Anne-Dieu-le-Veut
(1877)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
VII. Tijdingen van de zeeroovers.Er was veel volk in het koffiehuis, dat in de 17e eeuw voorzeker zoo'n prachtig uiterlijk niet had als nu in onze dagen; doch reeds vroeg had die plaats eene staatkundige tint, welke zich later in zoo ruime mate ontwikkelde. Londen had zijn koffiehuis in 1651, Parijs had het zijne eigenlijk wel twintig jaar later. Een zeer voorname klas der samenleving, doch vooral de jonkheid, bezocht die oostersche instelling; men rookte er dapper de lange pijp, men dronk er koffie, chocolade, ook rosolis en ratafia - kortom, ‘allerlei gedistilleerde wateren’ zegt zeker poëet. Op het oogenblik dat de markies en zijn geleider binnentraden, heerschte er eene verwonderlijke stilte onder de aanwezigen. Slechts ééne stem liet zich hooren, het was die - en zij was helder en welluidend - van een jong mensch, dat luidop de aangebrachte tijdingen voorlas. ‘De bezetting van Carthagena,’ zoo hoorde men, ‘wetende dat de beruchte Lorenzillo, of eigenlijk Laurens de Graaff geheeten, zich in den omtrek en aan boord van eene kleine bark bevond, nam maatregelen om dien stouten flibustier machtig te worden. De galjoenen van den admiraal en den vice-admiraal, met zestig stuk gewapend, voeren uit. De fransche vrijbuiters zagen den dood voor oogen en hun kommandant, Lorenzillo, plaatste volgens gewoonte, een konstabel met een brandende lont aan de kruitkamer, om op gegeven bevel en in geval van neêrlaag en overrompeling, vriend en vijand in de lucht te doen springen.’ | |
[pagina 42]
| |
Er liep een gemompel onder de aanwezigen, dat zonder twijfel in toejuiching zou losgebersten zijn, hadde men de spaanschgezinden en de onbekende luistervinken niet gevreesd. Aan het venster stond graaf de Vertigneul, met de armen over de borst gekruist; hij luisterde, even als de anderen, naar de nieuwstijdingen, zonder echter de minste goed- of afkeuring te doen blijken. De lezer ging voort: ‘Nu nam Lorenzillo een stout besluit, dreef zijn klein vaartuig tusschen de twee schepen in, ving een hevig geweervuur aan, en acht en veertig Spanjaarden vielen.....’ Eene driftige afkeuring liet zich hooren. De couranten vertelden niets dan dwaasheden! zoo vertelde men hier; dat alles had geen gezonden zin! zoo zeide men daar. Twee admiraal-schepen nemen met eene soort van notendop! lachte men ginder. De scherpzichtigen meenden, dat het beter was dergelijke aanhitsende en oproerige tijdingen niet onder het volk te verspreiden; iets dergelijks wond het publiek op, en het was de schuld van de nieuwsjagers, dat er zooveel menschen van slechte conditie naar de west-indische zeeën afzakten, om het getal boeven daar te vergrooten en den handel in die zeëen onmogelijk te maken. Al die tijdingen, zoo zeide men luid, waren dan ook slechts fransche windmakerij, welke men zoo gereedelijk niet mocht aannemen. A beau mentir qui vient de loin. ‘Als ik u verzoeken mag, mijnheer,’ onderbrak graaf de Vertigneul, ‘ik beken, het nieuws is niet ten voordeele der spaansche partij. Twee admiraalschepen nemen met eene soort van notendop, zooals daar even gezegd is; een paar dozijn geweerloopen stellen tegenover honderd en twintig vuurmonden - voorwaar, dat is een schier ongelooflijk feit; doch daarom zijn de tijdingen niet onwaar...’ ‘Bah, een roover!’ ‘Een gemeene bandiet!’ ‘Een galgenaas!’ ‘Al wat ge verkiest, mijneheeren; ik pleit niet voor dien flibustier of vrijbuiter; maar indien de man zonder eenige waarde was, zou het spaansche gouvernement, niettegenstaande de afbreuk die hij aan spaansche schepen toebracht, hem dan wel uitnoodigen om in zijn dienst, en dit met den rang van onder-admiraal, over te gaan?’ ‘Onmogelijk!’ riep een der spaansche officieren, don Garcia. ‘En wanneer ik u kan verzekeren dat het waarheid is?’ ‘Nooit!’ riep een ander. ‘Ja,’ onderbrak de ritmeester don Garcia, ‘om hem aan de gouden nestels van zijn kleed op te hangen.’ ‘'t Kan zijn. Maar laat mij u opmerken, dat gij het gouvernement dan niet veel loyauteit toekent!’ De opmerking was juist en gepast. | |
[pagina 43]
| |
‘Ik kan,’ liet de markies d'Ambrelle er op volgen, ‘ik kan verklaren, dat de heer graaf de Vertigneul de waarheid gesproken heeft. Spanje heeft wel degelijk aan den vrijbuiter in franschen dienst, den rang van onder-admiraal aangeboden.’ De graaf groette den markies vriendschappelijk met de hand. ‘De tijdingen,’ sprak de graaf voort, ‘zijn overigens tamelijk oud; zij dagteekenen van voor vele maanden. Ik zal het verhaal voortzetten. Ja, het geweervuur doodde acht-en-veertig Spanjaarden, en een welgemikte kanonskogel sloeg den mast van het grootste vaartuig neêr. Van dat oogenblik was er een geducht strijder uit de baan.’ ‘Maar de tweede?’ ‘Gaf zich over, omdat hij vreesde dat de boekanier hem enteren en al de manschappen over de kling jagen zou.’ Er ging onder de aanwezigen een lang weêrhouden kreet van bewondering op; de spaanschgezinden morden en beten zich op de lip; in hunne fonkelende oogen las men wrevel en spijt. ‘En gij bewondert dit toeval, of hoe men het ook noemen moge, mijnheer de Vertigneul?’ zeide don Garcia op tamelijk uitdagenden toon en met verkropte woede. Met de grootste kalmte en zelfs met onverschilligheid, antwoordde de toegesprokene: ‘Waar hebt gij gehoord dat ik bewonderde? Ik meen, niet waar mijneheeren, mijne denkwijze over de zoogezegde piraten nog niet openbaar te hebben gemaakt. Ik heb enkel aangevuld wat de lezer niet gezegd heeft, en verder wat hij of de nieuwstijdingen niet wisten. Doch als ik niet zeg wat ik van den kaper denk, mag ik toch wel zeggen, dat niet alleen het hof van Madrid zoowat hoogschatting voor hem toonde, maar ook Lodewijk XIV, le roi soleil. De koning zond aan dien....’ ‘Aan dien moordenaar!’ riep een der aanwezigen. ‘Zooals gij verkiest: aan dien moordenaar, anderen geven hem een anderen naam en titel. De koning zond hem het brevet van majoor en benoemde hem tot eene aanzienlijke kommandantsplaats.’ ‘Dat strekt den koning niet tot eer!’ zeide men hier. ‘Zoo min als het Madrid tot eer strekt hem eene admiraalsplaats te hebben aangeboden!’ antwoordde men daar. ‘Mogelijk, mijneheeren,’ liet er de graaf op volgen; maar die koningen zullen ook wel hunne redenen in te brengen hebben, en, neem mij niet kwalijk, daar zal altijd een zeer talrijk publiek zijn, dat met de koninklijke denkwijzen en niet met de uwe zal instemmen.’ De spotternij was vergiftig en trof don Garcia. ‘Ik zeg dat het eene schande is!’ riep deze rood van toorn. ‘Zeg dat te Madrid en ook te Parijs...’ antwoordde de Vertigneul kalm. | |
[pagina 44]
| |
‘Die kerel,’ ging de ritmeester voort, zonder op de laatste woorden acht te geven, ‘die kerel heeft meer misdaden en gruwelen op het geweten dan haren op het hoofd. Nog eerlang, zoo lazen wij in de tijdingen, sloeg hij een zijner gezellen verraderlijk dood.’ ‘Ik wil Lorenzillo niet vrijpleiten; hij denkt waarschijnlijk dat het hem vrij staat oorlog te voeren, zooals hij het goedvindt, en dat hij als vrijbuiter doen mag wat de koningen zich permitteeren. Dat zijn onze zaken niet. Dat zal hij met Dien van Hierboven afrekenen; doch gij spreekt van een moord. Bedoelt gij den dood van van Hoorn, den Oostendenaar?’ ‘Ja, dien dood heeft hij, onder veel anderen, op het geweten.’ ‘Ik weet daar iets van....’ ‘Hoe, gij, graaf de Vertigneul?’ riep men van drie of vier kanten, en de kring rond de twisters werd enger. ‘Wel ja; ik heb u reeds gezegd, mijneheeren, dat ik op mijne reizen naar de Antillen in de handen der zoogenaamde roovers gevallen was, en eenigen tijd onder hen geleefd heb.’ ‘En gij kendet Lorenzillo?’ ‘Voorzeker. Veel is er op hem af te wijzen, dat lijdt geen twijfel; maar ik moet bekennen dat men hem veel op het geweten legt, waaraan hij geen schuld heeft. Als hij op een geduchte wijze vecht, verwint of sterft - en daarin ligt zijne kracht en de vrees voor zijnen naam; als hij ongenadig en kortbondig straft, dan toch pleegt hij die lafheden niet welke men hem aanwrijft.’ Die woorden werkten gunstig; de held, waarvan men sprak, won in de achting van een deel der aanwezigen. Men vroeg nieuws over Tortuga, over Hispaniola en hunne natuurwonderen; men wilde weten welk uiterlijk de gevreesde vrijbuiter had, voor wien de troepen des konings de vlucht namen enkel op het hooren van zijn naam; men wilde weten hoe hij leefde aan wal, hoe hij handelde op zee. Volgens de beschrijving van zijn persoon, die van genen kant der zee naar het vasteland was overgewaaid, was die vrijbuiter een reus van zes voet, met duivelsch uitzicht, een afschuwelijken baard, haren van een el lang en was hij gekleed in een hemd, letterlijk rood geverfd van menschenbloed. ‘Och neen, mijneheeren,’ riep glimlachend de Vertigneul, ‘het portret gelijkt in 't geheel niet. Lorenzillo is een man zooals een van u of ik; hij is hoegenaamd geen duivel, en heeft schier meer van eene vrouw dan wel van een man. Wat zijne kleeding betreft.... Doch,’ ging hij spottend voort, ‘ik wil geenszins, zooals men hier gezegd heeft, de gemoederen ophitsen.’ ‘Dwaasheid!’ ‘Geen dwaasheid!’ ‘Kom vertel voort!’ ‘Neen, maar ik wil toch een woord zeggen over den dood van | |
[pagina 45]
| |
van Hoorn, waarvan zoo even gesproken werd. 't Was na de inneming van Vera-Cruz door de flibustiers. Van Hoorn was een stout en ondernemend man, de schrik van den vijand op zee; maar hij was bovenal een zorgeloos man, die, als hij eens goed gevochten had, zich gaarne aan een zinneloos vermaak, aan cynieke spotternij met alle gevaar, overleverde.’ ‘Men heeft te Vera-Cruz wel iets anders gedaan dan gefeest!’ onderbrak don Garcia spottend; ‘men heeft er gemoord, gebrand en geplunderd.’ De Vertigneul scheen wel besloten in die beschuldigende bijzonderheden niet te treden: recht duivelsche feesten, welke hij overigens niet rechtvaardigen kon, tenzij de zaak der vrijbuiters van die hunner opperhoofden te scheiden - en dat ware eene spitsvinnigheid, welke gewis niet zeer ridderlijk zou geweest zijn, en de boekanier roemde gaarne op ridderlijkheid. De graaf zweeg dan ook, alsof hij in niets de zaken beoordeelen wilde, op de woorden des ritmeesters. ‘Middelerwijl’, zeide de Vertigneul, ‘dat de overwinnaars, en van Hoorn met hen, zich aan de meest dwaze uitspattingen, aan dans-, drink-, dobbel- en braspartijen overgaven, zag men eene vloot van veertien zeilen opdagenGa naar voetnoot1) en toen de boekaniers moesten afzakken, wilde Lorenzillo vijftien honderd gevangenen aan land werpen. Van Hoorn wilde integendeel dien buit niet lossen. Echter was daartoe een zeer groote reden, de proviand ontbrak. Over dit punt ontstond er twist tusschen de beide commandanten. Die twist liep zoo hoog, dat de sabels getrokken werden.’ ‘Een tweegevecht!’ ‘Juist mijneheeren, en in dat tweegevecht bracht Lorenzillo zijnen makker een sabelhouw op den arm toe. Het scheelde niet veel of de vrijbuiters vingen onderling den strijd aan, en 't was slechts aan de tegenwoordigheid van geest van Lorenzillo te danken, dat de overwinnaars niet allen als buffelvleesch aan de ra's der schepen hingen te droogen. Met moeite gelukte men er in aan de talrijke vloot te ontsnappen.’ ‘Verwonderlijk, dat ook hier de notendoppenhistorie niet werd toegepast!’ spotte don Garcia. ‘Waarom niet veertien schepen kraken gelijk veertien amandelen?’ De graaf luisterde niet, hij sprak altijd kalm voort: ‘Was het nu de schuld van Lorenzillo dat van Hoorn, in die brandende luchtstreek, zich om die wonde niet bekreunde? Dat hij aan boord van zijn vaartuig bleef tieren, brassen, drinken, cyniek spotten met de pijnen, tot het koud vuur in de wonde kwam en hij, ten gevolge van eigen nalatigheid, stierf?’ Er liep een gemompel van goedkeuring door het koffiehuis. | |
[pagina 46]
| |
De vrijbuiter had, wel is waar, een machtig voorspreker gevonden, maar hij werd echter bij al de aanwezigen niet wit gewasschen, zelfs niet toen de Vertigneul lachend zeide: ‘Indien een van u, mijneheeren, ooit het geluk of het ongeluk mocht hebben in de handen van Lorenzillo te vallen, zoudt gij, ik ben er zeker van, voortreffelijk onthaald worden, en wie weet of zij, die hem nu den steen toewerpen, over dat onthaal niet even verrukt zouden zijn, als werden zij aan het hof te Madrid of te Parijs ontvangen.’ De ritmeester had op die vergelijking wel eene opmerking willen maken, doch hij weêrhield zich, om op gepasten tijd toe te schieten en dien verwaanden Franschman zijne snoeverij, op eene geduchte wijze, betaald te zetten. |
|