| |
| |
| |
XVIII. Arme doode!
Een sterk gedruisch verhief zich in de straat; de moeder ging naar de deur, deed ze open en uit eene woelige menigte, welke zich aan de andere zij der straat bevond, stegen schetterende stemmen op.
‘Zou men uwe tegenwoordigheid hier vermoeden, Laurens?’ vroeg de oude vrouw.
‘Wie zou aan mij denken op dit oogenblik?’ antwoordde Laurens met onverschilligheid.
‘Stil.... luister.... men schreeuwt uwen naam!’
En inderdaad, men huilde buiten en in de verte:
‘Laurens de Graaff, de zeeroover, de verrader is bij de paapsche!’
‘Neem de vlucht, kind!’ riep de moeder driftig. ‘Spring door het venster, dat op den wal uitzicht geeft en kom terug als het gevaar voorbij is.’
‘Wees gerust, moeder!’ antwoordde de zoon kalm, en haalde een pistool uit zijne kleêren te voorschijn.
‘Neen, geen wapen, kindlief! Geen bloed in mijn arm huis! Ga heen, ik bid, ik smeek er u om!’
De menigte was inderdaad in een oogenblik sterk aangegroeid; een man, die over zijne onderdeur lag en zijn pijpke rookte, had in den voorbijganger, den zoon der weduwe, Laurens de Graaff, meenen te herkennen. De naam van den gevreesden zeeroover was te dien tijde in aller mond, jong en oud herhaalde de historie van den stouten jongen, die het zoover gebracht had; maar tevens vertelde men zooveel wonderlijke en bloedige dingen van hem, dat men hem als een boosaardig monster beschouwde.
| |
| |
Meer dan eens was men op het punt geweest de daden des zoons op de moeder te wreken, die daarenboven verdacht werd eene ‘paapsche’ te zijn, en tot het ‘paapsche broeinest’ te behooren, dat hier of daar, maar God wist waar! in de stad verscholen zat.
Wel had de schout de oogen scherp open gehad, wel spioneerden de buren, maar men gelukte er niet in de oude Martha de Graaff te betrappen, die nu hier dan daar, zelfs bij bekende gereformeerden ging werken, maar zich met geen godsdienstgeschillen scheen in te laten.
De straatjongens huilden het uit dat de zeeroover, van wien zij zoo dikwijls, in de lange winteravonden hadden hooren vertellen, in vleesch en bloed, in het huis der paapsche was; bij de straatjongens voegden zich de vrouwen en welhaast de stokebranden - zij, die bij elken volksoploop tegenwoordig zijn om als leiders op te treden en in troebel water te visschen.
Men wilde dien menschelijken duivel zien, men wilde hem grijpen, men wilde hem aan den schout overleveren, neen, het volk wilde eindelijk zelf recht doen en den kaper, die de hand had durven leggen op de hollandsche vlag, aan een der boomen van den wal ophangen.
In een ommezien was gansch de bende gewapend: deze met steenen, gene met stokken, anderen met messen, daggen en zelfs met zinkroeren.
Huilend en brullend en echter voor ieder onbekend gerucht een oogenblik achteruit gaande, zelfs vluchtend, kwam de steeds grooter wordende bende opzetten.
‘Naar de paapsche! naar de paapsche!’ riep men hier; ‘dood aan den kaper!’ riep men ginder.
Steenen werden geworpen, andere steenen opgebroken; onder een ijselijk getier, dat men zou denken uit de longen van een wild beest voort te komen, hield men voor de deur der kleine huizing stil. Deze was nu gesloten en er schemerde zelfs geen licht door het vensterke.
‘Laurens de Graaff er uit! Er uit met den zeeroover!’ brulde men, en toen binnen niemand antwoordde, werd er een steen geworpen, die bonzend op de deur viel; een tweede, een derde volgde; een vierde viel in de glasruitjes en deed ze rinkelend op de steenen vallen.
‘Hij is er in gegaan,’ riep men in de groep, ‘hij moet er uit!’
‘Ja, ik heb een manspersoon het huis zien binnensluipen’, verzekerde een der buren.
‘Een man met den hoed diep in de oogen getrokken?’
‘Juist zoo!’
‘Hij moet er uit, er uit moet hij! De paapsche moet hem leveren! Zij heeft hem verborgen! Er uit, of wij breken het huis af en hangen de paapsche op, in plaats van hem!’
| |
| |
De aanval tegen het kleine huis was inderdaad woedend; eensklaps ging de deur open en de aanvallers stoven achteruit. Men dacht den gevreesden zeeroover te zien verschijnen: het was integendeel de oude moeder, die op den dorpel der deur stond.
‘Wat verlangt ge?’ vroeg de arme vrouw aan diegenen, welke het naaste bij haar stonden.
‘Uw zoon, Laurens de Graaff! Wij eischen den zeeroover, die zich in uw huis heeft verscholen!’
‘Mijn zoon? En gij zoudt eischen dat eene moeder haar kind zou leveren! .... Wat wilt gij van hem?’
‘Hem overleveren aan den schout als een dief, als een moordenaar, als een zeeroover! Hem ophangen! Neen, hem in een zak binden en hem verzuipen als een hond!’
Dat waren de verschillende kreten, welke de arme moeder in de ooren klonken.
‘Gij zoudt hem dooden zonder hem gehoord te hebben?’ zeide zij met verontwaardiging.
‘Ja, ja, hij is den dood schuldig!’
‘Mijn zoon zegt dat hij niet plichtig is!’
‘Schande! De paapsche wil hem niet leveren! Zij ook moet hangen! Weg met haar!’
Een hagelslag van steenen viel andermaal op de kleine woning; het grauw brulde en tierde, en werd bij iederen worp woedender. Men wist niet meer welk gevoel de overhand had: de haat tegen den zoon of die tegen de moeder.
Een man stond op eenigen afstand van de deur op eenen paal, en die dweeper, een tekst van het Godsboek aanhalende, zeide luid:
‘Daar staat geschreven: ‘En gij zult het kwaad wegnemen midden uit u. Is het zake dat uw broeder, uwer moeders zoon, of uw zoon, of uwe dochter, of uwe huisvrouw, of uw vriend, dien gij bemint gelijk uwe ziel, u daartoe raden wil, zeggende al heimelijk: laat ons gaan en dienen vreemde goden, die gij en uwe vaderen niet kent....’
‘Ja, weg met de paapsche tooverheks!’
‘..... zoo weest hem niet gewillig,’ ging de heiligschennende opstoker voort, ‘noch hoort hem, noch uw oog spare hem, dat gij hem zoudt genadig wezen en verbergen; maar gij zult hem terstond dood slaan..... Met steenen overworpen, zal hij gedood worden, omdat hij u wilde trekken van den Heer, uwen God.’
‘Ja, ja, weg met die kinderen Belial's!’
‘Ja’, hervatte de redenaar, ‘en het weze een eeuwige gruishoop; men zal die niet meer optimmeren.... En daar zal niets van dat vervloeksel aan uwe hand kleven.’
Men drong razend vooruit; de weduwe stond nog altijd voor de deur en strekte beschermend de twee armen uit; zij stond daar alsof zij aan het kruis genageld was!
| |
| |
‘Mij eerst zult gij dooden!’ zeide zij met nadruk. Zij wist echter wel, dat Laurens reeds, langs het venster op den wal, het huis verlaten had; doch zij wilde hem tijd doen winnen om te vluchten; zij had daarenboven nog een ander geheim in haar huis, dat voor het volk moest verborgen blijven: immers, boven op het enge kamerke in den gevel was, voor eenige dagen, een man verscholen, waarop de godsdiensthaat zeer gaarne zijne wrok zou gekoeld hebben, ten minste indien hij geweten had welke bediening hij uitoefende: het was de pastoor der kleine en in Zeeland door de wet streng verboden katholieke gemeente.
Steenen werden geworpen, stokken vielen kneuzend en beukend neêr; messen en daggen blonken boven het hoofd; het grauw moest bloed hebben.
En het bloed stroomde!
De arme weduwe zakte, door een zwaren steen of slag aan het hoofd getroffen, met een ijselijken gil ten gronde, en haar onder de lompe voetzolen en klompen vertrappende, ijlde het opgewonden volk binnen; doch ter zelfder tijd borrelde het eensklaps, bang huilend, achteruit en als hadden de eerste indringers den duivel gezien, werkten zij naar buiten.
Twee schoten, in het huis gelost, deden het uitwerksel alsof gansch de woning krakend en berstend in de lucht vloog, en het vuur, dat in het donker ontsprong, maakte van de deur en 't venster een oogenblik twee vurige oogen van een dreigend monster.
Op den ontruimden dorpel verscheen de lange sterke gestalte van een man: het was Laurens, die, op den wal het aangroeiend gedruisch hoorende en zijne moeder in gevaar wanende, op zijne schreden terugkeerde, langs het venster weêr binnen sprong, maar helaas! te laat.
Terwijl het grauw huilend de vlucht nam, beurde Laurens zijne arme moeder op; het bloed stroomde uit de wonden van het ijselijk vertrapt en vermorzeld hoofd.
Alles vergetende droeg de piraat zijne moeder binnen en legde haar op de legersteê.
‘Moeder, moeder!’ riep hij kermend uit, het bebloedde gelaat kussende, ‘moeder, uw Laurens roept u!’
De weduwe antwoordde niet meer.
Eensklaps was het kamerke verlicht; het blikken lampke brandde; naast Laurens stond een oud man als werkman gekleed, maar met zoo'n fijn en onderscheiden wezen, met zulke sneeuwwitte haren, dat gewis het kleed met den stand niet overeenkomen moest; zijne handen beefden en zijne stem was diep ontroerd.
‘Gij hier, mijnheer pastoor!’ riep Laurens.
‘Stil, zoon, stil! Laat ons voor uwe moeder zorgen!’
De priester trad met het licht nader en den ijselijken bloedstroom ziende, riep hij weenend uit:
| |
| |
‘Arme Martha, zij hebben haar gedood!’
‘Dood!’ antwoordde Laurens op jammerenden toon. ‘O, ik zal mij wreken, wreken tot den bloede!’
‘Bedaar, zoon, bedaar! Wat vermoogt gij tegen die wilde menigte, welke terugkeerend, tot duizenden zal aangegroeid zijn!’
‘Is mijne moeder dood?’
‘Ja, zij is dood! Arme martelares, heilige vrouw, engel van liefde en geloof op deze wereld, onbekend en vergeten hier beneden voor die, welke niet van de onzen waren, maar tusschen deze groot en heilig als eene figuur uit de eerste dagen des Kristendoms! Martha, edele, heilige Martha! ....’
De oude man snikte en hield biddend de hand voor de oogen. Na eene poos hervatte hij:
‘En nu, Laurens, want ik ken u nog wel en heb gansch het gesprek met uwe moeder beluisterd, ga nu heen! Het grauw komt terug en het zou zijne wraak tegen u uitwerken en u doen aanhouden. Ga, ik bid er u om!’
‘Maar gij, mijnheer?’
‘Wees niet bevreesd; weinigen of liever geenen kennen mij, al heb ik jaren lang hier en in den omtrek gezworven. Ik zal een vreemdeling zijn, die, bij toeval langs het huis komende, de arme doode heb opgenomen.’
‘Maar het lijk mijner moeder?’ zeide Laurens weenend.
‘Ik zal er wel zorg voor dragen.’
‘Zij zullen het nog meer schenden en verminken!’
‘Neen, de moed der lafaards is gekoeld nu zij bloed hebben gezien.’
‘Ik blijf, ik blijf!’
‘Gij hebt ongelijk, zoon, gij kunt hier niets meer uitrichten. Ga, verwijder u, kom later weêr! Ga, ik gebied het u!’
Het huilend grauw keerde terug; het gedruisch naderde meer en meer de woning.
Laurens boog zich over het lijk zijner moeder; hij drukte zijne lippen op het bebloedde wezen, dronk als het ware het bloed der dierbare, en die man, welke zooveel menschen in zijn leven had neêrgeslagen, zooveel lijken onverschillig was voorbij gegaan, wiens voet zoo dikwijls tijdens den strijd, in het bloed was uitgeslibberd - die man was nu bleek van aandoening, en tranen gudsten uit zijne mannelijke oogen.
Nog een kus - nog een - nog een, en dan sprong hij de deur uit, welke hij open liet, en verdween langs den wal, op het oogenblik dat de schout met zijne dienders voor het huis der vermoorde weduwe stil hield. Het huilend volk volgde den overheidspersoon op zekeren afstand, en bleef hijgend van nieuwsgierigheid op een twintigtal stappen van de deur staan.
Men hoopte nu den vreeselijken zeeroover geboeid te zien weg- | |
| |
voeren; het bliksemsnel tooneel, waarvan men een oogenblik te voren getuige was geweest, was wel geschikt om aan dien Laurens de Graaff een nog meer duivelsch karakter te geven, en de belangstelling in hem te verhoogen.
De pastoor had gelijk gehad: de woede was gestild, het bloed had de schurken met doodschrik geslagen; de plichtige opruiers waren niet meer daar, zoo min als die welke de weduwe het hoofd inwierpen of haar onder den voet vertrappelden.
De blonde man bereikte onbekend de schuit; het was reeds donker. Moedeloos liet hij zich op de bank neêrzakken; de roeiers grepen de riemen en snel doorkliefde de kleine boot het water, om weldra op de grachten buiten de stad te verdwijnen.
Op een uur afstand van de stad, in de kamer eener herberg aan den weg, vinden wij den stouten blonden man terug en wel in gezelschap van zijne vrouw, Anne Dieu-le-Veut, in reisgewaad.
Hoewel zij alleen waren in de kamer, spraken de twee personen fluisterend en daarenboven spaansch, gewis om geene onbescheiden ooren met hunne geheimen bekend te maken.
Over beider gelaat lag een diepen trek van mismoedigheid verspreid; in Laurens vooral was niets meer van die vroegere stoutheid en vermetelheid, van die kalmte in de grootste gevaren op te merken, welke zijne vrouw steeds bewonderd had.
Hij was nu gebroken onder het gewicht van het lijden, en zelfs de gedachte aan zijne toekomst, welke zoo schitterend was als een dageraad in den zomer, kon hem niet opbeuren: de dood zijner moeder had hem diep getroffen.
‘God heeft mij gestraft,’ zeide hij ‘omdat ik haar zoolang vergeten had; hij heeft mij nu het herdenken aan haar met bloedige letteren in de herinnering gedrukt. Arme vrouw! Zij zoo nederig groot, zoo heilig in haren eenvoud!’
‘Wees gelukkig, Lorenzillo, dat gij haar nog eens hebt mogen zien!’ liet er de jonge vrouw op volgen.
‘Ja, maar dat weerzien kostte haar den dood!’
‘Zij hield niet aan het leven, zeide zij; zij verlangde immers heen te gaan.’
‘Dat is waar!’ antwoordde de woeste kaper mijmerend. ‘Gij kunt niet begrijpen, Anne, hoe week mijn gemoed werd, toen ik al die herinneringen der jeugd weêrzag; hoe ontroerd ik was die nederige vrouw voor mij te zien, die, op de wereldzee rondzwalkend, het oog op één punt, op den Hemel, gevestigd houdt. Ik meende, dwaaskop die ik was, met fierheid al de grootheid welke ik was machtig geworden, voor haar ten toon te spreiden, en zij, integendeel, antwoordde mij: ‘Laurens, bidt gij ieder avond nog op uw knieën?’
Anne Dieu-le Veut zat met strakken blik op het tafelblad te staren.
‘Anne, gij ook, gij moet u met uwen vader verzoenen.....’
| |
| |
zeide Lorenzillo. ‘Daarna zullen wij heengaan - naar onze bestemming en nieuwe avonturen te gemoet gaan.’
De kaper trad met gebogen hoofd door het vertrek, stond plotseling voor zijne vrouw stil en sprak:
‘En indien wij eens dat leven vaarwel zeiden, Anne? Indien wij titel en adelbrieven aan den koning van Frankrijk terugzonden? Zij werden toch maar in bloed en puin gewonnen, en, 't moge dan ook al oorlog heeten, aan het woord “heldendaad” kleeft meest altijd het onrecht.’
De gravin maakte, in gedachten verzonken, met haar vinger hieroglyphen in den op tafel gestorten wijn.
‘Ik bewonder in mijne moeder die rust, die kalmte, die hemelsche onverschilligheid voor het aardsche, en haar onmetelijk vertrouwen in de toekomst. En toch was haar leven niet zonder gevaren! Met wat al moeilijkheden moet zij te kampen hebben gehad! Wat al fijn gevoel en scherp doorzicht was er noodig, om jarenlang als het ware de klok te zijn, die de geloovigen tot het gebed opriep! De metalen klok was door de onverdraagzaamheid verboden; mijne moeder ging heimelijk van huis tot huis, van persoon tot persoon, om hen toe te fluisteren: “dezen avond, dezen nacht, morgen of later bidt men hier, bidt men ginder!” Eindelijk viel zij als martelares van haar geloof, van hare hoop, van hare liefde.’
Anne Dieu-le-Veut, het wispelturige kind dat wij hebben leeren kennen, begreep het verhevene karakter van die vrouw; het griefde haar dat zij niet dáár geweest was, om haar te zien, haar een woord van bemoediging toe te spreken, haar tegen het opgeruide grauw te verdedigen!
‘Dat was,’ zeide zij, ‘de grootheid uwer moeder, Lorenzillo; doch tot dergelijke verdoken grootheid zijn wij niet in staat. Ieder volgt zijne roeping; de onze ligt niet hier, maar ginder.’
‘Gij hebt misschien gelijk.’
‘Het is nu daarenboven geen oogenblik om in een zoo gewichtig punt eene beslissing te nemen; het is onmogelijk thans onpartijdig te oordeelen.’
‘Gij hebt andermaal gelijk. Ik zal echter naar het huis mijner moeder terugkeeren, doch ditmaal goed vermomd. Ik wil moeders begrafenis bijwonen, den goeden pastoor voor al zijne zorgen bedanken en de kosten van hare ter aarde bestelling voldoen. En dan..... ja, dan wil ik aan den voet van den grijsaard neêrknielen en doen wat ik deed, toen ik nog een kind was. Hij toch hoorde mijne kinderzonden, hij zal ook die hooren van mijne mannelijke jaren..... Ik wil, ja, ik wil een beter mensch worden.’
Die twee wilde kinderen hadden voorwaar, misschien zonder het zelf te weten, een goed hart!
|
|