Anne-Dieu-le-Veut
(1877)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
XV. De laatste van zijnen stam.In de herberg de Gouden Ster heerschte eene drukke beweging, op den tweeden dag na dien, welke wij in ons vorig hoofdstuk beschreven hebben; er was een nieuwe gast aangekomen, die door markies d'Ambrelle met veel hoffelijkheid ontvangen werd. Het was graaf Raoul Dieu-le-Veut. Terwijl de knechts, de ‘broodeters’ zeide men destijds, met het reisgoed, de koets en de paarden bezig waren, vinden wij den graaf zelven in de kamer van den markies. De kaarsen op de twee armblakers, naast den spiegel voor de schouw, verspreidden wel is waar geen zeer helder licht in de kamer; doch het was helder genoeg, om den pas aangekomene tot in zijne minste deelen op te nemen. Graaf Dieu-le-Veut was een lang, mager man, met sneeuwwitte haren, lange witte wenkbrauwen, een fijnen arendsneus en met een paar oogen, waarin van tijd tot tijd een vonk van strengheid glom. Zijn justaucorps met groote opslagen aan de mouwen, was van groen laken; het was van boven tot onder toegeknoopt; een kanten halsdas hing tot op de borst; om het middel was een gekleurde sjerp vastgemaakt en de rijlaarzen reikten tot over de knieën. Kleeding en houding duidden den edelman, den persoon uit den hoogen stand aan. Geen wonder! de graaf had lang aan het hof geleefd, en meer dan eens den roi soleil vlak in het aangezicht mogen staren. Bij den eersten oogslag, moest men bij hem wel aan de streng- | |
[pagina 95]
| |
heid in den volllen zin des woords, dat is, aan vaste en onwankelbare stelregels in alles gelooven; streng, onverbiddelijk streng was hij, de edelman van den ouden stam, voor zich zelven en voor anderen altijd geweest. De reusachtige eik biedt weêrstand aan de stormen, doch eens wordt toch zijne kruin door den ontketenden wind gebroken, en dat was ook de geschiedenis van dien machtigen adellijken heer. ‘En ge zegt, markies d'Ambrelle, dat mijne dochter sedert gisteren de stad verlaten heeft,’ ving de oude edelman, met een lichten glimp van ontroering in den toon der stem, aan. ‘Inderdaad.’ ‘En zij sloeg den weg naar Frankrijk in, en meer tot zich zelven dan tot den markies, vervolgde hij: “gewis om haar ouden vader nog eens te zien” “Vergeef me, heer graaf, maar ik kan u in die begoocheling niet laten verkeeren; wij meenden, dat de gravin den weg naar Frankrijk was ingeslagen.” “Och ja,” mompelde de oude man, “gij hebt gelijk; 't was voor mij een zoet denkbeeld te denken, dat er een geest van terugkeer in het hart van mijn kind was opgerezen; gij hebt later bevonden....” “Dat de personen, in de koets gezeten en die 's morgens de stad verlaten hebben, niemand anders waren dan de twee vrouwelijke bedienden van mevrouw de gravin; dat de koets en personen spoorloos, en als bij tooverslag, verdwenen zijn.” “Verder.” “Het bevel van den amman, om de poort vóór het uur te ontsluiten, was valsch en de spion, door den magistraat afgezonden, is mede verdwenen.” “Zoodat wij op het oogenblik andermaal in het donker rondtasten..... Ge noemdet, mijnheer de markies, den naam mijner dochter?” “Gravin de Vertigneul.” “Juist zoo.... de Vertigneul,” mompelde de oude man nadenkend, de Vertigneul.... Ja, er bestond in Frankrijk, of liever in de bezittingen, een dergelijke naam; doch de stam der de Vertigneul's was, langs mannelijke zijde, naar ik stellig vermeen, uitgestorven, en ik begrijp niet wie gemelde personage wezen mag.’ ‘Hij is een flink, stout, behendig man, die den degen, of liever den stok tegenover den degen, voortreffelijk hanteert; hij heeft veel gereisd, onder wilden en roovers verkeerd, en, ofschoon hij de hoffelijkheid zeer wel verstaat, heeft hij toch soms iets of wat dat aan eene hooge afkomst niet eigen is.’ De oude man fronste de lange, witte wenkbrauwen. ‘Ik moet echter bekennen,’ zeide de markies weêr, ‘dat de afwijking niet erg stootend is.’ De oude schudde het hoofd. | |
[pagina 96]
| |
‘Hoe legt de heer graaf Dieu-le-Veut dan zijne hooge betrekkingen en aanbevelingsbrieven, van wege voorname personen, uit?’ ‘Men bezigt in onze dagen alle hout, wat tot timmering dienen kan. De blazoenen en kwartieren worden niet meer geteld. De gemeene burger, met een verdwaasd hoofd en eene sterke vuist, en die zich stout vooruit werpt, is den grooten en soms zelfs den koningen welkom.’ ‘Ik verwerp het denkbeeld niet onvoorwaardelijk; doch de bewijzen hiervan zouden, in deze omstandigheden, moeten ingewonnen worden. In dat geval zou alles, zelfs zijne oostersche schatten, in hem bedrog kunnen zijn.’ ‘De familie de Vertigneul was in mijne jongelingsjaren totaal geruïneerd; zij was gevallen adel.’ ‘Er zijn in de indische bezittingen zoovele fortuinen op nieuw gemaakt,’ wierp de markies op. ‘Ja,’ antwoordde de graaf, ‘ja, en de hemel weet op welke wijze: hier door alchimie en sterrenkijkerij, daar door afpersing, ginds door roof en moord.’ De oude man stond op en wandelde blijkbaar diep aangedaan, in de kamer heen en weêr; zijne lange gestalte deed op den wit gekalkten muur en aan de overzij van het licht, eene overgroote schaduw ontstaan, die tot het midden der zoldering reikte en door de kromten, fantastische vormen aannam. Die wonderlijk gebochelde schaduw volgde hem als een spook, bootste elk zijner bewegingen na, en scheen niet zelden een spottende duivel te zijn. De graaf stond stil en op de schaduw wijzende, zeide hij: ‘Zoo trouw als die schaduw volgt mij de straf voor dat tweede huwelijk.....’ Dat was eene bekentenis, die tot nu toe nog nooit over zijne lippen gevloeid was. Niet zonder reden verwonderde zij dan ook den markies. Ongelijk bekennen - dat had die oude Dieu-le-Veut bij zijn weten nog nimmer gedaan! Was zijne trotschheid dan eindelijk tot zoo ver gebroken, dat hij, de edelman, wiens geslachtsboom van af de kruistochten dagteekende, voor het aanschijn der menschen, berouwvol op de borst klopte? Ja, het was inderdaad zoo als wij gezegd hebben. ‘Er was,’ hervatte de graaf, ‘eene overlevering in onze familie, welke ik nooit had moeten vergeten. Ik droeg den naam van Dieu-le-Veut, die kreet der kruisvaders, welke naar het Heilig Graf optrokken. Die naam gaf Godfried van Bouillon aan mijnen stamvader op de muren van Jerusalem, welke hij, de eerste van mijn geslacht, onder zijn gespoorden hiel verpletterde. Hij was een van die, welke met paus Urbanus II te Clermont verscheen, en het kruisteeken niet op de kleêren hechtte, zooals de meesten deden, | |
[pagina 97]
| |
maar met een gloeiend ijzer dat kruis op het voorhoofd liet branden, ten bewijze dat hij niet rusten zou, vóór dat het H. Graf veroverd was.’ Er lag in den toon, waarop die woorden uitgesproken werden, een bewustzijn van macht en trotschheid. ‘Die naam,’ zeide de graaf nog, ‘werd ook met ons gansch bestaan vereenzelvigd. Wat hooger ten onzen opzichte geschreven stond, moest ook volbracht worden, en daartegen mocht ik mij niet verzetten. Het afsterven der gravin Dieu-le-Veut, zonder mij een mannelijken afstammeling te hebben gegeven, was een bewijs dat mijn geslacht moest uitsterven; ik heb den wil des Heeren uitgedaagd met een tweede huwelijk aan te gaan. Ja, het stond hooger geschreven, dat niemand na mij nog waardig was, den naam van Dieu-le-Veut te dragen.’ Vinnig straalde de adellijke trots in die woorden door; de edelman hield op dit oogenblik het hoofd opgeheven; zijne lange gestalte was pijlrecht, zijne schaduw maakte daarentegen zooveel bochten, dat zij een gekromden en spottenden Quasimodo geleek..... De markies zweeg; hij kende het zwak van den ouden edelman, wanneer hij over zijnen stamboom en de kruistochten aanving; hij eerbiedigde dan ook stilzwijgend de denkbeelden van den grijsaard. De graaf gevoelde echter, dat hij den markies wellicht gekwetst had en hervatte: ‘Die woorden, waarde heer markies, moeten u niet kwetsen. Gij waart bestemd de laatste vrouwelijke afstammelinge der Dieu-le-Veut's te huwen; doch den naam kon ik u niet geven, zelfs dat vermocht de machtige koning van Frankrijk niet. Die naam komt van hooger.... Ja, die naam moest in mij uitsterven! God wilde het zoo, en tegen Zijnen wil ben ik ingegaan. Ik heb met grijze haren aan eene nieuwe verbindtenis gedacht, in het dwaze vertrouwen dat ze mij eenen zoon zou hebben gegeven. Een grijs hoofd willen omkroonen met de frissche rozen der liefde, 't was eene dwaze gedachte; een denkbeeld dat niet uit eene reine bron voortkwam.’ De oude graaf wierp een schuinschen blik op de lange schaduw, alsof deze de booze zelve was; hij maakte een kruisteeken. Toen echter de schaduw op een linksche manier dezelfde beweging maakte, nam de oude man dit als eene spotternij aan; hij wendde het aangezicht naar het licht, om den zwarten man niet meer te zien. Toch zag hij nog eens schuw en halvelings om, als om te weten of de spotter nog altijd achter hem stond. Er was een oogenblik gekomen, dat het verstand bij den ouden man onder het bepaald denkbeeld bezweek. Die verdwaling, het gevolg der dweeperij, duurde echter slechts eene poos. De graaf streek met zijne lange, magere vingers over het hoog gewelfde voorhoofd, en zijne gedachten kregen allengs haren regelmatigen loop terug. | |
[pagina 98]
| |
De markies stond aan de schouwplaat; hij sloeg niet zonder onrust die tijdelijke geestverdwaling gade. Henri d'Ambrelle poogde echter niet, den grijsaard door overreding tot andere denkbeelden te brengen. ‘Ik had,’ zeide de graaf en hernam ook nu weêr zijne wandeling door de kamer, een bewijs dat de zwarte schaduw hem niet meer hinderde, ‘ik had bij het doodbed mijner gade het hoofd moeten bukken en geen rozen planten in de sneeuw. En vooral....’ Hij hield op. Wilde hij misschien zeggen, dat hij vooral geen huwelijk met eene vrouw buiten den adel had mogen aangaan? Misschien wel; doch om die bekentenis te doen was hij op dat oogenblik te trotsch, hij, die toen men hem deze opmerking maakte tijdens zijne verloving, antwoordde: ‘Wie een Dieu-le-Veut trouwt, wordt door dat huwelijk alleen geadeld!’ De spreker zette de afgebroken zinsneê niet voort. ‘Gij, markies, wien ik als echtgenoot voor mijne dochter bestemd had,’ hervatte de graaf, ‘gij zoudt met haar een nieuw leven rondom mij hebben doen ontstaan en in mij den laatsten Dieu-le-Veut, den laatsten afstammeling der kruisvaders geëerbiedigd hebben; doch neen, dat tweede huwelijk heeft alles bedorven; ja, dat was eene uitdaging!’ ‘Ik was,’ antwoordde de markies, zonder op de slotwoorden te letten, ‘de man niet volgens het hart van Anne, ofschoon ze mij geen afkeer toonde.’ ‘Hoe, de man niet volgens het hart, als ik, de vader, u had aangewezen?’ De oude graaf sprak die woorden op strengen toon uit en staakte een oogenblik zijne wandeling. ‘De gravin Anne heeft zich zwaar jegens mij bezondigd; zij heeft het vaderlijk gezag miskend; zij heeft heimelijk het vaderlijk huis verlaten, en nu, zooals gezegd wordt, buiten 's vaders wil een huwelijk aangegaan. De gravin is schuldig, zeer schuldig!’ ‘Uwaarts, voorzeker; doch ik heb geen recht de gravin Anne rekenschap over hare handelwijze te vragen. Ik eerbiedig haren wil, hare beslissing....’ ‘Markies!’ riep de oude man met gefronste wenkbrauwen. ‘Ik eerbiedig haar huwelijk, en als ik u behulpzaam ben, heer graaf, in het opsporen uwer dochter, dan is dit niet uit een gevoel van wraakneming of om weêr aan te knoopen wat voor jaren reeds gebroken werd; maar wel om uwen wensch te voldoen en haar de gelegenheid te geven zich met u te verzoenen.’ De oude man zette zich neêr, liet de handen op de knieën rusten en mompelde: ‘Ja, ik zou mijn kind nog eens willen zien, hoe zwaar het zich dan ook aan mij bezondigd heeft,’ en het schoone, edele hoofd des grijsaards zakte mismoedig naar de borst; ‘ik zou mij willen over- | |
[pagina 99]
| |
tuigen, dat zij het blazoen der Dieu-le-Veut's niet heeft miskend door eene onedele daad.’ De graaf scheen geen rust te vinden; hij stond weêr op en hernam zijne wandeling. ‘Ik wil niet morren, neen, zeker niet.... Ik meende dat mijn kind dood was en deed haar naam in den familiekelder reeds op het marmer griffelen, die, na mij, moest toegemetseld en door niemand meer mocht ontheiligd worden; want gij weet, ik ben de laatste van mijn stam....’ De grijsaard stond stil; hij was nog een grootsch beeld gelijk, zooals de beeldhouwer dit voor lange, lange jaren had ontworpen en uitgevoerd; doch dat nu, vermolmd en beschadigd, weldra in puin en stof storten zou. ‘De laatste Dieu-le-Veut reikt in dien grafkelder de hand aan den eersten, en de verkeerde stap, dien de laatste deed, zal hem niet worden aangerekend, neen! daartoe beseffen zij te goed wat het zegt een Dieu-le-Veut te zijn. 't Zal daar, in dien kelder, een groote familie-doodendans zijn, waarin de witte mantel des kruisvaders, die met het roode kruis des tempeliers, het purper des prelaats, de maliënkolder des ridders, het hermelijn der vorstinnen zullen vermengd zijn.’ De oude man zou zich misschien nog dieper in de takken van zijn stamboom verward hebben, hadde men den markies niet een bezoek aangekondigd, dat bijzonder dringend scheen te zijn. ‘Ik verwijder mij, heer markies!’ zeide graaf Raoul. ‘Tot weldra, que Dieu vous garde!’ De edelman verliet het vertrek en ging op den dorpel der kamerdeur meester Renunkel, den luitenant van den amman, voorbij, die diep buigend voor den ouden edelman staan bleef. De luitenant trad binnen en was op dit oogenblik juist geen onwelkome gast; de markies verlangde inlichtingen over al het geheimzinnige dat hem omringde, en in hetwelk hij in het diepste zijns harten wel wenschte nooit de hand te hebben gestoken. ‘Welk goed nieuws, heer luitenant?’ ving de markies d'Ambrelle aan, en schoof een stoel voor den binnentredende bij. ‘Pauca sed bona,’Ga naar voetnoot1) zeide lachend meester Renunkel, terwijl hij zich neêrzette. ‘Wij zijn, niettegenstaande alle voorzorgen door beide personen genomen, op het spoor der vluchtelingen. ‘Des te beter.’ ‘Ge weet, heer markies, het poortbiljet was valsch; in de koets zaten slechts twee vrouwelijke bedienden. Korrel scheen even misleid als de poortwachter.’ ‘Connu, connu.’ ‘Wij waren dus Korrel, koets en vluchtelingen kwijt, en zelfs de | |
[pagina 100]
| |
kramer, die de oude kleêren der beide personen in kwestie gekocht had, is nog niet opgespoord. We dachten dan ook dat Korrel zich had laten omkoopen, doch plaudite civesGa naar voetnoot1), dat is zoo niet.’ ‘Verder, verder.’ ‘Die Korrel is een vlugge schurk! Gij dacht dat hij op weg naar Frankrijk was? Toch niet. De knaap heeft bemerkt dat men hem van het rechte spoor had afgeleid. Dat doet men niet straffeloos met Korrel! Ziehier een brief dien hij uit Antwerpen schrijft. De beide vluchtelingen zijn daar, doch reeds is de schuit om te vertrekken gehuurd. Wanneer en waarheen? Dat zegt Korrel niet.’ ‘Wat aanvangen?’ ‘A priori blijkt, dat de heer graaf Raoul Dieu-le-Veut, die men zegt aangekomen te zijn - ge ziet, heer markies, dat wij volkomen ingelicht zijn - geen oogenblik te verliezen heeft, wil hij zijne dochter nog opsporen.’ ‘Maar hebt ge in uwe brabantsche wetten geen enkel artikel, waardoor men de hand op die twee vluchtende personen leggen kan, al was het slechts voorloopig?’ Meester Renunkel zag achterdochtig rond of niemand zijne woorden betrappen kon en fluisterde den markies toe: ‘Zijne Excellentie de gouverneur heeft wonderlijke geruchten en, wat meer is, wonderlijke brieven ontvangen omtrent dien graaf de Vertigneul. Weet ge wien men vermoedt dat die man zijn zou?’ ‘Neen.’ ‘Niemand anders dan de befaamde Lorenzillo, de gevreesde fransche flibustier.’ ‘Onmogelijk! Die man.....’ ‘Omnis homo mendax!Ga naar voetnoot2) Het uiterlijke kan erg bedriegelijk zijn, heer markies! Zijne Excellentie is reeds erg gebeten over het duël met den bessemstok; de ritmeester wil zich wreken, al de spaansche officieren willen in tweegevecht komen tegen dien vreemdeling, en nu, nu zou de gouverneur zich te Madrid een schoonen naam maken, indien hij den vreeselijken boekanier, dien Spanje reeds met list en vleierij poogde in handen te krijgen, kon leveren. Van de andere zijde zou men het Zijner Excellentie nooit vergeven, indien men wist, dat die zeeroover uit het diep der West-Indiën, hier te Brussel, vrank en vrij den tour à la mode volgde en zelfs schier eene uitnoodiging aan tafel van Zijne Excellentie heeft ontvangen. Mirabile visu!’Ga naar voetnoot3) De markies stond als verpletterd. ‘En de bewijzen van dit alles?’ ‘Ik heb de vrijheid genomen, heer markies, u te zeggen, dat | |
[pagina 101]
| |
men hier nog altijd op suspicie te werk gaat; maar alles drijft ons aan te denken, dat wij juist zullen ingelicht zijn: die verre reistochten, die gewaande gevangenschap onder de roovers, dat plotseling vertrek.....’ ‘Bewijzen nog niet veel in mijn oog; doch gij hebt nu reden om voorloopig de hand op beiden te leggen, en graaf Raoul Dieu-le-Veut in de gelegenheid te stellen zijne dochter te zien, te spreken of, welke zijne voornemens ook zijn, deze uit te voeren.’ ‘Juist zoo.’ ‘Mag ik zijn edele hiervan bericht geven?’ ‘Ik zie daarin geen beletsel.’ De markies verwijderde zich een oogenblik en trad met graaf Raoul andermaal binnen, wiens lange en achtbare gestalte wel geschikt was om indruk te maken, zelfs op minder slaafsch onderworpen personen dan meester Renunkel was. ‘Heer luitenant,’ zeide de graaf, ‘ik dank u voor de inlichtingen, welke mij de heer markies zoo even gebracht heeft. Ik zal mij naar Antwerpen begeven. Wat aangaande den graaf de Vertigneul gezegd is, kan echter slechts in de verbeelding van sommige personen bestaan: eene dochter der Dieu-le-Veut's kan zich niet verlagen de echtgenoote te zijn van een man, die een valschen naam draagt.’ De luitenant stamelde eenige woorden van verontschuldiging; hij herhaalde, dat Zijne Exellentie de gouverneur die geruchten had ingewonnen, en zij ook uit Parijs herwaarts waren overgebriefd. ‘De Vertigneul,’ hervatte de graaf ‘is geen valsche naam; ik, die de namen van den ganschen franschen adel hier, in het hoofd, opgeteekend heb, kan u verzekeren dat het geslacht der de Vertigneul's een voornaam en hoogadelijk geslacht is.’ Meester Renunkel boog zich, ten teeken dat hij die aanhaling niet betwistte. ‘Alzoo zullen wij onmiddellijk vertrekken,’ zeide de oude man van toon veranderende. ‘Morgen vroeg met de schuit, of langs Mechelen per koets of te paard,’ wierp de ambtenaar van den magistraat op. ‘Mij dunkt dat de zaak spoed eischt.’ ‘Ik moet echter den heer graaf opmerken,’ liet er de markies op volgen, ‘dat de wegen slecht en onveilig zijn en het meer dan waarschijnlijk is, dat men, door onmiddellijk te vertrekken, weinig zou gevorderd zijn. Overigens, wij kunnen binnen weinige uren, voor het poort-uur vertrekken, indien de heer luitenant ons de toelating wil doen geworden.’ 't Zij zoo,’ zeide de graaf. ‘Ik dank den heer luitenant voorshands.’ ‘Die toelating zal u geworden, edele heer. Wij zijn gelukkig, in dit geval, een lichten dienst aan uwe genade te kunnen bewijzen. Ik denk, mijneheeren, dat mijne zending hier afgeloopen is. Uedele's dienaar!’ | |
[pagina 102]
| |
De luitenant van den amman was heen gegaan; pas had hij de kamer verlaten, of de gemoedstoestand van graaf Raoul ontspande zich. De man van marmer of brons, wat hij zoo even nog scheen, zakte nu ineen als ware hij van plaaster of sneeuw gemaakt; hij zeeg op een stoel neêr, bedekte met opengespreide handen het aangezicht en snikte luid: ‘God, mijn God, moest een Dieu-le-Veut die vernedering, die schande nog beleven! Zijne dochter zou de echtgenoote van een roover zijn! Ik ben onteerd, ja, onteerd! God straft mij op eene vreeselijke wijze!’ ‘Heer graaf, vergeet niet dat alles wat de luitenant van den amman gezegd heeft, slechts op veronderstelling berust.’ ‘Neen, neen, daar is een stem in mij en die stem bedriegt zich nooit; dat is een stem van hooger. Wat die man gezegd heeft, zal waarheid zijn. Die stoute boekanier Lorenzillo moet, zooals ik zijdelings vernomen heb, heimelijk in Frankrijk zijn geweest, om zich te verantwoorden over een moord, door hem gepleegd. Daar heeft hij gewis, om zich te verbergen, den naam van de Vertigneul aangenomen. Wat hem in de Spaansche Nederlanden voert, weet ik niet.... Markies, ik reken op u: gij zult mij op mijne vervolgingsreis vergezellen, niet waar?’ ‘Ik beken dat mijn toestand recht moeielijk is. Ik, de vroegere verloofde uwer dochter, het spoor der vluchtelingen volgende - dat heeft het uiterlijk van een gevoel van wraak jegens den man, van een gevoel jegens de vrouw....’ ‘Ik begrijp u.’ ‘Ik zou mij, heer graaf, niet gaarne aan opspraak blootstellen.’ ‘Wie kent de vroegere betrekkingen tusschen gravin Anne en u?’ ‘Die betrekkingen waren in Frankrijk tamelijk ruchtbaar; de tijd heeft die wonde wel is waar eenigszins geheeld, doch het zonderlinge toeval van vandaag zal deze weêr ongenadig openrijten. Ik wenschte buiten zaak te blijven, heer graaf.’ ‘Ik begrijp, ja, ik begrijp!’ ‘Van de andere zijde zou het niet zeer menschlievend zijn, de zaak enkel van mijn standpunt in te zien; ik heb u verwittigd en mij in zekeren zin verantwoordelijk in de moeilijkheden gemaakt.’ ‘Niet waar, heer markies, gij zult een oud man, die grootelijks hulp noodig heeft, in deze rampzalige omstandigheden niet verlaten?’ De toon der stem was schier smeekend en de edelman greep de hand van den markies, als was deze de eenige reddingsplank. ‘Heer graaf Raoul, ik zal u vergezellen.’ Onze lezers zullen het liefst eene tweede beschrijving van eene reis tusschen de hofstad en de handelshaven, over het hoofd willen zien. |
|