| |
| |
| |
IX. Oude vrienden.
Het venster der kamer van den graaf en de gravin de Vertigneul, in de Gouden Ster stond open en van tijd tot tijd verscheen daarin de ranke gestalte der edelvrouw.
Mevrouw zag minder naar de voorbijgangers dan wel naar de kinderen, die beneden op de trappen der kerkdeur of onder de boomen op het plein, rondom de kerk, speelden.
't Was een vroolijk leventje daar beneden, de wereld in het klein en in kinderschoenen! De kinderen van gisteren zijn de kinderen van heden.
't Was alsof daar, op die trappen, onder die boomen en op het kerkhof, in den gouden zonnestraal, een groote bieënzwerm danste.
De groepen woelden, juichten, twistten en verzoenden zich weêr, zonder zich aan de wereld buiten hen, zonder zich aan de dooden te storen, die onder het gras en de zerken, na het levensspel, lagen uit te rusten.
Alles scheen met de knapen meê te zingen, meê te juichen; of de dooden echter in hunne graven trilden, juichten en lachten, weten wij niet; maar de twee torens hadden oogenblikken dat zij al ruim zoo gek waren als de kinderen; want als twee grootouders, die met de kinderen willen meêspelen, schenen zij van tijd tot tijd te jubelen door hunne klingelende klokken.
Gelukkige kindertijd! Dacht mevrouw de Vertigneul aan die dagen van haar eigen jeugd, toen zij nog niet begreep hoeveel tweedracht en kommer zich, na het doodsbed harer moeder, aan den huiselijken haard zouden neêrzetten?
| |
| |
Zoo oplettend staarde zij de vroolijke, zonnige en bloemrijke kinderwereld in, dat zij den marskramer niet bemerkte, die beneden in de straat, door het in de hoogte houden en doen dansen van een aantal nestels, de aandacht tot zich wilde trekken.
De marskramer droeg aan een leêren band, over den schouder geslagen, een langwerpig, vierkant kaske met verschillende schuifkens ter berging zijner koopwaren; vele dezer laatsten waren zelfs buiten aan het kaske gehangen.
Die groote dame daar boven, scheen er juist geene die nestels en band noodig had; doch het zal u verwonderen wat al andere snuisterijen de à la mode-kramer in mars of kas verborg.
Daar gelaten vingerhoed en naaigerief, tandenstoker, oorlepels en stalen gespen, zal hij u aanbieden:
Hartjes, die na muscelaet
Menig hanght ze om den hals
Des nagts voor swaere droomen.
Die rijke mevrouw heeft misschien zoo'n hartje erg noodig: wie weet! Voor haar of voor haren lieven man heeft de kramer nog:
Borsteltjens van varkens-haer
Verder zal hij u aanbieden tandenpoeier, postpapier en verguld lak, waslichtjes, potloodstokjes, waaiers en parfumeriën.
Boeckjes daer men oock in schryft
En wat u nog meer dan dit alles verwonderen zal, en wat ge misschien altijd als eene nieuwigheid van onzen tijd hadt beschouwd, de man zal, als hij de onderste schuifjes open trekt, u aanbieden: ‘fray yvoore tanden.’
Welke schoone en aangename zaken nu juist de gravin de Vertigneul aanlokken - misschien was het ook enkel en alleen verveling, of lust om eenige guldens te versnipperen - weten wij niet; doch zij wenkte den kramer om boven te komen.
Nu wij dezen den trap van de herberg zien opklimmen en hem van nabij beschouwen, zouden wij veel verwedden dat die kramer niemand anders is dan Korrel, ofschoon hij de plaaster niet op het oog draagt en in 't geheel geen scheeven mond heeft.
De ‘maert’ welke hem in den gang ontmoette, terwijl zij met
| |
| |
emmer en heibessem gewapend, eene wandeling door haar bovenrijk maakte, stond stil en vroeg tamelijk barsch:
‘Waar naar toe, koopman?’
‘Wel, naar de schoone mevrouw, die voor aan de straat woont.’
‘Dan dient ge eerst en vooral beneden iemand aan te spreken, en zoo vrijpostig niet naar boven te komen.’
‘Wel, wel, gij, frisch, blozend engeltje, waarom zijt gij zoo boos? ..... En zoudt gij inderdaad willen beletten, dat een eerlijk koopman hier wat negocie kwam doen?’
‘Eerlijk, eerlijk!’
‘Gij zijt een knappe deerne, maar als zondag uw kruis met een lint van zilverdraad aan den hals hangen zal, zult ge nog veel knapper zijn. Zie!’ De koopman toonde het glinsterend lint, hield als een duivelbekoorder het sieraad in de hoogte en de ‘maert’ met schelmsche oogen bekijkende, zeide hij fluisterend:
‘Schoon, niet waar?’
‘Ik heb geen duiten, koopman.’
‘Wie vraagt u naar duiten, lief kind? Ik ten minste niet. Neem het lint en ik voeg er nog een “carolyneringske” bij; doch vooral geen lawaai.’
‘Nu, ik wil het u later betalen,’ zeide de meid, iets of wat kleurende.
‘Gekheid!’ en de koopman deed een gebaar met de hand, alsof hij zeggen wilde: nu, laat dit alles maar rusten. ‘Zeg me nu maar eens waar de kamer is van die rijke mevrouw, welke mij zoo even gewenkt heeft?’
De meid was omgekeerd als een handschoen; zij wees de deur en ging snel heen, om aan dit of dat venster lint en ring te gaan bewonderen.
De kramer bleef een oogenblik staan om haar na te zien, en toen zij op den dorpel der kamer nog eens vluchtig omzag, legde hij waarschuwend den vinger op den mond.
‘Zoo gaat het in de wereld,’ dacht de man, met een valsch lachje; ‘die daar versjachelt zich voor een smal stuk lint, zooals de grooten der eeuw te winnen zijn met ridderketen en titel. Nu, nu, ik heb in mijn leven alles met geld en..... goede woorden gekocht, en ook hier ben ik nu andermaal, door middel van beiden, binnen de vesting!’
De kramer klopte en mevrouw de Vertigneul opende zelve de deur, alsof zij den man met ongeduld verwachtte.
De marsdrager trad binnen, doch bleef blijkbaar erg ontsteld en als verstomd staan. Hij staarde mevrouw de Vertigneul zóó strak, zóó wonderlijk aan, dat deze een stap achteruit deed, en terwijl zij haar vlammend oog op den binnentredende richtte, en hem geen wenk uit het oog verloor, omklemde hare kleine gespierde hand eene pistool, die op een pronktafeltje lag.
| |
| |
‘Is het mogelijk?’ stamelde de kramer.
‘Wat wilt ge?’ zeide mevrouw. ‘Indien gij met een boos inzicht hier binnenkomt, zal ik u een kogel door den kop jagen!’
‘Die woorden alleen zeggen mij, dat ik mij niet bedrieg!’
De kramer sloot de deur en sprak fluisterend, doch meer en meer onthutst:
‘Ja, ik heb u herkend!’
De gravin haalde met eene vastberadenheid, die den graaf de Vertigneul zelven zou vereerd hebben, den pistoolhaan over.
De man ontroerde niet in 't minste; het was zelfs alsof de onharmonische muziek, door den pistoolhaan veroorzaakt, zijne aandacht niet trok.
‘Zie ik dan in waarheid de Bloem der Savanna's voor mijne oogen!’ en bij het hooren van die woorden dreef plotseling het donkerste deel der wolken, die sedert eenige oogenblikken op het voorhoofd der gravin hingen, voorbij en een vriendelijker sterrenlicht blikkerde in haar oog.
De naam, dien de kramer haar gegeven had, scheen haar aangenaam in de ooren te klinken.
‘Wie zijt gij?’ vroeg de gravin nog altijd streng.
‘Wie ik ben? Zou de schoone Bloem der Savanna's, den Rooden-Duivel niet meer herkennen?’
De gravin legde langzaam de pistool weêr op het pronktafeltje neêr; doch de haan bleef overgehaald.
‘Ik begrijp, als mevrouw de gravin Anne Dieu-le-Veut, de Vertigneul, of hoe zij zich ook moge noemen, in deze wereld verplaatst wordt, zij reden heeft om niet door iemand herkend te worden; doch,’ en hier sprak hij meer en meer fluisterend, ‘ik zou u hier menige dienst kunnen bewijzen, en ik ben een te trouwe knecht van de Bloem der Savanna's geweest, onder den schoonen hemel van Indië, dan dat zij mij hier nog zou kunnen verdenken.’
De gravin bleef nog altoos besluiteloos.
‘Mijn leven was te lang aan het uwe verbonden, mevrouw, dan dat gij mij niet zoudt herkennen. Van het oogenblik dat gij het kasteel uws vaders verliet, heb ik uwe schreden geleid.....’
Mevrouw maakte eene beweging van ongeduld.
‘Ik weet van ouds, dat gravin Anne Dieu-le-Veut ongaarne over de gebeurtenissen, na hare ontvluchting, hoort spreken; doch ik raakte deze slechts aan om hare herinnering op te wakkeren. Laat dien donker vurigen blik varen, mevrouw; ik wil u niet beleedigen, ik wil integendeel u blijde dagen te binnen brengen.’
‘Met wat inzicht komt gij hier?’
‘Om de Bloem der Savanna's te dienen; om mij aan hare schreden te hechten, zoo trouw als een hond, en als zij ooit naar het land van beloften, zooals ik de West-Indiën noem, terugkeert, haar andermaal te mogen volgen..... Herinnert gij u, mevrouw, toen
| |
| |
wij pas onder de bescherming van den gouverneur d'Orgeron, in de eilanden waren aangekomen, dat gij met de stoute jagers naar de Savanna's trokt, dat gij het paard bereedt hetwelk Taurel voor u had gevangen en tam gemaakt: Taurel, die den rug voor u kromde en zich tot voetschabel liet bezigen?’
De gravin verloor allengs al meer de strengheid en staarde droomend naar den grond.
‘Herinnert ge u,’ hervatte Taurel met iets hartstochtelijks in de stem, ‘de wilde zwijnen- en stierenjachten, waarin de Bloem der Savanna's een zoo vreeselijk gebruik maakte van de lans met de halvemaanspits? O, die heerlijke dagen in de bosschen en savanna's doorgebracht, als men geen anderen beker had dan de kalebas, geen ander brood dan de banaan, geen ander lekkernij dan geboekaneerd vleesch en wat de natuur ons aanbood! En dan de tochten op zee, de zucht naar buit, de kajuiten met rijkdommen gevuld en daarna het feest, waarin Anne Dieu-le-Veut over tapijten van goudlaken en zijden stoffen trad, of op de gespierde armen der vrijbuiters in triomf werd gedragen!’
Taurel was een duivelbekoorder; de tafreelen welke hij ophing, moesten wel verlokkend geweest zijn voor de jonge vrouw, want eensklaps het hoofd oplichtende, zeide zij, zich als 't ware vergetende:
‘Ja, Taurel, dat waren gelukkige dagen! Ik had u wel herkend, maar ik wantrouw hier iedereen.’
‘En niet zonder reden; geloof mij, het is tijd dat gij vertrekt. Hebt gij den markies d'Ambrelle reeds ontmoet?’
‘Ja, die heeft zich bij mij aangeboden.’
‘Welnu, uw vader wordt hier verwacht?’
‘Hoe weet gij dat, Taurel?’
‘De komst is mij door den markies bekend gemaakt.’
‘De tegenwoordigheid van Henri d'Ambrelle maakt de tweede aanwezigheid zeer waarschijnlijk..... Kan ik mij op u vertrouwen, Taurel?’
‘Op mij? Heb ik u ooit bedrogen? Toen gij tien jaar geleden aan den jachtopzichter uws vaders uw hart ontsloot, en bloedige tranen van wee en wanhoop weendet; toen gij verklaardet te willen heengaan, verre van het kasteel uwer voorouders - wie heeft u toen in uwe vlucht bijgestaan?’
De gravin zweeg; het was slechts met tegenzin dat zij zeide:
‘Gij, Taurel; doch het ware beter geweest dat gij mij aan mijn ouden vader teruggegeven haddet! Dat is nu eenmaal zoo; ik wil, neen, ik wil dat toegeslagen boek niet meer openen, Taurel, ik wil vergeten!’
‘Ik beken, dat ik in mijn leven meer dan eens mijne diensten voor eenige albertijnen verkocht; maar ik heb mij toch nooit jegens u bezondigd!’
| |
| |
De gravin ging met gebogen hoofd door de kamer, en luisterde naar die laatste verklaring niet.
‘En gij zegt dat mijn vader hier zal aankomen?’
‘Ja, uwe ontmoeting met den markies staat met die aankomst in verband.’
‘Zeer mogelijk.’
‘Twijfel er geen oogenblik aan, ik herhaal het u.’
‘Ik wil, ik mag mijn vader niet ontmoeten, Taurel; dat zou al mijne plannen en wenschen vernietigen. Ik wil integendeel terug, terug naar de Indiën.’
De gravin hield de oogen neêrgeslagen; maar uit de gebalde vuist, de saamgenepen lippen sprak wel duidelijk de vastberadenheid dezer vrouw.
‘Ik ook,’ zeide Taurel, ‘ik zou willen terugkeeren! Het verveelt mij, hier als een schildpad door de straten te moeten kruipen, altijd onderdanig voor de grooten, nooit het hoofd vrij en onafhankelijk opgeheven. Ik vraag slechts eene genade, mevrouw: laat Taurel u vergezellen en ge zult nooit trouwer slaaf gevonden hebben. Laat aan Taurel het geluk u hier te redden uit de strikken der blanke beschavers, gelijk hij u vroeger voor de wilde honden en de spaansche degens op Tortuga vrijwaarde.’
‘Welnu, gij zult andermaal met mij gaan!’ zeide zij en echter huiverde de gravin toen zij die woorden uitsprak.’
‘Heb dank,’ en Taurel wilde de hand der jonge vrouw kussen.
‘Laat die flauwiteiten varen, Taurel,’ morde zij.
Die afwijzing hinderde den boekanier niet. Zonder er acht op te geven, sprak hij voort:
‘Ik had eene vaderlijke zorg voor u, voor dat jonge, moedige, stoute kind opgevat. Als ik de wilde dieren in de bosschen of de Spanjaards op zee gekeeld had, en mijne armen nog rood van het bloed waren, droeg ik gaarne de Bloem der Savanna's door de distels en doornen, door het drabberig moeras; ik hing hare hangmat aan de lommerrijke takken, weerde de moskieten en strooide, in eene jongelingsluim, de schoonste bloemen: de witte amarillis, de paarsche jasmijn, de donkerroode cordia rondom haar.’
‘Duivel, ge wordt dichter!’ spotte de gravin.
‘Hier, onder de koude lucht, neen, onder dien aschgrauwen zolder, onder die schimmelplekken, die men sterren gelieft te noemen, lach ik ook soms met al die dwaasheden; maar ginder, onder dien zuiver blauwen hemel met gouden sterren overstrooid, denkt men anders. Ginder zag men het leven en wat ons omringde geheel anders in, en de droogste en ijskoudste oogen zouden daar somtijds weenen.’
Had nu een ander dan Taurel die woorden maar uitgesproken!
De gravin antwoordde niettemin:
‘Dat is waar, Taurel; ja, 't is ginder beter. Ginder had God een
| |
| |
zoet gevoel van verzoening en vergiffenis in mijn hart gestort, en ik keerde naar Europa terug, om nederig de knieën van mijn ouden vader te omhelzen; doch eens hier gekomen, eens in dat koude ijsland teruggekeerd, verstierf dat gevoel weêr in mij. Ja, ja, 't is beter voor ons dat wij heen gaan.’
En de gravin had eene sombere uitdrukking in haar donker oog.
‘Taurel, ik reken op u; help mij uit de handen van diegenen welke mij vervolgen; wat mijne verdediging in zekere gevallen betreft, deze heeft een ander thans op zich genomen.’
De deur werd geopend: de graaf trad binnen.
‘Graaf de Vertigneul, mijn echtgenoot!’ zeide de gravin.
Deze, die regelrecht van het vroeger beschreven tweegevecht terugkwam, scheen het zeer warm te hebben en wierp, nog op den dorpel der kamer staande, zijn hoed reeds op de tafel.
‘Kapitein Lorenzillo, uw echtgenoot?’ riep Taurel met eene klimmende verbazing, en de binnentredende beantwoordde dien kreet, door hem in het neêrduitsch te zeggen:
‘Wat, de Roode Duivel? Leeft die nog? Hoe komt ge hier verzeild, ouwe jongen?’
‘Ja, de Roode Duivel, kapitein!’ sprak hij in den vlaamschen tongval en ging daarna weêr in het fransch voort: ‘Die naam van Roode Duivel klinkt mij nog goed in de ooren, al heb ik hem dan ook in jaren niet gehoord. Of ik nog leef? Zooals gij ziet. Door een Hollander op mijne beurt gekaapt, ben ik bij den noorderbroeder niet zonder moeite den strop ontsprongen. Terwijl gij allen dacht dat ik naar de haaien was, leefde ik hier onder den naam van Korrel, en diende in het leger spionnen van den amman,’ voegde hij er fluisterend bij.
‘Prachtig,’ onderbrak lachend de gravin. ‘Taurel gelast met dieven, met zijne vrienden te vangen!’
‘En toch moogt gij den hemel danken, mevrouw, dat het zoo is; want in dit geval zal de policie van den amman u weinig nadeel doen, en ik zal u integendeel voortreffelijk kunnen begunstigen. Op dit oogenblik was ik zelfs gelast alle mogelijke inlichtingen te nemen over den graaf en de gravin de Vertigneul, die mij onbekend waren; ik moest hunne gangen en wegen bespieden, op verzoek van markies d'Ambrelle.’
‘Van hem?’ riepen de beide echtgenooten gelijktijdig; in beider toon lag verontwaardiging: doch in dien der gravin was dit meer duidelijk dan in dien des mans.
‘Minder voor hem dan wel voor uw vader, graaf Raoul Dieu-le-Veut.’
‘Verlangt mevrouw de gravin graaf Raoul te ontmoeten?’ vroeg de Vertigneul.
‘Neen,’ antwoordde de toegesprokene, ‘ik verlang heen te gaan.’
‘Dan geloof ik,’ hervatte de graaf, ‘dat wij den hemel mogen
| |
| |
danken, dat hij dien Rooden Duivel op onzen weg heeft gezonden.’
‘En trouw zal hij u zijn totdat wij allen ginder, in de behouden haven, zullen aankomen!’ verklaarde Korrel.
‘Aangenomen! Eene andere reden, die mij zegt dat het tijd wordt de Spaansche Nederlanden te verlaten, is het tweegevecht dat ik zooeven gehad heb.’
‘Een tweegevecht?’ vroeg mevrouw met belangstelling.
‘Ja, ik heb daar zooeven een spaansch ritmeester afgestraft, hij met den degen en ik....’
‘Met den stok,’ onderbrak de gravin op blijden toon.
‘Juist zoo. Het feit is ruchtbaar geworden; men beweert dat ik Spanje, zijn leger en zijn hof heb beleedigd, en ik geloof dat de gouverneur met genoegen mij zijne speurhonden op de hielen zetten zal. Weet men wie ik ben, Taurel?’
‘Neen, kapitein, doch men weet, door markies d'Ambrelle, wie de gravin is.’
‘Alzoo eene stipte geheimhouding. Een woord en men zou zeer gelukkig zijn de hand op mij te leggen, en mij als eene soort van gekroonden os naar Madrid te zenden. Wij moeten dus zoo spoedig mogelijk vertrekken.’
‘Wanneer?’
‘Vandaag of morgen, en het liefst vandaag.’
‘Waarheen wilt ge, kapitein?’
‘Naar den zeekant, beste maat! Ik keer naar Frankrijk, en vandaar naar de Indiën terug. Kom, Taurel, ook u zal het ginder wel gaan, indien gij u trouw en eerlijk schikken wilt.’
‘Dat is bepaald, kapitein.’
‘Wij moeten eerst Middelburg en Oostende aandoen.’
‘Twee gevaarlijke plaatsen.’
‘Dwaasheid!’
‘Welnu, wij zakken op Antwerpen af, kapitein.’
‘'t Is mij wel.’
‘Hier, in het hotel heet het dat gij naar Frankrijk reist, om graaf Raoul Dieu-le-Veut te gemoet te gaan. Hebt ge koffers? In dat geval doen zij een omweg per wagen langs Mechelen. Gij zult onder eene vermomming, met de trekschuit naar Antwerpen reizen. Weest gerust, de Roode Duivel zal den amman en al de anderen wel een rad voor de oogen draaien! Voor den wagen zal ik zorgen, hij vertrekt vandaag.’
‘Een wagen is onnoodig; ons reisgoed is zoo omvattend niet.’
‘Des te beter, kapitein; pak in, binnen een paar uren keert de marsdrager weêr, onder den schijn van uw oud kleergoed te koopen. Te Antwerpen zult gij alles terug vinden. Men moet denken dat gij op weg zijt naar Frankrijk, en gij zult u veilig op den tegenovergestelden weg bevinden.’
| |
| |
‘Ik vertrouw mij op u, Taurel!’
‘Nog één woord: de oude boekanier is hier onbekend, de marskramer en de spion heet hier bij den amman en de gezworen sergeanten “Korrel”.’
‘Ik begrijp u.’
‘Mocht gij soms een man ontmoeten die op Korrel gelijkt, maar een lap op het eene oog draagt, of wel een heer in 't zwart met geele nestels en roode veêr op den hoed, houdt u alsof gij hem niet kent.’
‘Zeer goed.’
Korrel of Taurel ging heen, en toen hij de meid, aan welke hij zooeven zooveel schoone dingen ten geschenke gegeven had, in eene naburige kamer vroolijk hoorde zingen, verwenschte hij zijne vrijgevigheid.
Die vrijgevigheid was inderdaad niet noodig geweest, dewijl Korrel daar, in die woonkamer, plotseling in een bekend land viel.
Toen hij beneden aan den trap gekomen was, kwam de meid te voorschijn, en om den deurpost loerend, fluisterde zij hem toe:
‘Welnu, koopman, goede zaken gedaan?’
‘Voortreffelijke, lief kind, ik kom zelfs binnen een paar uren terug.’
‘Geluk, koopman.’
‘Adieu, lief kind.’
Haastig stapte de kramer door de straten, zonder zich zelfs de moeite te geven zijne waren te venten; hij daalde door kleine stegen naar de benedenstad af en trad in eene vuile en smerige taveerne, waar de sterrekijkers, planeettrekkers, koorddansers, vuur-eters, goochelaars, olifant- en beerenleiders der kermissen kwamen vernachten.
Daar ging Korrel niet zelden met die zwervende bohemers drinken en dobbelen; hij leefde dan ook op een zeer gemeenschappelijken voet met hen, en had niet zelden in hun zwervend leven gedeeld.
In dat gezelschap kende men noch den man met den lap op het oog, noch dien met de roode veêr op den hoed.
|
|