| |
| |
| |
XVII. Terug in moeders huis.
Twee dagen na het gebeurde in het voorgaande hoofdstuk verteld, bevinden wij ons in de nette zeeuwsche stad Middelburg.
Eene schuit, door twee roeiers voortgestuwd en in welke een persoon in eenvoudige burgerkleeding gezeten was, gleed kalm over het heldere water, dat stadwaarts geleidt.
De man had den mannelijken leeftijd bereikt; hij was krachtig van gestalte, aan zijne kleeding te oordeelen van goede conditie, en zijn blond haar duidde eene noorder afkomst aan.
Hij zat aan het roer, en ten bewijze dat hij geen vreemdeling op het water was, gaf zijne hand soms de vereischte richting aan het vaartuig.
De avond viel; de zon ging in het westen onder en deed de daken der huizen glimmen, alsof ze gevernist waren; de torenspitsen van het stadje schitterden, als waren zij van gepolijst metaal.
De stad, omgeven door hare net beplante singels, had, zooals terecht een fransch reiziger van dien tijd opmerkt, een aanlokkelijker uiterlijk dan een goed onderhouden ‘landhuis.’
Frisch water, frisch loof, sierlijke huizen, een warme zonnestraal der wegstervende zon - hoeveel aantrekkelijkheid ook in eene handgreep of liever in een enkelen oogslag!
De schuit dreef eene breede gracht in, aan beide zijden door huizen bezet die zich in het water spiegelden.
Aan een steenen trap, met gekronkelde ijzeren leuning, legde men aan en de vreemdeling, aan wal stappende met den bruinen mantel op den arm, zeide tot de roeiers: ‘Wacht mij hier!’
| |
| |
't Scheen wel dat de man in de stad bekend was, want hij draaide, zonder iemand den weg te vragen, den hoek der straat om en trad met vasten stap voort.
Alles trok zijne aandacht: het sierlijke woon- en het lage, doch nette winkelhuis; de gerieflijke afspanning en de kleine visschers-herberg.
Door de openstaande halve deur zag hij de met wit marmer geplaveide vloeren der gangen, de muren met blinkende tichelsteentjes bezet, de geschilderde glasruitjes; het was echter niet in een dezer huizen dat hij wezen moest.
Menschen stapten hem haastig voorbij, ofwel verre voor hem uit; vrouwen gingen zedig ter avondkerk, aan haren arm hare boeken, gebonden in fluweel of sagrijn en met zilveren hoeken, aan zilveren kettingen dragende: 't was echter geen van deze menschen welke hij zocht, zelfs scheen hij geen harer persoonlijk te kennen.
Daar lag het prachtig stadhuis, dat juweel van bouworde, donker in zijn boven-, verlicht in zijn benedengedeelte, want daarin had zich destijds eene druk bezochte vleeschhal gevestigd. De vreemdeling ging nogmaals voorbij, evenals toen hij in eene naburige straat eene stroogarf en daarin een palmtak, aan een deurstijl gebonden zag, ten teeken dat er een jonkman gestorven was; evenals hij schier het hoofd niet oplichtte, toen een open zeeuwsche wagen met een bloemtuil van lachende en giechelende boerinnekens, hem voorbijreed.
Eindelijk stond de vreemdeling in eene achterbuurt stil, waar twee rijen kleine huizen, met wit gekalkte puntgeveltjes, in gelid stonden.
Allen schenen door een en dezelfde hand gebouwd, en moesten ook door een en dezelfde soort van menschen bewoond worden.
Indien men den man scherp in de oogen gestaard had, zou men al spoedig ontwaard hebben, dat hij ontroerd was bij het aanschouwen van die woningen.
Hier en daar speelden nog kinderen op den dorpel der huizen of leunde een visscher, met een zuidwester of een wollen slaapmuts op, rookend op de onderdeur zijner woning.
Zonder eigenlijk veel aandacht te wekken, bereikte de vreemdeling het einde der straat, dat nog eenzamer was dan het begin en tegen den groenen stadswal doodliep.
Dáár voor hem lag een huiske, met een enkel laag venster naast de deur en nog een vensterke in den kleinen trapgevel; niets bewoog zich binnen, doch de bovendeur stond open en het was den vreemdeling toegelaten in het vertrek rond te zien.
In die kleine kamer met lage zoldering, met steenen vloer, met armoedige tafel, stoelen en kas, had de bezoeker, in wien de lezer reeds dengene zal herkend hebben, dien wij onder den naam van de Vertigneul mochten ontmoeten, zijne kinderjaren doorgebracht[.]
Op den dorpel staande, herkende hij nog elk voorwerp; 't was
| |
| |
of er in jaren tijds niets in dat vertrek veranderd was; het kleine opgetuigde schip hing nog aan den zolder, de groote schelpen, glimmend en rooskleurig van binnen, ruw van buiten, lagen nog op de zwarte kas met koperen ringen. Daar, op dezelfde plaats, stond de tafel; aan het ledekant hingen nog altijd de vaalgroene gordijnen; de stoelen schenen in jaren tijds niet verzet, de rooden vloer nog met dezelfde figuren in het wit zand, gebessemd te zijn, en 't was alsof hetzelfde vuurke om den turfklomp gloeide.
‘Moeder!’ mompelde de jonge man diep ontroerd; doch niemand antwoordde; de aangesprokene was gewis uitgegaan.
De vreemdeling hief de klink der onderdeur op, trad binnen en bleef in het midden van het vertrek staan.
Ja, hier had hij geleefd met zijne moeder, nadat zijn vader, een arme visscher, den dood in de golven der Noordzee had gevonden; hij was te dien tijde nog slechts een kind en weende toen hij zijne moeder weenen zag, om het verlies van den broodwinner. Hier had hij de arme vrouw nog zien slaven en wroeten, nadat zij bij eenige burgers in de stad gewerkt had. Hier kwam zij, altijd moedig en betrouwend, altijd geloovend en hopend terug, om haar kleinen Laurens te verzorgen.
Op die zelfde onderdeur reed de bengel te paard; in dezen hoek van het vuur zat hij 's winters 's avonds naar den wind, die in den schouw suisde en huilde, te luisteren. Daar moest hij 's avonds neêrknielen en bidden; ginder in den hoek der oude bedsteê sliep hij totdat de morgenzon weêr op de ruitjes van het vensterke pinkte.
Hoe dikwijls had hij 's avonds, als zijne moeder bij het smookend licht van het blikken lampke werkte, tranen in hare oogen gezien, zonder dat hij wist wat die tranen beduidden! Slechts later, man geworden en verre van haar, begreep hij wat lijden zijne moeder destijds moest geprangd hebben.
't Werd den knaap te eng in het kleine huis; hij wilde, vijftien jaar oud geworden, naar zee, niet gelijk zijn vader op een visscherspink, maar op een prachtigen driemaster. De moeder weende, de jongen morde, mokte, speelde met den boozen kop. Eens liep hij heimelijk weg en recht naar Vlissingen, zonder aan zijne moeder iets te zeggen..... Had die knaap dan geen hart!
De blonde man had bij die herinnering tranen in de oogen. Het was alsof op ieder armoedig meubel, het lijden der brave moeder geschreven stond. Wat onrust, wat leed, wat verdriet moeten dat moederhart doorsneden hebben, en hij, de jonge losbol, zong of floot zijn deuntje in het mastwerk en zeilde eene hem onbekende wereld te gemoet.
Sedert dien was hij maar tweemaal meer in zijn geboorteplaats teruggekeerd, en zijne moeder moest eindelijk de overtuiging hebben, dat hij, evenals zijn vader, in zee zijn graf gevonden had.
Jaren daarna vernam zij echter dat haar zoon nog leefde; doch
| |
| |
wat men haar over hem zegde, bedroefde haar diep en zij was mistroostiger dan dat men haar zou bericht hebben: ‘Uw zoon is dood.’ Zij had het hart op de rechte plaats zitten, die arme visschersweduwe!
De vreemdeling stond geruimen tijd in het midden van het kleine vertrek, toen eene oude werkvrouw, die blijkbaar in de buurt eene boodschap had gedaan, het huis naderde.
Oud, grijs en verre van weelderig was haar uiterlijk; zij ging eenigszins gebukt, als telde zij de straatsteenen, of als zocht zij naar een graf.
‘Moeder, moeder!’ zeide de man, deels in de schaduw verborgen.
De oude vrouw stond voor de onderdeur stil en zag rechts en links de straat in, alsof de stem van die zijde geklonken had; toen keerde zij zich om en hief de klink op, mompelend:
‘Dat was de stem van Laurens!’
De blonde man schoot toe en viel de oude vrouw om den hals, onder het herhalen van den uitroep: ‘Moeder, moeder!’ terwijl hij van deze zijde beantwoord werd door dien van: ‘Laurens, Laurens!’
Daarna trok zij den man in het licht en staarde hem vlak in het wezen, om zich te vergewissen dat zij wezenlijk haar zoon teruggevonden had.
‘Ja, 't is mijn Laurens wel!’ hervatte zij, sloeg hare hand nogmaals om zijnen hals en weende aan het hart van haar kind. ‘Och, wat heb ik u lang gewacht, Laurens!’
Er gingen verscheidene oogenblikken in de innige omhelzing van moeder en zoon voorbij.
‘Moeder, sluit de deur, opdat wij vrij zouden zijn!’ zeide de zoon ten slotte, toen hij meer tot bezinning kwam.
‘Mag men dan niet weten, kind, dat gij hier zijt?’ vroeg de moeder angstig, doch sloot niettemin de bovendeur en liet een grof stuk doek voor het kleine venster vallen; alleen de schijn van het vuurke verlichtte nu nog het vertrek.
‘Ja wel,’ luidde het antwoord, ‘maar ik kan slechts eenige oogenblikken hier vertoeven; ik ga dan weêr heen en niemand hoeft te weten dat ik hier geweest ben.’
‘Heengaan? Uwe moeder verlaten? Is het dan waar wat men mij eenige jaren geleden gezegd heeft?’
‘Wat zeide men, moeder?’
‘Dat mijn zoon een zeeroover geworden was.’
‘Dwaasheid, moeder; zoo noemt men mij als men mij benadeelen wil.’
‘Laurens,’ en de moeder greep zijne beide handen vast, ‘er is in uw vaderland een vloek tegen u opgegaan.’
‘Ik weet het, doch de republiek heeft ongelijk en ik zal mij eens van den blaam zuiveren, dien men ten onrechte op mijnen naam geworpen heeft.’
| |
| |
De stem van Laurens beefde toen hij die woorden sprak; hij verdraaide ook eenigszins de waarheid, om zijne moeder niet te zeer te bedroeven.
‘Dan zijt ge uwen geboortegrond niet onwaardig geworden, zoon?’ hervatte de moeder angstig.
‘Neen, zeker niet, moeder. Ik voer oorlog op zee tegen Spanje, ja, dat is waar; ik voer het bevel over schepen en wakkere mannen, die den Spanjaard doen beven en hem te land en ter zee deinzen doen, en datzelfde Spanje, dat mij als een roover wil brandmerken, heeft mij onlangs aangeboden, met den titel van vice-admiraal in zijnen dienst over te gaan.’
‘Maar ge zijt niet in dienst van uw eigen land!’
‘Neen, ik ben in dienst van den koning van Frankrijk, en die koning heeft mij, in hoedanigheid van Franschman, den titel van majoor in het leger en dien van gouverneur zijner bezittingen in de West-Indiën gegeven!’ zeide Laurens met fierheid.
‘Gij zijt hoog, zeer hoog geklommen, zoon,’ zeide de moeder kalm; ‘maar liever zag ik u als een arme hollandsche pekbroek, gelijk uw vader was, dan in het met goud bestikte vreemde kleed.’
‘Het toeval, moeder, heeft eene groote rol in mijn leven gespeeld.....’ morde Laurens eenigszins verlegen.
‘Ik weet het, Laurens; ik weet dat gij door honderde gevaren heen in de samenleving naar boven zijt geklommen, maar voor mij ligt de groote waarde van dit alles in de vraag, of de weg daarheen, de eerlijke weg was? Gij zegt mij, dat gij nooit van dien weg zijt afgeweken. Welnu, dat gij een eerlijke jongen gebleven zijt, is in mijn oog de grootste roem, de schoonste titel, de rijkste schat,’ en bij die woorden drukte zij de hand van haar zoon.
Deze kreeg het inderdaad wel wat warm; die arme vrouw zag met onverschilligheid neêr op al de eer, op al den roem, dien haar zoon met zooveel moeite en gevaren had weten te bekomen. Zij bekommerde er zich niet om; zij vroeg enkel: ‘Hebt gij al die grootheid eerlijk verkregen?’
Indien zij eens te weten kwam door welk een zee van bloed, door welke woestijn van rookende puinen, over welken stapel van lijken heen, haar zoon die aardsche schatten was meester geworden!
Gelukkig voor haar wist zij er niets van.
‘Streelt het dan ook uwe eigenliefde niet, moeder,’ vroeg de blonde man, ‘dat uw zoon eene gravin tot vrouw koos?’
‘God zegene haar, Laurens. Hebt gij kinderen?’
‘Neen, nog niet.’
‘Mocht gij er hebben, om des te gelukkiger te zijn! Hoe is de naam uwer vrouw?’
‘Anne Dieu-le-Veut.’
‘Hoe zegt gij?’
‘Dieu-le-Veut.’
| |
| |
‘Zeg haar, dat de oude moeder voor Anne bidt; haar van zal ik wel nooit kunnen onthouden!’
‘En nu, moeder, vergeet niet dat ik rijk ben, en gij slechts te spreken hebt om te bezitten.’
‘Lieve jongen, uwe oude moeder heeft niets noodig, vooral niet nu zij u gezien heeft!’ en zij staarde haar kind liefdevol in de oogen, en hield zijne beide handen weêr in de hare geklemd.
‘Ik heb u drie jaar geleden geld gezonden, moeder.’
‘Ja, het ligt nog altijd daar....’
‘Hoe! Hebt gij er geen gebruik van gemaakt?’
‘Neen,’ aarzelde de moeder. ‘Men had mij gezegd....’
Laurens voelde dat hij beurtelings bleek en rood werd.
‘Zoon, verzekert ge mij, dat er geen bloed aan dat geld kleeft?’
‘Maar, moeder, alle soldatengeld wordt met eene zekere gewelddadigheid gewonnen.’
‘Och,’ zeide de oude vrouw mijmerend weêr, ‘ik had liever dat gij maar een arme pekbroek, een goede oud-hollandsche jongen waart, en een arme visschersdochter tot vrouw hadt genomen.’
Een wonderlijk gevoel maakte zich van Laurens meester; hij had op dat oogenblik al zijnen rijkdom, al zijne faam, al het gedruisch dat hij in het leven gemaakt had, willen afstaan voor het geluk van vergeten te zijn.
‘Ja,’ mompelde hij, ‘dat ware misschien beter geweest.’
‘Laurens, beste jongen, bidt gij nog wel elken avond den goeden God op uwe knieën? Ja? Welnu, leer dat ook aan uwe kinderen, indien gij er ooit hebben zult.’
‘Dit zou een goed werk voor u zijn, moeder!’ antwoordde Laurens eenigzins vroolijk. ‘Vertrek met mij en gij zult elders gelukkig en vereerd leven.’
De oude vrouw schudde het hoofd.
‘Neen,’ zeide zij, ‘dit huis betrok ik met uw vader en sleet er gelukkige dagen; hier kreeg ik de tijding van uws vaders dood; hier heb ik mijn zoon verloren, hem beweend, hem na jarenlange afwezigheid weêr gevonden; hier ook wil ik sterven. Ik verlang naar geen geld, naar geen weelde. Ik ben gelukkig, zoon, u gezien te hebben. Ge gaat nu weêr naar zee, niet waar? Blijf dan niet zoo lang meer uit als vroeger.’
‘Maar, moeder, gij woont hier zoo eenzaam.’
‘Was ik van mijne kindsche dagen niet alleen? Dochter van een visscher, zag ik mijn vader heengaan, terugkeeren, wegblijven; bruid van een visscher, onderging ik hetzelfde lot, totdat eens uw vader wegging en ook niet meer terug kwam; moeder van den zeeman, ken ik nog niets anders dan eenzaamheid.’
‘Moeder!’
‘En als gij eens terugkomt en mij tusschen vier planken genageld
| |
| |
vindt, denk dan dat ik eindelijk dáár lig waar men ten slotte rust heeft.’
‘Beloof mij in alle geval niet meer te werken, moeder.’
‘Wees gerust, kind, uwe moeder werkt voor haar dagelijksch brood; doch dat werk wordt lichtelijk gedragen.’
Een stille glimlach speelde over het wezen der vrouw.
‘Ik heb nu het hoogste geluk genoten dat ik wenschen mocht, ik heb u gezien, en als uwe roeping elders is, kindlief, zal ik er mij in troosten. Bleef u echter een oogenblik over, ik zou verlangen dat gij onzen ouden pastoor gingt bezoeken, en hem danken voor het goede dat hij uwer moeder deed.’
‘Hoe, is die nog aan 't hoofd der gemeente?’
‘Ja, wij zijn nog altijd een handvol katholieken, die, nu eens hier, dan eens daar, nooit tweemaal op dezelfde plaats, vergaderen om in gemeenschap te bidden; wij worden hier in Zeeland niet geduld en alle godsdienstoefening is dengene ontzegd, die Rome's leer volgt.’
‘En gij dient nog altijd tot schakel, moeder, aan die verspreide schaar?’
De oude vrouw knikte.
Het hart van Laurens klopte hoorbaar. Wat was hij verre van het pad afgedwaald, dat die arme heilige bewandelde!
|
|