Anne-Dieu-le-Veut
(1877)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
XI. De netten worden gespannen.Een half uur later trad de man in den bruinen kazak en met den zwarten lap op het oog, de herberg het Koninklijk Hof binnen, en vroeg of men den markies d'Ambrelle wilde verwittigen, dat een bode hem verlangde te spreken. De markies was juist op de binnenplaats en vermaakte zich met eenige heeren op de kegelbaan. Naast deze en onder de lommerrijke linden, stonden tafels vol kroezen en bekers, roomers en kruiken Rijnwijn, ten bewijze dat de heeren voor een ruim verteer speelden. Toen Henri d'Ambrelle van verre den bruinen man ontdekte, verliet hij onder eenig voorwendsel, zijne vrienden en trad in het spreekkamerke naast de poort, waar Korrel zich reeds bevond. De gezantschaps-secretaris was blijkbaar niet in zijn schik over het bezoek van den speurhond. ‘Welnu?’ ving de markies wrevelig aan. De man trok een memorieboekske uit, met grauwlinnen omslag en met een vettig grauw lint toegebonden. Langzaam maakte hij het lint los en opende het boekske, terwijl hij de punt van het potlood tusschen de lippen stak. ‘Graaf en gravin de Vertigneul bewonen de voorkamers in de herberg de Gouden Ster.’ ‘Bekend, bekend! Voorwaarts!’ ‘De gravin is Anne Dieu le-Veut.....’ ‘Voor den drommel, dat weet ik maar al te goed!’ ‘De graaf komt in het land voor familiezaken, die hier hangende | |
[pagina 71]
| |
zijn, en waarvan de stukken gedeponeerd zijn bij een notaris, wiens naam ik later weten zal.’ Korrel loog zonder haperen. ‘Het vertrek van de twee grafelijke personen is op handen; de graaf keert naar Frankrijk terug; hij reist met de gravin den ouden vader dezer laatste te gemoet.’ ‘Hoe, hij weet dat graaf Raoul herwaarts komt?’ ‘'t Blijkt wel.’ ‘Alzoo zou het schaap in de kooi terugkeeren!’ mompelde de graaf meer tot zich zelven dan wel tot Korrel. ‘In dat geval zou uwe zending ten einde zijn, doch ik denk dat ik uwe diensten nog niet missen kan. Graaf de Vertigneul is Franschman.’ Korrel knikte toestemmend, ten teeken van antwoord op het laatste gezegde. ‘Er zijn aangaande hem gansch andere geruchten in omloop.’ ‘Graaf de Vertigneul is wel degelijk de afstammeling van eene fransche familie, die sedert vele jaren uitlandig is geweest.’ ‘'t Zij zoo; doch een geval in het koffiehuis zal zonder twijfel de oogen op hem doen vestigen. De gouverneur is erg gebeten op hem, en heeft zich in verstandhouding gezet met den amman, om den graaf, op een zeker oogenblik, hier den voet dwars te zetten.’ Korrel luisterde zonder teeken van leven te geven. ‘De graaf,’ hervatte de markies, ‘zou zich in die moeilijkheid op het gezantschap van den hertog de Chantilly kunnen beroepen, en in dit geval wil ik in geweten overtuigd zijn, dat ik mijne diensten aan geen onbekenden bewijs. Op welken dag is de afreis bepaald?’ ‘Ik zal den heer markies daaromtrent verwittigen; doch dit zal waarschijnlijk per brief plaats hebben, aangezien ik mijne personen op den voet moet volgen.’ ‘Het zij zoo.’ De markies ging naar de deur, ten teeken dat hij van Korrel's aanwezigheid verlangde verlost te zijn; zonder nog het hoofd om te wenden, keerde hij naar de kegelbaan terug. Een spottende glimlach speelde om Korrel's lippen, toen hij de herberg verliet, en mompelend: ‘nu naar den amman!’ in de straat voortstapte. 't Werd reeds schemeravond; Korrel stapte snel voort. De burgers zaten op hunne banken onder de luifels en hielden een buurpraatje in de zoele avondlucht; doch de man in den bruinen kazak trok hunne aandacht niet. Korrel verdween in de donkere steeg, stiet eene lage deur open, strompelde een steenen trap op en bevond zich weldra in eene kamer met rood steenen vloer en hooge zoldering, aan welke een ijzeren kroonkandelaar met drie oliebekken hing. Aan de tafel met zware, ronde olifantspooten, zat de oude helle- | |
[pagina 72]
| |
bardier te dutten. De man werd wakker en wreef zich rekkend en geeuwend de oogen. ‘Zijt gij het, sinjeur Korrel?’ zeide hij in brusselschen tongval. ‘Nu, de heer luitenant heeft reeds tweemaal naar u laten vragen. Goed dat gij hier zijt.’ Juist toen die woorden uitgesproken waren, ging de deur andermaal open; de magere griffier stak het hoofd binnen, en zeide op misnoegden toon: ‘Is Korrel nog niet daar?’ ‘Om u te dienen, heer griffier!’ luidde het antwoord, en na den hoed afgenomen te hebben, ging de gevraagde binnen. De luitenant van den amman was in het kabinet; het licht was nog niet ontstoken; de schemering liet, ten gevolge der hooge vensters, nog toe de personen te onderscheiden. ‘Lupus in fabula,’Ga naar voetnoot1) morde meester Renunkel. Korrel gaf verslag in den zin als hij deed bij den markies d'Ambrelle; de luitenant was niet tevreden. ‘Gij hebt niet veel opgespoord, Korrel’ zeide de magistraat. ‘Fama volatGa naar voetnoot2) in Parijs, en men heeft er ons bericht van gezonden, dat graaf de Vertigneul een verdacht persoon is. Gij moet morgen weten wie hij is. Pas op dat gij u niet, zooals sommigen uwer konfraters, laat omkoopen.’ ‘Indien Uedele mij wantrouwt.....’ ‘Zwijg, of gij zoudt wel eens gaan logeeren waar gij liever niet logeert. Doe uw plicht. Ik ben zulke onvolledige en onbeduidende inlichtingen van u niet gewoon, Korrel.’ ‘De zaak is uiterst moeilijk.....’ waagde de spion te zeggen. ‘Ik zal u een paar guldens op voorschot geven en die van den markies d'Ambrelle terugvorderen. Ziedaar.’ ‘Uedele zal tevreden zijn,’ was het deemoedige antwoord, terwijl Korrel de geldstukken opnam. ‘Ook Zijne Exellentie de gouverneur dringt op inlichtingen aan. Dezen morgen heeft er in het koffiehuis een verdacht gesprek, ik zal zeggen, een zeer oproerig gesprek plaats gehad, waarin de graaf de Vertigneul zich al te vrij over de eer der wapens van den genadigen koning van Spanje uitliet; daarna een tweegevecht..... hm! hm! Caveant consules.’Ga naar voetnoot3) Korrel trok, na nog eenige vermaningen en bedreigingen, af. In de wachtkamer teruggekomen, meende hij den luitenant van den amman nog te hooren grommen. Hij wenschte den ouden hellebardier een ‘Brisseleer’ in den volsten zin des woords, ‘goên avond’ en spoedde zich den trap af. 't Was reeds donker in de straten, welke geene andere verlichting | |
[pagina 73]
| |
hadden dan de lantaarns voor de Heiligenbeelden op sommige hoeken, het licht dat hier en daar door de reet van een vensterluik drong, of, waar een winkel nog open was, van het vlammeke op den bek der blikken olielamp, die men, over de gesloten onderdeur heen, op de toonbank zag staan. Hoeveel spoed Korrel ook maakte, toch dacht hij, en was er van overtuigd, dat het er voor 't grafelijke paar niet zeer rooskleurig uitzag. Ook niet voor hem: want indien men het dubbele spel dat hij aanving, ontdekte, zou de luitenant van den amman hem ongetwijfeld eene goede geeseling en een brandmerk doen toedienen - als er nog plaats was op het schouderblad. Eene reiskoets met drie paarden bespannen, verscheen, toen het nog geen morgen was, voor de Hallepoort; de koetsier wilde blijkbaar vóór de opening naar buiten; doch de beëedigde poortwachter, die het benedengedeelte der poort bewoonde en op het gedommel van den wagen, het geklop en geroep van den koetsier, met sleutelbos en lantaarn buiten trad, wilde aan het verlangen niet toegeven. Toen echter een der gordijntjes van de koets werd opgeheven en eene vrouwenhand te voorschijn kwam, om den poortwachter een briefke en een geldstuk toe te reiken, scheen de man toegevender te worden. Na het papier bij het lantaarnlicht onderzocht te hebben, gaf hij de toelating terug, aangezien er eene tweede toelating in begrepen was, namelijk die, van andermaal na poortsluiting in de stad terug te keeren. De zware sleutel kraste in het breede en soliede slot; de poort sjierpte op hare hengsels; de koets reed onder het donker gewelf door en rommelde over de ophaalbrug. Een paar uren later tintelde het eerste morgenlicht nog maar flauw op de oude poort en het daarop prijkende stadswapen, toen de wachter de poort voor goed ontsloot, om de boeren die met hunne hondenkarren en wagens ter markt kwamen, in de stad toe te laten. Op het oogenblik dat hij de met ijzer beslagen poort op hare zware hengels draaien deed, greep men den man plotseling bij den arm. Hij wendde zich om, ten einde te zien wie hem zoo onbesuisd overviel. ‘Zijt gij het, Korrel?’ zeide de sleuteldrager, zoo haast hij den man met de zwarte plaaster op het oog zag; hij kende den verspieder zeer goed en had bij nacht en ontij Korrel meer dan eens de stad in- en uitgelaten. ‘Dorp’, sprak Korrel fluisterend, ‘is er geene koets de stad uitgereden?’ ‘Inderdaad.’ ‘Lang geleden?’ ‘O, reeds voor meer dan twee uren.’ ‘Hoe, voor het openen der poort?’ ‘Ja, met toestemming van den amman.’ | |
[pagina 74]
| |
‘Waar is die toelating, Dorp?’ ‘Ik heb het papier andermaal ter hand gesteld, aangezien het eene tweede toelating bevatte, om op onbepaalden tijd, doch altijd binnen de drie dagen, na poort-uur, binnen de stad terug te keeren.’ ‘Wie zat in die koets?’ Dorp, de portier, hief de schouders op en zijne beweging scheen tevens te zeggen: ‘Dat zijn mijne zaken niet.’ Korrel scheen nadenkend op het donker water van de stadsgracht te staren, als moest uit die zwarte diepte voor hem het licht opstijgen; hij schudde peinzend het hoofd. ‘In die koets moet de graaf en de gravin de Vertigneul gezeten hebben’, zeide de spion, ‘en voor hen zou de amman op dit oogenblik geen toelating mogen schrijven.’ Dorp verschrikte. ‘Maar 't was, dacht mij, het geschrift van den amman zelven!’ liet hij er zeer angstig op volgen. ‘Mogelijk: of het was het schrift van den luitenant, en dan beschouw ik het voor valsch; of het is dat van den amman, en die zal zonder den minsten twijfel niet weten wat er gaande is.’ ‘Gaande is?’ zeide Dorp met jagend hart. ‘Sst!’ liet er de spion op volgen. ‘Zwijg over dit alles; ‘ik ga mij over de zaak vergewissen’, en bij die laatste woorden stapte hij voort. Hij bezon zich echter, stond stil en zeide fluisterend tot Dorp: ‘Zeg aan meester Renunkel, als hij dezen middag zijne ronde doet, dat ik het spoor volg, zooals hij mij bevolen heeft. Adieu!’ ‘En verder?’ ‘Verder niets; hij zal u door die weinige woorden volkomen verstaan.’ Een lijnrechte weg met zware boomen beplant, hier en daar door het loof verdonkerd, deed zich voor Korrel op, om weldra met honderd slangachtige kronkelwegen of armen, in het onmeetlijk Soniënbosch verloren te loopen. Dat bosch, hetwelk zich tot boven Waterloo uitstrekte, was een wezenlijke doolhof; in zijn midden lagen gehuchten, kloosters, kasteelen, bidplaatsen, hermitages, visscherijen en jachtparken. Pas was Korrel aan een kruisweg gekomen, of hij zag achter zich, rechts en links, en toen hij niemand bemerkte, rimpelde een duivelsche lach zijn aangezicht. ‘Laat die koets maar rollen’, zoo dacht hij, niemand zal er aan denken ze te volgen vóór dezen avond, en dan nog zal niemand ze meer vinden. Zij zal in het bosch als weggetooverd zijn. Komaan, heer markies en amman, denkt gerust dat de vogels den weg naar Frankrijk op gevlogen zijn! Middelerwijl nemen zij, dank zij het valsche poortbillet, door Korrel gemaakt, eene gansch andere vlucht. |
|