‘Gij kunt Antwerpen niet meer bereiken,’ zeide de oude man zeer beleefd in het fransch, ‘de eerste herberg is nog verre van hier; ik heb wel is waar de eer niet u te kennen, maar wilt ge plaats nemen in den wagen, dan zal ik u altijd verder, tot aan een naburig huis, brengen. Wellicht klaart het weêr op, en kunt gij later de herberg bereiken.’
‘Ik dank u voor uwe goedheid; ik aanvaard uw gastvrij aanbod.’
De oudste reiziger keerde naar de luifel terug, de twee andere personen in hunne mantels gewikkeld, naderden.
‘Gij hebt veel moed,’ zeide de eerste tot den man in den wagen.
‘Waarom?’
‘Omdat gij drie onbekenden in uw rijtuig neemt.’
‘'t Is waar, er loopt hier nog al aardig volkske in het ronde,’ antwoordde hij lachend; ‘doch indien men in ieder reiziger een baanstrooper moest zien....’
‘Ik hoop u te bewijzen dat ik uwe goedheid waardig ben.’
Een hevig vlammende bliksemstraal verlichtte het landschap en hulde een der hooge boomen, die op een twintigtal stappen van den weg stonden, gansch in vuur; de donderslag, die onmiddellijk volgde, was krakend en knetterend op den top des booms gevallen.
Een kreet van ontzetting steeg uit ieders borst op; de meeste personen maakten het kruisteeken, de paarden sprongen onrustig zijwaarts; het rijtuig werd door brand- en solferreuk omgeven.
Toen de slag afgedreven was en men weêr om zich heen durfde zien, zeide de oude heer tot zijne reisgenooten:
‘Hebt ge die vrouw onder den boom gezien? Zij was letterlijk door het vuur omringd.’
De jongeling had gesidderd; de secretaris fluisterde hem zacht in het oor:
‘'t Was Dorica!’
‘Huibert,’ hervatte de heer in het vlaamsch, ‘ga eens even zien of de vrouw, die onder den boom stond, geen letsel bekomen heeft.’
De knecht, tot wien deze woorden gericht waren, wendde zich met de lantaarn opgeheven en aarzelend, naar de zijde waar de boom staan moest.
‘Er staat niemand meer, mijnheer,’ zeide de man, toen hij op eenigen afstand van den stam gekomen was. Inderdaad, er was geen levend wezen onder den boom te bespeuren.
‘Toch was er iemand, Huibert.’
‘Ja, mijnheer, eene vrouw met een rooden mantel om.’
Het gebeurde maakte op allen een zonderlingen indruk. Voor diegenen, welke Dorica niet kenden, had de plotselinge verschijning en verdwijning onder den boom wel iets van eene tooverij. Men verhaastte den stap en dreef de paarden aan.
De wind suisde tamelijk akelig door de boomtoppen, de regen plaste neêr. Iedereen scheen in den wagen met zijne eigen ge-