Anne-Dieu-le-Veut
(1877)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
VIII. Degen en bessemstok.Allengs werd het gesprek in het koffiehuis algemeener, vrijer en ook lieten zich verschillende denkwijzen hooren. ‘Ik denk,’ zeide de graaf andermaal, ‘dat die jagers van Hispaniola, welke in 1630 nog slechts op het wild rundvee jacht maakten, het doodden en in hunne boekan, dat is in hunne hut, het vleesch rookten, en die later ter zee gingen om jacht te maken op de koopvaardijschepen, dat die jagers de nieuwe wereld zouden beheerscht hebben, hadden zij geen gemis aan eendracht gehad.’ ‘Gelukkig, voorwaar!’ juichte don Garcia. ‘Waarom? De eerste grondslagen van rijken en steden werden niet zelden door avonturiers gelegd; hunne samenleving werd langzamerhand rustiger en ordelijker. Hadden die ondernemende mannen het niet gedaan, wie zou de verwezenlijking van menige stichting hebben durven droomen?’ ‘Dat is waarheid.’ ‘Men ziet dus dat men die boekaniers, hoe schuldig ook, zoo onvoorwaardelijk niet veroordeelen moet.’ ‘Maar dewijl gij nu bekent dat de geest van eenheid, het eenige middel om iets grootsch te stichten, ontbreekt, zult gij ook bekennen hoe noodig het wordt, dat wespennest, in het midden der zee, uit te roeien en aan de koopvaardij hare rust weêr te geven!’ merkte een bezadigd man op. ‘Over dat punt wil ik niet twisten,’ antwoordde de Vertigneul ontwijkend. ‘Laat mij enkel zeggen, dat de uitroeiing hoogst moeielijk zijn zal. Eene enkele kreek geeft toegang tot de haven; het overige | |
[pagina 48]
| |
van Tortuga is letterlijk ongenaakbaar. Die avonturiers hebben zich daar op eene geduchte wijze gevestigd, en terwijl de vlootvoogden zich het hoofd afbeulen, om te weten hoe dat wespennest, zooals gij zegt, uit te branden, leeft de boekanier daar rustig en lustig, en kranst er zich, figuurlijk gesproken, met rozen. La Basse-Terre, zooals men de stad noemt, geeft hem daartoe, jammer genoeg, volle gelegenheid. Zij is overkropt met volk van, wie weet van waar! gekomen. Elk huis is een wijn-, dans- of dobbelhuis. De duivel voert er den dans aan, rammelt er met den dobbelsteen, en laat dikwijls twist en tweedracht in den verhittenden cognac en brandewijn droppelen.’ ‘En als de buit gemaakte schatten verteerd zijn?’ ‘Dan zeilt de vloot uit om, op de hoogte van Cuba, de vaartuigen af te wachten, welke van Nieuw-Spanje naar Maracaïbo varen. Zeilen zij op, dan hebben zij zilver, komen zij weêr, dan hebben zij cacao aan boord. Die voor Carracas bestemd zijn, brengen de prachtigste zijde en andere stoffen uit Spanje over; die van Havanna hebben vooral spaansch gemunt zilver aan boordGa naar voetnoot1). ‘Zoodat de kajuit niet alleen hunne geldkas, maar ook hunne kleêrkamer is.’ ‘Dientengevolge zijn hunne zeden dan ook aanzienlijk veranderd. De jagers zagen er zoo wat uit als slachtersjongen; zij droegen een bebloed hemd, hooge mocassins, sandalen van varkenshuid, een leêren kap op het hoofd en het jachtmes in de leêren scheê. Als wapen hadden zij het lange boekaniersgeweer en droegen den lood- en kruitzak ter zijde. Flibustier, dat is jager ter zee geworden, behoudt hij het donkerroode hemd en de leêren sandalen; doch al wat in de spaansche kajuiten gevonden wordt, is hem voor het overige welkom. Hij wikkelt zich in het goudlaken, hij kleedt zich in het brocato, hij siert zich op met lint en strik, plooit de prachtigste veêren om den hoed, hangt den bandelier, dikwijls met peerlen overzaaid, om; doch uit al die verblindende pracht, piept zijn oorsprong, het bloedroode hemd.’ ‘Waarop hij blijkbaar fier is!’ ‘Waarom niet? Indien een leger, door een vorstelijk persoon bekrachtigd en aangevoerd, zooveel overwinningen behaald had als de boekaniers..... doch neen, op dit punt zouden wij het wellicht oneens worden.’ ‘Ik herhaal,’ hervatte de ritmeester, ‘dat Spanje ongelijk heeft die gruweldaden nog een oogenblik te dulden.’ ‘Het bevecht sedert lang den boekanier, zoo dunkt me ten minste, maar Spanje, ik zeg dit niet met een inzicht van minachting, heeft de zaak geheel verkeerd aangevat.’ | |
[pagina 49]
| |
‘Volgens u, misschien,’ wierp de ritmeester op. ‘Oordeel zelf: om van de jagers op Hispaniola verlost te worden, roeide Spanje de wilde kudden uit, die den rijkdom der jagers waren. Wat was er het gevolg van? Dat de jagers honger kregen en naar zee afzakten, om te zien of daar niets voor hen te vinden was. Die jagers werden vrijbuiters. Eens op zee viel men de koopvaardijschepen aan, en nu Spanje zijnen handel op de Indiën staakt, zullen zij zich meer en meer op de rijke bezittingen in Zuid-Amerika werpen, en daar steden en landen aantasten. Spanje heeft nooit het kwaad zelve durven aantasten.’ ‘Durven?’ spotte de ritmeester met uitdagend gebaar. ‘Uw toon is bits, uw gebaren al te vrij, mijnheer.’ ‘Neem dit zooals gij verkiest.’ ‘Ik heb in den aanvang verklaard, niemand in dit gesprek te willen beleedigen; doch gij drijft mijn geduld schier ten einde. Ik verwittig u dus, mijnheer, dat.... als gij op dien uitdagenden toon voortgaat.....’ ‘Mijnheer! .....’ en de ritmeester werd woedend. ‘Dan,’ ging de Vertigneul dood bedaard voort, ‘dan zal ik verplicht zijn te zeggen, dat zekere Spanjaarden in de bezittingen niet altijd moed toonden.’ ‘Ik zal niet dulden! ....’ ‘Peis, peis!’ riep men rechts en links. De vrienden drongen van beide zijden vooruit; er heerschte eene sterke beweging in het koffiehuis. ‘Dan zal ik er bijvoegen, dat ik wel eens galjoenen met veertig en zestig stukken kanon, zonder slag of stoot heb zien nemen; dat twee duizend man terugdeinsden, omdat zij vernamen dat Lorenzillo aan het hoofd der vrijbuiters opdaagde.’ ‘Gij liegt!’ brulde de ritmeester. ‘Dat is een onbeleefd woord, mijnheer. Zoo iets zegt geen fatsoenlijk man.’ ‘Ik eisch satisfactie!’ raasde de officier. ‘Wees gerust, wij zullen die zaak onmiddellijk afrekenen,’ hervatte de graaf altijd dood bedaard. ‘Doch ik vertelde u veel van de boekaniers, mijneheeren’, sprak hij voort, op een toon alsof er niets gebeurd was, ‘gij zult ook wel benieuwd zijn naar het heerlijke, tooverschoone land, waar al die schier ongelooflijke feiten gepleegd worden.’ ‘Mijnheer!’ bulderde de ritmeester, ‘ik wacht.’ ‘Een oogenblik geduld, mijnheer!’ ‘Gij zoekt uitvluchten!’ ‘O, in 't geheel niet! .... Ik zal,’ ging de graaf voort ‘ik zal nooit dien avond vergeten, toen ik, met eenige bekenden, onder de veranda van Lorenzillo's woning gezeten, luisterde naar de heerlijke muziek zijner speellieden - want hij houdt er een heel korps muzi- | |
[pagina 50]
| |
kanten op na. In de diepte lag de stad, waar de dans- en speelholen rijkelijk verlicht waren; voor ons verhief zich het maagdelijke woud, nu eens donker, dan door groenachtige lichtspranken overgoten, alsof daarbinnen tooverachtige vuurvonken dansten, verdwenen en verschenen.’ ‘Mijnheer!’ herhaalde de ritmeester, bevend van toorn. ‘Ge wilt dan niet, dat ik de beschrijving van dien hemelschen nacht doorzette? Ik was echter in goede luim om aan de geachte vergadering te vertellen, hoe, na dien avond van rust, vriendschap en vreugde, de twist in den feestbeker droppelde en een zeker iemand Lorenzillo uitdaagde.’ ‘Ik ben uwe hatelijke spotternijen doodmoede!’ ‘Dan zullen we verplicht zijn u te slapen te leggen, mijnheer! Welnu, indien ge niet wilt dat ik aan die heeren het vervolg der geschiedenis in woorden vertelle, zal ik hun in daad toonen, hoe weinig bloedig het tweegevecht op Tortuga tusschen den vrijbuiter en een spaanschen kapitein afliep.’ ‘Ook hier moet die zaak ter zijde gesteld worden!’ zeide een der aanwezigen. ‘Neen, neen, er moet niet gevochten worden!’ ‘Dat zijn uwe zaken niet, mijneheeren!’ zeide de ritmeester. ‘Ik ben overtuigd,’ antwoordde de markies d'Ambrelle, ‘dat de heer graaf de Vertigneul aan deze zaak een vredelievend einde geven wil.’ ‘Volgaarne!’ liet deze er onmiddellijk op volgen. ‘Omdat gij uitvluchten zoekt’, spotte don Garcia. ‘In alle geval, mijneheeren,’ zeide de Vertigneul, ‘ik neem u tot getuigen, dat ik het niet ben die dit tweegevecht gewild heb.’ ‘Neen, zeker niet!’ ‘Dat de heer ritmeester van het eerste oogenblik, mijne woorden hoe onschuldig ook, verkeerd heeft opgenomen.’ ‘Ja, dat is zoo!’ ‘En dat ik hem nogmaals de verzekering geef, dat ik noch hem persoonlijk, noch de spaansche regeering heb willen krenken.’ ‘Gij hebt èn mij, èn het spaansche leger beleedigd, en dit deed men nooit straffeloos in mijne tegenwoordigheid.’ ‘Het zij dan zoo, mijnheer, wij zullen vechten.’ ‘Het tweegevecht is door onze costuymen verboden!’ riep eene stem. ‘Ik ben nog gereed terug te treden en uwe wetten te eerbiedigen,’ zeide de Vertigneul. ‘Uitvluchten!’ brulde don Garcia ‘Mijnheer de Vertigneul,’ zeide de markies naderende, ‘kan ik u soms van eenigen dienst zijn, hier of bij mevrouw de gravin?’ ‘Ik dank u, mijn waarde markies, dat alles is slechts kinderspel.’ ‘Bedrieg u niet,’ fluisterde hem de heer de Berlaymont toe; ‘de ritmeester is een der beste schermmeesters van de stad. | |
[pagina 51]
| |
‘Ja, hij is buitengewoon sterk,’ zeide een ander met een bedenkelijk gezicht. ‘De graaf de Vertigneul zal een slachtoffer te meer zijn.’ herhaalde men ginder. Deze hoorde dat kruisvuur van opmerkingen; hij bleef echter kalm, glimlachte en ledigde zijn ‘mutsje’ ratafia. Men ging op de binnenplaats van het koffiehuis; vele nieuwsgierigen drongen naar buiten; anderen liepen den trap op en zouden plaats nemen aan de open vensters, die op de binnenplaats uitzicht hadden; nog anderen gingen op stoelen staan. De krijgshaftige modejonkers vonden het spektakel zeer pleizierig; doch de vrouw en de ‘maerten’ liepen bleek en bang heen en weêr, riepen om den amman en zijne dienders; zij dachten niet anders of het bloed ging in stroomen over de steenen loopen, en in dat geval zouden zij, de huisgenooten, daardoor het ergst besmeurd worden. De wet was immers niet voor de groote heeren gemaakt? Men riep reeds om den wondheeler, om linnen windsels, om pluksel en water, vóór dat er een degen getrokken was. Op de binnenplaats stonden de nieuwsgierigen als haringen gepakt, en wie het verst verwijderd was, klom op het groene hekken, met slingerplanten begroeid en dat een kleinen hof van de binnenplaats scheidde. De ritmeester, een reusachtige kerel en sterk gebouwd, een echte spadassin, had reeds het bovenkleed uitgeworpen, de hemdsmouwen opgestroopt, de borst ontbloot, en terwijl hij den degen in de rechterhand geklemd, met de punt op den grond hield, wrong en krulde hij met de linker vingers den overgrooten knevel. Geheel zijn uiterlijk zeide: ik wacht! De graaf ontknoopte bedaard zijn justaucorps en hing die bedaard, doodbedaard aan een nagel in den muur. ‘Maar gij hebt geen degen?’ merkte de markies op. ‘Gij hebt gelijk,’ was het antwoord, en hij zag naar een wapen rond. ‘Het uwe, als ik u verzoeken mag?’ vroeg hij, op den degen van den franschen edelman wijzende. ‘Een paradedegen!’ ‘Kom, kom, hij zal voortreffelijk genoeg zijn!’ De aanval had plaats. Van den kant van don Garcia was deze des te meer bemoedigend, daar hij wel bemerkte dat zijne tegenpartij een slecht wapen had, dat voorzeker tegen het zijne niet bestand was. De ritmeester had echter misgerekend; de graaf de Vertigneul toonde weldra dat hij een onovertrefbaar meester was. In het midden van den strijd wierp hij plotseling den degen weg, ontweek den welgemikten stoot, greep bliksemsnel een bij den bornput staanden bessemstok en hervatte het gevecht. Hier steeg een luid gelach, daar een klinkend bravo en verder eene hevige protestatie op. | |
[pagina 52]
| |
De tegenpartij brulde van woede, noemde het gebruik van den stok eene nieuwe beleediging, en wilde den onbeschofte op eene bloedige manier straffen; hij was geen mensch meer, maar wel een leeuw die zich gekwetst gevoelende, op zijn aanvaller stortte. De graaf luisterde naar niets; hij deed den stok inderdaad bliksemen, en onder die beweging sprak hij met afgebroken woorden: ‘En zoo ook greep Lorenzillo een stok..... of het juist een bessemstok was, weet ik niet.... maar dat geeft ook niets.... Hij pareerde de flinke degenstooten zijner tegenpartij..... en na er eenigen afgeweerd te hebben..... echter niet zonder moeite..... want de tegenpartij was zeer sterk..... ja, zoo sterk als de ritmeester..... sloeg hij.... in een, twee, drie.... den degen van den aanvaller tot in de sterren!’ En bij die woorden vloog inderdaad de degen van den ritmeester naar boven, en viel klingelend op het dak neêr, terwijl de punt van den stok in de volle borst terecht kwam. Had de graaf de Vertigneul een degen in de hand gehad, de ritmeester ware doodelijk getroffen. Nu tuimelde hij slechts achterover en viel in de goot; het opspattend en sprenkelend water vormde een oogenblik eene aureool rondom don Garcia. Een gekwetste tieger kan gewis niet brullen gelijk de ritmeester; hij vloog op, hij moest bloed hebben, dien de Vertigneul het hart uit het lijf rukken en het hem lillend in het aangezicht slaan! De vrienden waren echter tusschen beiden getreden, men hield den ritmeester met twintig handen te gelijk vast, men drong bij den graaf aan om heen te gaan - en dat deed hij ook, nadat hij zich weêr had gekleed. Fluisterend ving in het koffiehuis de lot van den graaf aan, om weldra tot een luidruchtigen donder, die door heel de stad weêrklonk, aan te groeien. Neen, zoo'n schermmeester was er in geheel Brussel niet! Den ritmeester, hem, de schrik van al de degendragers, met een bessemsteel neêrslaan - voorwaar, 't was ongehoord! Zou die graaf de Vertigneul wellicht Lorenzillo in persoon zijn? Zijt ge dwaas? Nog zoo dwaas niet! In alle geval heeft hij voortreffelijk van de lessen des boekaniers geprofiteerd! Zoo liep de mare van straat tot straat. Was het Lorenzillo zelf niet, dan toch was die graaf de Vertigneul een handlanger of een werver van dien piraat - en aan die veronderstellingen, vergiftig gevonden inderdaad, hielden zich de vrienden van don Garcia. Hoe het zij, geheel Brussel sprak van de behendigheid van graaf de Vertigneul; zijne faam klom met het uur; iedereen wilde hem zien, hem aan zijne tafel noodigen of ten minste met hem in betrekking komen. | |
[pagina 53]
| |
Men zeide wel dat de ritmeester eene ijselijke wraak nemen zou; dat de graaf geheel de kompagnie kurassiers van don Garcia op den hals krijgen zou; doch de Vertigneul trok de schouders op. Overigens de kompagnie van den ritmeester lag te dien tijde te Namen en zij bestond, zooals meestal de kompagnieën, uit een luitenant, dien men niet wist waar hij was; uit een wachtmeester en een werf-sergeant, die, de eerste den eerzamen stiel van barbier, en de tweede dien van schoenlapper uitoefende. Wat erger mocht genoemd worden, was, dat er bij den gouverneur der Nederlanden rapport over de zaak was ingebracht; dat men het gebeurde als een hoon, den spaanschen landaard aangedaan, beschouwde; dat de vreemdeling inderdaad als een werver van de vrijbuiters, of als eene soort van spion, werd aangezien. In alle geval, niettegenstaande de prachtige aanbevelingsbrieven en vrijgeleide, zette men weldra andere speurhonden dan Korrel, den duëllist op het spoor. Wat het gebeurde in het koffiehuis betreft, de zaak was onderzocht, doch de graaf de Vertigneul had een aantal achtbare getuigen voor zich, en dan, de costuymen en meester Renunkel waren immers zoo inschikkelijk voor de grooten en edelen! |
|