrijp nu echter zijne woorden aangaande die arme landloopster! .... Ha, hij heeft die ongelukkige willen vermoorden, om te beletten dat zij ons volgen zou! .... Dat is afschuwelijk!’ en de jonge vrouw wendde het hoofd af. ‘En in zoodanig gezelschap zou zich de dochter van graaf Raoul Dieu-le-Veut bevinden?’ riep de vader. ‘Lorenzillo is onschuldig aan de wandaden van den Rooden Duivel; hij weet zelf niet dat deze bestaan.’ ‘Zeer mogelijk, maar hij zelf heeft meer dan eene misdaad op het geweten.’ ‘Volgens Spanje, ja; volgens de Vereenigde-Republiek, ja; volgens Engeland, ja; maar niet, graaf Raoul, niet volgens de meening van Frankrijk, in wiens dienst mijn echtgenoot sedert lang getreden is. Graaf Raoul, gij zijt Franschman, en kunt de schitterende diensten niet miskennen, die Lorenzillo aan uw land bewezen heeft!’ ‘En die Zijne Majesteit, koning Lodewijk XIV, op eene al te welwillende wijze heeft willen erkennen!’ zeide eene mannelijke stem in de opening der deur. Lorenzillo stond op den dorpel; de schoone, krachtvolle gestalte van den jongen man reikte schier tot aan het hoogste der deur. Er lag in dat wezen een mannelijken ernst, eene bewonderenswaardige kalmte, eene overtuiging van bewustheid van macht, gemengd met eene kinderlijke welwillendheid, welke genegenheid en tevens ontzag inboezemde, en den graaf trof. De man, dien hij voor zich zag, droeg den stempel der onderscheiding. Voorwaar, hij moest iets meer zijn dan de eerste de beste! ‘Vader,’ zeide Anne, ‘ik stel u mijn echtgenoot voor.’ ‘Uw dienaar, heer graaf Dieu-le-Veut!’ antwoordde de jonge man gul en hoffelijk. De aangesprokene maakte een tamelijk koele beweging; de binnengetredene scheen er geen acht op te geven, en zich tot den gezantschaps- | |
[pagina 129]
| |
secretaris wendende, stak hij dezen de hand toe, er bij voegende: ‘Goeden dag, heer markies d'Ambrelle; ik had niet gedacht de eer nog te zullen hebben u te ontmoeten.’ ‘Graaf de Vertigneul.’ De jonge man schudde glimlachend het hoofd. ‘Ik weet niet,’ zeide d'Ambrelle eenigszins verlegen, ‘ik weet niet met welken titel of naam u te benaderen.’ ‘Inderdaad op het oogenblik van den grooten sprong te wagen,’ antwoordde de piraat gulweg, ‘denk ik geene onbescheidenheid te begaan met voor u beiden een hoekske van het masker, dat mij bedekt, op te lichten, voor u beiden, mijnheeren! want gij zijt Franschen zooals ik: gij beiden sedert eeuwen, ik slechts van voor eenige maanden. Zijne Majesteit de koning heeft mij eigenhandig de naturalisatie-brieven geschonken.’ ‘Hoe?’ riep graaf Raoul. ‘Graaf Dieu-le-Veut schijnt over die hooge onderscheiding verwonderd; doch, zooals gij ziet, oordeelt Zijne Majesteit gansch verschillend over mij dan wel het publiek, dat mij of mijne daden niet in volle waarheid kent.’ ‘In waarheid, mijnheer,’ antwoordde graaf Raoul, ‘die hooge gunst van onzen genadigen koning, moet in mijn oog als eene recht vaardiging gelden.’ ‘Heer graaf Raoul Dieu-le-Veut, “de oudste en fierste edelman van gansch mijn rijk,” zeide Zijne Majesteit - heer graaf, wilt gij de hand drukken van hem wien de koning eens de hand toestak en hem noemde: graaf Lorenzillo, majoor in het koninklijke leger en gouverneur van het eiland Lavache?’ De oude man greep de hem toegereikte hand vast; hij staarde dien schoonen, sterken man, die zich als het ware met tooverkracht van zijn gemoed meester maakte, verwonderd in het aangezicht en zeide gansch onthutst: ‘Vergeef mij, ik had u slecht beoordeeld!’ De edelman herwon allengs zijne majesteit, die, het was misschien de eerste openlijke zwakheid van zijn leven, hem een oogenblik verlaten had. ‘Zijne Majesteit noemde u graaf Lorenzillo,’ zeide de oude man, ‘majoor in zijn leger en gouverneur in 's konings West-Indische bezittingen; ik, graaf Raoul Dieu-le-Veut, ik noem u mijn zoon. Kom, omhels mij!’ De omhelzing was innig. Henry d'Ambrelle trad nader, drukte den piraat de hand en wenschte hem geluk met de hooge onderscheiding, hem door den koning toegedacht. ‘Alzoo,’ hervatte graaf Raoul, ‘indien Zijne Majesteit gesproken heeft en u naar zijne West-Indische bezittingen terugzend, moet de vader zwijgen. Vertrek, zoon, ik geef u en mijne dochter, met éénen | |
[pagina 130]
| |
voet reeds in het graf mijnen zegen!’ en de oude man legde Anne's hand in die van graaf Lorenzillo. ‘Ik dank u, o mijn God! nu, nu kan ik gerust sterven!’ ‘Mag ik opmerken, dat het tijd is aan heengaan te denken?’ wierp de markies d'Ambrelle op; ‘ik moet graaf Lorenzillo aankondigen, dat zijne vervolgers hem op de hielen zitten, en dat wij, ongelukkig genoeg, de groote oorzaak van die nieuwe moeilijkheden zijn.’ ‘Eene lichte moeilijkheid!’ zeide Lorenzillo glimlachend, ‘gevolgen van het tweegevecht met den bessemstok!’ ‘Iets onbeduidends na de vele andere moeilijkheden, die wij reeds beleefd hebben,’ voegde de gravin er bij. ‘Met wat inzicht hebt gij u toch in de Spaansche Nederlanden en op het grondgebied der republiek gewaagd?’ vroeg de graaf. ‘Familieplicht,’ antwoordde Lorenzillo, en bij dat woord dreef er een droevig waas over zijn wezen; want het bloedige drama, waarvan zijne moeder het slachtoffer geworden was, lag daar, in zijne levendige verbeelding, weêr voor hem! Een hevig gedruisch van hoefgetrappel en menschenstemmen liet zich in de straat hooren; de markies verbleekte, de oude man beefde, de graaf en de gravin behielden hunne kalmte. ‘Daar zijn ze!’ stamelde graaf Raoul. ‘Vlucht, vlucht, en God zij met u!’ |
|