‘Ha, Taurel, gij hebt u van mij willen ontmaken,’ morde zij. ‘Dorica was een last voor u, voor die gravin, voor dien kaper! Huichelaars! Zij zeiden ja, zij meenden neen! Voor tien jaar den zweepslag, vandaag het vergif! Maar, ik zal u verraden, ja, verraden zal ik u! Hola hei, hulp! Hier, moord, brand!’
Niemand antwoordde op die kreten, zelfs geen weêrklank. De schuur en de omtrek waren stil en doodsch, tenzij dat de ratten verschrikt over de hanebalken wegvluchtten.
Ja, Dorica had er de overtuiging van, zij was vergiftigd en niemand anders had haar dat vergif ingeschonken dan Taurel: zij kende het tegenvergif wel, maar zij lag verlamd en begreep dan ook dat zij sterven zou - sterven, alléén en zonder zich te kunnen wreken!
Alléén sterven gaf haar weinig; immers, zij had geene familie in de wereld, en de vrienden sloegen haar met de zweep, trapten haar en gaven haar ten slotte vergif in. Verzoening met God kende zij evenmin. Men had haar nooit van God, van liefde en barmhartigheid gesproken. Zich wreken, dat was het eenige vertroostende denkbeeld dat haar bezielde; zij was de doodelijk gewonde tieger, die nog bijten en verscheuren wil alvorens te sterven.
Geen blijde jeugd, geen streelende moeder, geen liefde en geluk lagen in het verledene; dat boek zeide niets over hare wieg en haren naam, en daar, waar de bladzijden leesbaar werden, bevatte het slechts eene geschiedenis, geschreven met tranen en bloed.
Daar, waar op de verschillende bladzijden een straaltje hoop doortintelde, werd dit weldra versmacht; daar, waar eene illusie het levensblad kwam vergulden, gelijk een straal der winterzon het sneeuwveld, verdween deze weêr spoedig achter de zwartste ontgoocheling: haat, nijd en wraakzucht schakelden dat leven aan elkander.
Het leven had te weinig bloemen voor haar opgeleverd, dan dat zij het zou betreuren, maar zich niet kunnen wreken, dat was haar wee, haar jammer!
Het onweêr was afgedreven; plotseling viel een lichtstraal in de donkere schuur. Door eene breede opening in het oude dak drong het maanlicht binnen, en door die opening zag Dorica nu weêr den blauwen hemel, bezaaid met glinsterende sterren - glinsterend als de valsche diamanten op haar donker kokelaarskleed.
Een brandende dorst kwelde haar, en echter had zij de kracht niet zich op te beuren. Een regendroppel lekte langs de opening van het dak naar beneden; hij viel koud als ijs op haar brandend aangezicht; een tweede droppel volgde.
Dorica opende den mond, in de hoop dat de droppels op hare smachtende tong zouden te recht komen: te vergeefs! Geen enkele regendrop mocht haar laven: zij leed, in den vollen zin des woords, de straf van Tantalus.
Het morgenlicht schemerde door de opening van het dak; de droppel die aan het zwarte stroo hing, glinsterde met de heerlijkste kleuren.