| |
| |
| |
XII. Aan boord der trekschuit.
Het morgenlicht brak mild in het oosten door; uit de witte, dommelige nevel schoot een gouden gloed op. Hij kleurde de randen der wolken met vurige lijnen, en deed den bedauwden grond en de boomtoppen tintelen en flikkeren, als waren zij met millioenen glimwormen bezaaid. Korrel volgde den weg, met hooge en spitse populieren beplant, die hem naar Anderlecht geleiden zou.
De torenklok sloeg in de verte het uur; de kettinghond blafte aan deze of gene hoeve en de haan kraaide; hier en daar fladderde over het frissche weiland een vogel; geen ander gedruisch stoorde nog de stilte van het landschap.
Korrel nam echter, voorzichtigheidshalve, den lap van het eene oog weg, hing zijne sergiën mantel over den rechter schouder en had daardoor het uiterlijk van een reizend ambachtsman.
Terwijl de spion van den amman snel over het zandpand en door de frissche gouwen, afgewisseld door kreupelhout, wei- en bouwland, voortstapte, trof het geluid van menschenstemmen zijn oor.
Die stemmen naderden; hij kon echter niet bespeuren vanwaar zij kwamen, aangezien de weg ter plaatse waar hij zich bevond, eene sterke kromming maakte.
Korrel sprong over de gracht en verdween in het kreupelhout.
Weldra verscheen op de baan eene gansche karavaan: eene groep mannen, vrouwen en kinderen. In het midden stapte, log en regelmatig, een groote, witte olifant, die een vierkant gevaarte met rood laken gedrapeerd, op den rug droeg.
Drie of vier kinderen en eene vrouw, die er allen erg bohemer- | |
| |
achtig uitzagen, hadden boven op den rug plaats genomen; de mannen en vrouwen, die in een wagen, met twee oude paarden bespannen, of wel te voet, het monsterachtige dier volgden, droegen verwarde, vuile, veelkleurige en vreemdsoortige kleedingen.
De mannen waren voorzien van stokken en broodzakken; verscheidene vrouwen hadden den bovenrok opgeslagen en droegen daarin op den rug, kleine bohemers met schelmsche oogen.
Het was een troep kermiskunstenaars, waarzeggers, handkijkers, zwaarddansers, vuureters en ander volkske, dat de groote stad verliet om dieper het land in te gaan.
Mannen en vrouwen klapten en lachten luid, doch zij bezigden eene taal, die de gewone sterveling niet verstond; Korrel echter hield den adem in en luisterde met gespannen aandacht; hij toch verstond die taal wel, en toen de karavaan zich vlak tegenover hem bevond, herkende hij de personen ook zeer goed.
Het was het volkske, dat in de taveerne van de oude Bob intrek nam; doch hoe scherp hij toezag, Dorica was er niet. Eene andere dan zij reed op den witten olifant, en die eereplaats zou zij gewis niet lichtelijk hebben afgestaan.
Dat zij zich niet in de karavaan bevond, zeiden ook de afgebroken woorden welke Korrel opving. Hij hoorde dezen en genen, op eene grove wijze, zijn misnoegen uitdrukken, dat Dorica zich uit de voeten had gemaakt, zich aan het zwervend leven onttrokken, of zich bij eene andere karavaan aangesloten had.
De olifant was voorbij, de wagen hottelde voort, de mannen en vrouwen volgden, en na een oogenblik waren ook de kleine kroeskoppen en geelgetinte bohemerjongens, die langs den weg met aardklotten wierpen, verdwenen.
Korrel sloop te voorschijn, en toen hij wel overtuigd was dat de weg vrij was, stapte hij op de baan voort.
‘Dorica was niet meer bij den troep,’ dacht de spion. ‘Zou zij dan ernstig hebben opgenomen, dat ik haar meê naar de West-Indiën nemen wil? Dwaasheid! Wat zou ik ginder met dat meubel aanvangen? Bah! wij zullen ons van haar wel weten te ontdoen!’
In den voormiddag, toen de zon reeds tamelijk hoog aan den hemel stond, bevond zich de man in 't zwart, met de gekromde haneveêr op den hoed, op een groot uur afstand van de stad en op den oever van de vaart, die van Brussel naar de Schelde leidt.
Men moest inderdaad scherp toezien, om in dien persoon Korrel te herkennen.
De man zat onder den grooten lindeboom en voor de deur eener herberg, die nabij den kant der vaart stond; het gerstenbier, brood en vleesch hadden hem voortreffelijk gesmaakt, en nu zat hij op het landschap te staren, dat zich voor zijn oog uitstrekte en inderdaad verrukkelijk schoon was.
Zag hij rechts of links van zich, dan staarde zijn oog in eene
| |
| |
laan van schoone, frissche boomen, wier takken schier op den grond hingen en zich diep, maar nog dieper de blauwe hemel, in den donkeren waterschoot afteekenden.
Voor zich uit en aan de overzij van de breede, diepe vaart, met groen bewassen hellingen, dwaalde zijn oog op uitgestrekte weiden, met grachten doorsneden, begrensd door een boschrijk landschap, boven 't welk zich een toren met gouden weêrhaan en twee molens met roodgeverfde wieken verhieven.
Groen loof, blauwe hemel, gouden weêrhaan, roode wieken - en dat alles door de zon beschenen, vormde, niettegenstaande het verschil der kleuren, een harmonisch geheel.
‘Vroeg bij de hand, sinjeur!’ zeide plotseling eene stem achter hem, en toen Korrel zich omwendde, zag hij den dikken, waggelenden waard der herberg, die in een rood slaaplijf gekleed, blauwe topmuts op en een dampend pijpken in den mond, in het bovenvenster leunde. ‘Aangenaam morgentje, niet waar?’
‘Zeer aangenaam. Op welk uur komt de schuit hier aan?’
‘Kan nog een half uur uitblijven. Naar Antwerpen, heerschap?’
Korrel deed alsof hij de laatste vraag niet gehoord had; hij stond op, wandelde langzaam onder de hooge boomen op en neêr en bleef eindelijk aan den houten steiger, waar de schuit zou aanleggen, staan.
Luisterde hij naar het getjilp der vogelen, zag hij naar den visch die soms in het water opsprong, of naar de bieën, die over de groote waterplompen in de vaart gonsden?
Niets van dat alles hield hem bezig; hij staarde op de breede, lijnrechte vaart, die allengs al smaller scheen te worden, totdat haar tintelend water in de verte onder de boomen verloren ging.
Uit die donkere schaduw loste zich iets kleurigs op; 't moest de verwachte schuit zijn, want uit de stalling der herberg werd een opgetuigd paard geleid.
De schuit naderde; statig sneed het vaartuig door het water en liet eene lange witte streep achter, alsof deze een staart met glinsterende schubben ware.
Het vaartuig was rood en wit geverfd, en eene grauwlinnen tent met rooden nestel geboord, vrijwaarde de passagiers tegen de zonnestralen, daar waar de boomen niet tot zonnescherm dienden.
Toen de schuit aan den steiger lag, trad de man in 't zwart aan boord; hij zette zich onder de tent en betaalde den schipper vijftien stuivers. De overtocht kostte slechts dertien stuivers, doch hij deed een teeken met de hand, dat hij de twee te veel betaalde stuivers als drinkpenning aan den schipper liet.
‘Niet in de kamers gaan, sinjeur?’ vroeg deze.
Het gebruik der kamers kostte nog zes penningen boven het vervoergeld.
‘Neen,’ zeide Korrel opstaande, maar ik zou er wel eens een
| |
| |
oogslag in willen geven,’ hetgeen de schipper dan ook gereedelijk toestond.
Pas stak hij het hoofd binnen, of hij stiet schier tegen een jong en schoon jongeling met lange zwarte krullende haren, blauwen justaucorps, waaraan groote zilveren knoopen, grijzen hoed met witte veêr, kanten cravate, die met lange tippen op de borst hing, gele mollige laarzen met zilveren sporen.
Korrel deed eerbiedig een stap achteruit; de jongeling ging groetend doch hem beloerend, voor hem door.
Hij zette zich op de bank onder de linnen tent, waar hij met de karwats, welke hij in de hand hield, ofwel tegen de laarzen trommelde, ofwel min of meer over den boord gebogen, naar de witte waterleliën sloeg.
Een man van zekeren leeftijd, in het zwart gekleed en met witte pruik, zat in den hoek der kamer; hij had een neusnijper op en las een boek met perkamenten omslag.
Nog andere personen hadden zes penningen boven den prijs betaald: eene jonge vrouw, die haar klein masker voor het gezicht hield, eene oude coquette matrone, die gedurig kermde nu over een tochtje, dan over de hitte, nu over het killige van het water, dan over 't smachtende der zon. Ook klaagde zij over het langdurige der reis, alsmede over het zesmaal veranderen van schuit tusschen Brussel en Willebroeck.
Korrel had echter gezien wat hij zien moest en keerde onder de linnen tent terug, waar een deels rookend gezelschap had plaats genomen.
Ook de jongeling in den blauwen jas rookte. De man met de roode veêr zat op eenigen afstand van gemelden persoon, doch geen van beiden schenen op elkander te letten.
Deze en gene staarde rechts en links naar den kanaaloever, waarop hier een roodsteenen huis, daar een koepel met schaliën dak, ginds een sierlijk landgoed, verder een roodgeverfden steiger zich verhieven en door het water werden weêrgespiegeld.
Hier voer men een bruin beurtschip voorbij, aan den kant door twee knechts getrokken; daar eene boot met scherpe kleuren geverfd en waarin heeren en dames spelevaarden, en op den kanaalkant blaffende honden en juichende kinderen op hunne bloote voetjes.
Op eenigen afstand van de twee personen, die wij vooral onder de linnen tent opmerkten, zat eene gestalte neêrgehurkt, die alzoo meer op een baal goed dan op een levend wezen geleek.
Toen Korrel of Taurel zijn oog naar dien kant wendde, stond plotseling Dorica voor hem; zij leunde tegen de kamers der schuit en haar zwart oog bleef op den jongeling in het blauw gericht.
De spion ontstelde, doch deed geen gebaar dat hem kon doen verraden.
Dorica was ditmaal in een beter gewaad dan toen wij haar voor
| |
| |
de eerste maal ontmoetten; zij had nu inderdaad geen onvoordeelig uiterlijk, misschien wel omdat hare kleeding zoo zonderling, zoo vreemd was.
Om haar hoofd droeg zij een groen-rood gestreepten doek; geheel hare gestalte was door een vuurrooden mantel omgeven; gele, toegeknoopte en nauwsluitende brodekijns bedekten voet en beenen.
Sloeg de mantelslip door eenige beweging open, dan zag men den naakten voorarm met zilveren slangen omkneld, zooals toen wij haar in de herberg van de oude Bob ontmoetten.
De jongeling beschouwde die ranke gestalte met eene onbeperkte nieuwsgierigheid. Van waar toch kwam zij zoo onverwacht opdagen? Niemand had haar, zoo scheen het, in den aanvang bemerkt.
Dorica was juist bij velen onder de grauw linnen tent niet erg welkom; men duchtte die roode figuur en menigeen maakte ruimbaan.
Vrijmoedig naderde de waarzegster den jongeling in het blauwe kleed, en sprak in gebroken spaansch:
‘Wil de edele heer dat ik in de lijnen zijner hand leze?’
‘Waarom niet?’ was het luchtige antwoord. ‘Dat zal een goed tijdverdrijf zijn op de eeuwig lange reis. Doch ik zeg u vooraf, dat ik geen woord geloof van alle hand- en sterrenkijkerij.’
Dorica hield haar donker oog op den jongeling gevestigd, en een bittere glimlach speelde om hare dunne lippen.
Zonder zich op te richten stak de laatste spreker haar achteloos de hand toe; de vrouw in den rooden mantel zette zich voor hem op de knieën en nam de tengere vingers in de hare.
De aanwezigen onder de tent hielden, op zekeren afstand, het oog op de vrouw in het rood gericht en vooral de man in het zwart en met de kromme haneveêr, richtte zijn brandend oog op de twee personen en spitste zijne ooren om eenige woorden, tusschen beiden gewisseld, op te vangen.
Dorica sprak echter fluisterend.
‘Wat lieve, kleine hand!’ zeide zij met een glimlach. ‘Wel is er spierkracht in haar om eene pistool en den teugel van een woest arabisch paard te omklemmen; maar toch is het eene vrouwenhand....’ en bij die woorden hief zij de donkere oogen op en zag den jongeling strak in het oog.
Slechts eene lichte trilling in de hand en eene vluchtige poging om deze terug te trekken, verraadde eenige ontroering in den persoon.
De jongeling behield een diep stilzwijgen; zijn blik was gansch onverschillig, zelfs uitdagend, spottend.
‘Wil de senora....’ ving Dorica met een fijnen glimlach aan.
‘Senor....’ verbeterde de jongeling.
‘Wil de.... senor het toekomende of het verledene kennen?’
‘Het toekomende is een gesloten, het verledene ten minste is een gelezen boek, en ik heb er nog genoeg van onthouden om mij te overtuigen of gij uwe kunst wel goed verstaat.’
| |
| |
‘Gij lacht?’
‘Ja, zelfs uitdagend!’
‘Wees niet al te stout! .... Door die fijn geteekende lijnen uwer hand stroomt adellijk bloed en ik zie er de alpha en oméga, het teeken der Godheid, doch erg wegkwijnend, in afgeteekend.... Waarom beeft uwe hand?’
‘Beeft ze? Ge zult u vergist hebben.’
‘Neen, ik vergis me niet.... Uw leven is als de loop eener stille beek geweest. Bloemen groeiden op den oever en langs de oppervlakte des waters. Allengs is dat water onstuimig en troebel geworden door de booze driften die in u woelden, en 't heeft zich als een wilde stroom in eene bruisende zee gestort.’
‘Dat alles is zeer onduidelijk.’
‘Gij wilt dat ik duidelijker toezie? .... Gij hebt jong zijnde gehoor gegeven aan den duivelbekoorder, die u ver weg lokte van den huiselijken haard; gij hebt een vaderhart tot bloedens toe genepen, een bruidskrans verplukt, en onder uw baldadigen voettrap spleet de grafsteen uwer moeder, zoodat de ijskoude regendroppels nu op hare asch neêrlekken....’
Driftig trok de jongeling zijne hand terug; zijn gelaat was bleek; hij staarde de vrouw met den rooden mantel scherp in het aangezicht.
‘Anne Dieu-le-Veut! ge ziet dat ik uw verleden ken!’ fluisterde zij.
‘Wat wilt ge van mij?’
De gravin zag wel dat zij herkend was.
‘Ik wil u de toekomst doen kennen!’ antwoordde Dorica.
‘Onnoodig!’ en de gravin stond overeind.
‘Ik zie,’ ging Dorica altijd fluisterend voort, ‘dat de gramschap u vervoert. Wees bedaard. Ik weet alles; doch ik zal u niet verraden. Enkel vraag ik eene gunst.’
‘Wie zijt gij?’
‘Wie ik ben? Kent ge mij dan niet meer? 't Is waar, tien jaar hebben mij erg veranderd en het zwervend leven, de armoê, het lijden hebben het waas der jeugd vroeg weg geveegd. Wie ik ben? Ik ben Dorica, die, toen gij het vaderlijk kasteel ontvlucht zijt, u hare plaats op den witten olifant afstond, om u des te beter aan alle nasporingen te onttrekken. Ik had toen eene zuster voor u willen zijn, maar gij waart trotsch en laatdunkend.’
Een donker vuur glinsterde in de oogen der toegesprokene.
‘Ten slotte wat wilt ge? Geld? ....’
Dorica schudde het hoofd.
‘Ik beken, gij zijt meesteres van meer dan een geheim, en gij zoudt mij in moeilijkheden kunnen brengen, maar in dat geval zou ik u ook de hersens tot morzels schieten.’
Er speelde een glimlach om Dorica's lippen.
‘Ik weet wie gij zijt’, zeide zij; ‘ik weet wie de graaf de
| |
| |
Vertigneul is, ik heb u hier, hier in mijne hand.....’ en zij toonde de magere, bruine, gespierde vuist.
‘En om dat geheim te eerbiedigen, vraagt gij? ....’
‘Dat ik u volge naar genen kant der zee, naar het land der wonderen.’
De gravin begreep dat zij tusschen twee vuren stond; zij fronste de wenkbrauwen en scheen na te denken welke partij zij kiezen zou. Van die boheemster had zij een diepen afkeer; ja, zij herinnerde zich wel hoe zij, tien jaar geleden, aan dat arme meisje zweepslagen toediende, en hoe Dorica toen, met vuur in de oogen en sissende als eene slang, zwoer haar die slagen betaald te zetten; maar van den anderen kant begon zij te vreezen ontdekt te worden en het genot der hooge positie, door den koning aan haren echtgenoot in de Indiën toegekend, te zullen moeten missen.
‘Gij zult mij volgen,’ zeide de gravin met vaste stem.
‘Gij hebt gelijk,’ was het antwoord, ‘ginder zal ik u van dienst zijn, hier.....’
‘Onverschillig.’
‘'t Is altijd beter ginder verheven, dan hier vernederd te zijn; ginder in fluweel en zijde, hier verborgen achter een slecht mom; ginder als koningin vereerd, hier door de policie achtervolgd. En Lorenzillo? Ginder als een koning op zijn troon gebiedend, hier aan een boomtak spartelend als een gestrafte galeiboef.’
De gravin sidderde, hare tanden knarsten bij die stoute spotternij, en deze laatste kenschetste machtig al het booze, onverbiddelijke en cynieke karakter van die vrouw.
Er was in Dorica iets van Anne Dieu-le-Veut; beiden waren stout, ijzersterk in haar voornemen, ongenadig in de uitvoering; maar deze was de leeuw, gene de slang.
De gravin had plotselinge opwellingen van toorn en haat; doch getemperd door voortreffelijke hoedanigheden; bij Dorica, was de haat gelijk aan het vergif in de plant: 't was haar levenssap geworden.
Anne Dieu-le-Veut, of welken naam men haar ook geven wil, had zich, bij het hooren der laatste woorden van Dorica, driftig omgewend en keerde naar de kamers der schuit terug.
Dorica zette zich neêr en volgde de vermomde gravin met het oog, en toen zij verdwenen was, boog de vrouw met den rooden mantel zich over den rand der schuit, en staarde in het donkere water, waarin de boomen, de diep blauwe hemel en de wolken zich weêrspiegelden.
Haar eigen roode gestalte werd ook door het water terug gekaatst en 't was daar, onder in hetzelve, of een brandend vuur zich aan de schuit vastklampte.
Dorica zag niet dat de jongeling in het blauw gekleed, andermaal een oogenblik op den dorpel der kamer verscheen, voorbij den man met de roode veêr ging en iets zeide.
| |
| |
‘Taurel,’ mompelde de gravin, ‘ik wil, ik wil van die vrouw ontslagen zijn.’
Niemand had iets van de betrekking tusschen die twee personen bemerkt, en Taurel bewoog zich zelfs niet, alsof die woorden n[iet] tot hem waren gericht.
Eene poos daarna speelde de jongeling met den heer, die in [de] kamer te lezen zat, eene partij schaak. In de derde schuit diende men aan de twee heeren het middagmaal op, en Monconnys zegt ons, in zijne naïeve reisbeschrijving: dans la troisième (schuit) on y disne bien et fort proprement.
|
|