Anne-Dieu-le-Veut
(1877)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
X. Dorica de waarzegster.De herbergkamer was laag van verdieping en werd slechts door een enkel venster verlicht; doch bij dage stond de deur altijd wagewijd open. Men zag er houten banken, een zware tafel en roodsteenen vloer, witgrauwe muren, eene zwarte zoldering, en tusschen dit alles een oud, vuil, zwaar, grof en sterk gekneukeld wijf, met grijze oogen in het bruin geroosterd gezicht, en op dit laatste eenige grijze stoppels. Korrel vroeg een kroes jenever, drinkbaar vuur, zeide men toen, welke drank toen nog slechts door het gemeen volk en in de gemeene kroegen gedronken werd, en dien zelfs een student - en deze durfden reeds vroeg alles - niet zou gewaagd hebben openlijk te drinken. ‘Is Dorica weêr hier, moeder Bob?’ zeide de kramer tot de waardin. ‘Neen - weggegaan - terugkomen,’ mompelde het zware oude wijf, met eene stem die als uit een kelder kwam. Zij streek het geld op en slefte weg, terwijl Korrel, den elleboog op de tafel geleund, denkend op het sombere venster met zware dwarsbalken en ijzeren spijlen staarde. Waaraan dacht de spion? Hij zag daar weêr een onmeetlijk spinneweb voor zich, waarvan hij zelf de groote, monsterachtige spin was, gereed om al de vliegen te verslinden die zich in dat net kwamen verwarren. Wie waren de vliegen? | |
[pagina 64]
| |
Niet alleen de markies d'Ambrelle, de graaf Raoul, de graaf en de gravin de Vertigneul, maar zelfs de amman; allen waren goede en volbloedige vliegen, dat is, ze hadden ‘bucht in den avelcoert’Ga naar voetnoot1) en het was Korrel hetzelfde op welke vlieg hij de lange pooten neêrsloeg, om ze tot den laatsten drop leeg te zuigen. De amman betaalde hem, d'Ambrelle was niet gierig geweest, graaf Raoul zou hem dapper de duimen smeren om de Vertigneul's te leveren, wier geheimen hij nu kende, en van den anderen kant kon hij de Vertigneul's doen betalen om hen uit de moeielijkheid te redden. Maar tusschen twee moeilijkheden moest hij, Korrel zelf, zich wachten het slachtoffer van al die kuiperijen te worden. Aan beide partijen had hij hulp beloofd en niemand kan twee heeren dienen! Toch wel; het was Korrel in zijn leven meer dan eens gebeurd zulks te doen; doch nu was er een gevoel dat hem belette het evenwicht te zoeken; immers, de zucht om naar het piratenleven terug te keeren deed hem bepaald partij kiezen. Ja, hij wilde toonen dat hij trouw was aan zijn woord; hij zou de twee edellieden en den amman zooveel mogelijk aan hunne ‘vossen’Ga naar voetnoot2) zitten; doch zijn woord, in de Gouden Ster gegeven, zou hij gestand zijn. Nu wilde hij enkel Dorica zien, Dorica de waarzegster, en haar in de lijnen der hand, dat mysterieuse boek der toekomst, laten lezen of hij in zijne nieuwe onderneming gelukkig wezen zou. Het waarzeggen, het sterrenkijken en kaartleggen waren in den tijd, waarin wij ons bevinden, eene algemeene ziekte geworden, en mocht Korrel aan hel noch hemel denken, toch wilde hij wel eens weten wat hem achter de gordijn van het onbekende beschoren was, op het oogenblik dat hij zich in die groote onderneming waagde. Korrel werd uit zijne gedachten opgewekt door eenig geschuifel op het zand van den steenen vloer: hij zag op en liet zich op blijden toon ‘Dorica!’ ontvallen. De toegesprokene toonde wederkeerig niet de minste vreugde, integendeel, haar donker oog, door gefronste wenkbrauwen overschaduwd, was streng, en zij neep hare fijne bleeke lippen nijdig op elkander. Dorica was eene jonge vrouw, even twintig jaar oud, met een mager, koperkleurig gelaat, bruine oogen en lange haren als git, die onder uit een rooden doek te voorschijn kwamen en in klissen en vlechten tot op den schouder hingen. Om de schouders en lenden had zij een stuk versleten sergiën | |
[pagina 65]
| |
stof, met roode en groene strepen, geslagen en beneden uit die soort van omslagdoek verscheen een zwarte rok, waarop hier en daar een spoor van vuil wit galon overbleef. Hals en naakte voorarm waren met zilveren slangen, in den vorm van halssnoer en braceletten, omvat; in de ooren droeg zij groote zilveren, en om den naakten enkel, boven de sandalen, koperen ringen. Dorica was juist geene zeer aantrekkelijke figuur, en de uitdrukking van haar gelaat was ook niet erg gunstig gestemd voor den kramer. ‘Ik wachtte u hier, Dorica!’ zeide Korrel op zachten toon. ‘Als gij Dorica noodig hebt, zal het wel met een eigenbaatzuchtig doel zijn.’ ‘Nu, slorp wat aan mijn drinkbaar vuur!’ en onder die woorden schoof hij de vreemdsoortige vrouw den kroes toe; zij bewoog zich echter niet. ‘Hebt ge soms weêr besloten gewijde vaten te versjachelen, en eene rijke, jonge vrouw weg te voeren, zooals nu zoo wat tien jaar geleden, Taurel?’ vroeg de vrouw spottend, ‘en is de hulp van Dorica u andermaal noodig om het meisje aan de nasporingen des vaders te onttrekken? Moet Dorica andermaal haar oostersch gewaad, hare plaats in den kermistroep en op den witten olifant afstaan, om dat dwaze schepsel heimelijk over de grenzen te brengen, en moet zij daarna door diezelfde helleveeg als een hond geslagen worden?’ ‘Denkt ge nu dáár nog aan?’ ‘Die zweepslag brandt mij nog altijd op het aangezicht.’ ‘Gij hebt een boos hoofd, Dorica.’ ‘En zij, zij had een boos hart, Taurel.’ ‘Heb ik u voor al die bewezen diensten niet betaald, Dorica?’ ‘Ja, eenige penningen, terwijl gij u ruimschoots deedt beloonen, niet alleen door het meisje om haar in vrijheid te brengen, maar, gij hebt het bekend, door de tweede vrouw, die haar vader huwen en zich gaarne van dat voorkind ontmaken wilde. Gij drijft overal en altijd dubbele koopmanschap, Taurel.’ De marskramer maakte eene beweging van ongeduld, doch bedwong zich. ‘Gij zijt achterdochtig van aard, Dorica, en neemt soms uwe gloeiend rijke verbeelding voor waarheid.’ ‘Wie weet of gij nog niet zeggen zult, dat ik mij nooit over u te beklagen had? ....’ ‘Dat zal ik niet zeggen; maar ik heb u, sedert gij hier in deze stad rondzwerft, bij de dienders van den amman reeds menigen dienst bewezen.’ ‘Die diensten heb ik niet noodig.’ ‘Niet meer? Misschien hebt gij zelve dienst genomen in het | |
[pagina 66]
| |
leger spionnen van den genadigen heer amman?’ zeide Korrel lachend. ‘Wat uwen persoon betreft, dien verdenk ik sedert lang een der speurhonden te zijn!’ ‘Zijt ge dwaas, Dorica!’ ‘Wel, bij het verraden van ons, arme zwervers, kan er soms een enkel albertijn te winnen zijn.’ ‘Wees toch bedaard en roer uwe slangetong zoo niet!’ ‘Ik heb altijd gedacht dat gij voor Judas in de wieg gelegd waart.’ ‘Nu, dan zal ik in uw kamp nooit dertig zilverlingen verdienen!’ antwoordde Taurel brutaal lachend. ‘En was er zoodanig een dáár te vinden, dan zoudt gij hem wel met meer winst, en voor 't minste een half dozijn maal, weten te versjachelen!’ ‘Waartoe dienen toch al die bittere verwijtingen, Dorica?’ ‘Ik veracht u uit het diepste mijner ziel’ ‘Dwaasheid! Wilt ge niet met mij drinken? Of hebt ge liever een lepel brandewijn met suiker en muskaat?’ ‘Wat zijt ge vrijgevig!’ spotte zij. ‘Zijt gij bang voor de kwade hand?’ ‘Gij hoeft zulke akelige dingen niet aan te raken.’ ‘Wat held! Ziedaar die beruchte Taurel!’ spotte Dorica. ‘Hij heeft zooveel misdaden op het geweten als er witte haarstoppels zijn rossen kop ontsieren; hij durft den grooten geest van Hierboven uitdagen, en 't was hem onverschillig, of hij de oneerlijke hand legde op een kroes of op een gewijden kelk, en nu - nu vreest hij dat ik hem betooveren zal! Nu wil hij die duivelsche macht ontrefbaar maken, door mij uit denzelfden kroes te doen drinken! Nu 't zij zoo.’ Bij die woorden greep zij den kroes met drinkbaar vuur en slokte den brandenden jenever in, zonder dat een spier in haar gelaat zich vertrok. Dorica zette zich naast den marskramer neer; zij hield het oor naar hem gekeerd en haar aangezicht eenigszins afgewend, gewis om hem haren achterdochtigen oogslag niet te laten bespeuren. ‘Ik heb eene onderneming in 't oog, Dorica,’ ving de spion aan. ‘Daarvan was ik overtuigd.’ ‘Gij, zoo bedreven in alle geheimzinnige kunsten, gij moet, alvorens ik mij daarin waag, voor mij het boek der toekomst ontsluiten, en in de lijnen der hand of in het wiegelend licht der kaars lezen wat mij te wachten staat.’ ‘Of gij nogmaals den strop ontspringen zult?’ spotte Dorica. ‘Neen, of mijne onderneming gelukken zal’ en hij hield haar de bruine, knokkelige hand voor; doch al staarde zij er eenige oogenblikken in, zij sprak geen woord. ‘Welnu, Dorica?’ | |
[pagina 67]
| |
‘Als gij mij het antwoord op mijne vragen in het oor zult gefluisterd hebben.’ De slang neigde het oor om naar het antwoord, op hare blijkbaar zeer onbescheiden vragen, te luisteren; doch de marskramer boog zich niet onder de tooverkracht, welke hij Dorica toeschreef: hij weigerde haar dit voorgenomen plan, met namen en bijzonderheden te doen kennen, en zij, plotseling opstaande, scheen hem dan ook te willen verlaten. Taurel hield echter zeer sterk aan de voorzegging der boheemster, en legde de hand op haren arm, om haar andermaal te doen neêrzitten. Eindelijk gaf hij een woord hier, een woord daar en dewijl Dorica de scherpzinnigheid zelve was, had zij alles reeds volledig begrepen, toen de spion meende nog niets gezegd, nog niets verraden te hebben. ‘En zij, zij is dezelfde die mij eens met de hondenzweep sloeg?’ zeide Dorica. ‘Laat die oude kinderachtigheid varen!’ De marskramer trok misnoegd de schouders op, en vroeg andermaal aan den ouden kurassier in vrouwenkleêren, die juist door de gelagkamer kwam, een kroes drinkbaar vuur. ‘Ik had,’ zeide de man tot de waarzegster op wreveligen toon, ‘ik had beter gedaan u van die onderneming niet te spreken. Zoo zijt gij immer geweest, Dorica. In plaats van gebruik te maken van het tegenwoordige, haalt gij dingen op die lang zouden moeten vergeten zijn, en enkel kunnen dienen om u in het tegenwoordige te dwarsboomen.’ ‘Taurel, neem mij meê naar dat vreemde land. Ik ben het leven hier moede. Ik haak naar verandering, als een dorstig hert naar water!’ ‘Als een tieger naar bloed,’ verbeterde de toegesprokene. ‘Ik wil heengaan, verre van hier, waar armoê, vuurwater, twist, mishandeling en misdaad onze gezellen zijn. Ik wil leven onder dien nieuwen hemel, hier sterven en ginder als eerlijke vrouw verrijzen.’ De spion zag spottend op; doch het denkbeeld lachte hem toe: Dorica was deelgenoot van zijne geheimen geworden, en geen beter middel om haar te doen zwijgen, dan haar dien ‘slaapdrank’ in te geven. ‘'t Zij zoo,’ zeide Taurel, en dit zelfs zoo natuurlijk, dat de waarzegster geen argwaan opvatte. ‘Wanneer vertrekt ge?’ ‘Binnen acht dagen,’ en de kramer fluisterde haar eenige woorden toe, die niemand, al had hij naast het weinig aanlokkelijk paar op de bank gezeten, zou verstaan hebben. ‘Ik zal er zijn,’ zeide Dorica beraden en haar oog flonkerde. Het oude, stoppelige wijf kwam nogmaals binnen en de waarzegster zweeg. Had er zij belang bij dat de waardin niets van hare | |
[pagina 68]
| |
inzichten merkte? Dorica greep nu de hand vast, en zag scherp in de diepe en grove lijnen van den palm. Ja, uit de hand, uit haren vorm, uit teêrheid of sterkte, uit de spieren en lijnen, kon zij gewis veel opmaken over den lichamelijken en geestestoestand van dengene, die haar kwam raadplegen; maar dit alles vroeg Taurel niet. Aan de toegestoken hand zag men wel dat hij sterk, gezond en vol wilskracht was; doch de toekomst, in die lijnen verborgen, moest Dorica ontsluieren. De waarzegster mompelde onverstaanbare woorden, volgde met haren wijsvinger, door een bloedrooden ring omvat, de lijnen in den handpalm, en 't was alsof die vingertop vuur was. ‘Dorica,’ zeide Taurel, en zijn hart klopte snel, en zijn adem ging sneller van ongeduld, ‘Dorica, indien gij dat kremerslatijn daarliet en mij in verstaanbare taal zeggen wildet wat gij ziet.’ ‘Ik zie,’ liet de waarzegster er op volgen; ‘doch gij belooft mij heilig dat gij mij met u neemt?’ onderbrak zij. ‘Dat beloof ik u.’ ‘Speel ditmaal den schurk niet, want ik zou mij verschrikkelijk wreken!’ ‘Heb ik er geen belang bij u met mij te voeren, nu gij bezitster zijt van mijn geheim?’ ‘Ik zie,’ morde zij, ‘dat ge onder de gelukssterre geboren zijt; zij glimde boven het stroo uwer wieg; zij zal slechts bij uw graf ondergaan. Nu eens verdween die ster achter de donkere onweêrswolken, dan weêr verscheen zij en verlichtte helder uw pad. Nu is uw baan vol kronkelingen. Machtigen zullen oprijzen en uwen weg belemmeren. Levenden zullen dreigende armen, zelfs uit de muren, langs uwe baan gelegen, tegen u opsteken. Dooden zullen hunne knokkelige beenderen uit de graven tegen u willen verheffen. De levenden zullen u met gloeiende brandnetels in het aangezicht geeselen; de dooden zullen u met hun ijskoud doodlaken in het heete wezen slaan, om u tegen te houden.’ Taurel beefde; hij vond die beelden recht akelig. ‘Kunt gij dat alles niet in meer begrijpelijke taal zeggen?’ vroeg hij. Dorica antwoordde niet. ‘Doch gij zult een gids vinden op iederen kruisweg, en zoo dikwijls die gids verschijnt, zal ook de gelukssterre uit de zwarte wolken te voorschijn komen..... Hier loopt de groote lijn, zij is rood gekleurd.... 't kan bloed, 't kunnen ook rozen zijn..... Rozen zou gemakkelijk wezen, maar van bloed gruwt Taurel niet: het lekt hem immers reeds van de vingertoppen? .... De roode lijn loopt in eene blauwkleurige ader verloren. Dat is de zee. Daar komt de roode lijn weêr te voorschijn en loopt in het duistere weg. Ga in vrede; gij zult gelukken: Dorica zegt het u zoo waar als.....’ | |
[pagina 69]
| |
Dan mompelde zij weêr een soort van abracadabra, draaide op de teenen rond en zakte op de bank neêr. De marskramer was bevredigd; hij verliet de taveerne. Dorica was wel is waar bezitster van zijn geheim - zijne duivelsche tong had hij nooit, bij die verwenschte tooverkol, kunnen snoeren! - doch hij zou haar zoo lang hij in veiligheid was aan 't lijntjen houden, en haar daarna overboord werpen. Hij was nu overtuigd dat hij gelukken zou in zijne onderneming, en dit was hem alles waard. Vooruit nu! |
|