Anne-Dieu-le-Veut
(1877)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
VI. De geheime gerechtsdienaar.Een uur later vinden wij den markies d'Ambrelle, in tegenwoordigheid van den luitenant van den amman der stad Brussel. De amman, een der aanzienlijksten, doch daarom juist niet altijd de geschiktste man van de stad - iemand overladen met een dozijn titels en waardigheden, hetgeen juist de oorzaak was dat hij zich eigenlijk met geen enkele waardigheid kon bezig houden en het werk aan zijne onderhoorigen moest overlaten - de amman was er niet. De luitenant van den amman was een man van een zestigtal jaren; zijn grijs haar was kort geknipt; hij had een meer rond dan langwerpig voorhoofd, beneden welk kleine, rondachtige en scherp verstandelijke oogen flikkerden. De balken onder de oogen, de roode, gevulde wangen en de dubbele kin zeiden dat de luitenant juist geen vijand van goeden sier zijn moest. Namens, en onder minder of meer toezicht van den amman, die zooals wij zeiden wel den titel maar niet de daad wilde, die liever in zijn karos reed dan in een muf kabinet naar dieven- en moordenaars-historiën te luisteren, wijdde de luitenant, meester Renunkel, zich aan de rust en de veiligheid van de goede stad Brussel toe, hierin geholpen door een leger geheime en bekende policie-beambten, die op hunne beurt hunne lagere spionnen hadden. Het gebied van den amman was zeer uitgebreid, want het liep zelfs over alle soorten van wonderlijke reglementen: over bruiloften, tafelpracht, kinderdoopen, kerkgangen, begrafenissen, uitstallingen, samenzweringen en straatjongensstreken. | |
[pagina 34]
| |
Veel liet het werk te wenschen over, doch daar de amman er niet naar omzag, werd de toestand door zijne ondergeschikten erg uitgebuit. De luitenant stond, in de meeste gevallen, zoowel met de hand open als zijne mindere dienaren, en menig misdrijf, vooral door grooten bedreven, bleef ten gevolge der carolusguldens verzwegen en verborgen. Terwijl diegenen welke niet konden betalen dikwijls op barbaarsche wijze, en volgens echt middeleeuwsche keuren, gestraft werden, liepen de groote schavuiten vrij, en zij die de ‘schandeleuze practyken en execrabele gedragingen’ der justicie in de herbergen brandmerkten, werden bij de tong gegrepen en voorbeeldig ‘gepunieert.’ De luitenant van den amman zat, in volle waardigheid, voor eene met groen laken bekleedde tafel; hij zat in den grooten leuningstoel van zijn meester, terwijl aan het venster een griffier een quartijn met perkamenten omslag, misschien wel Damhouder's Praktyke ende Hantboeck in criminele Saecken, doorbladerde en daaruit nota's nam. De griffier scheen zich om de wonderlijke historie, die de fransche markies aangaande de gravin de Vertigneul meêdeelde, niet te bekommeren; doch ‘wat van katten komt, dat is gewoon te muizen,’ en de man had wel degelijk zijne ooren open. ‘A prioriGa naar voetnoot1) blijkt dat de graaf en de gravin de Vertigneul nog van niets degelijks kunnen beschuldigd worden,’ zeide meester Renunkel. Hij liet met een zekere statigheid, zooals de amman altijd deed, den elleboog op tafel, de kin op de hand en den wijsvinger lijnrecht in de hoogte tegen de bolle wang rusten. ‘Eene aanhouding ab hoc et ab hacGa naar voetnoot2) is, volgens 's lands costuymen hier geheel onmogelijk.’ ‘Ik wacht mij ook wel, heer luitenant,’ antwoordde de markies met een hoffelijken glimlach, ‘iets dergelijks te vragen. Ik wilde enkel uwe aandacht inroepen op den toestand dien ik u deed kennen, en u verzoeken een oog in 't zeil te houden, totdat graaf Raoul Dieu-le-Veut van zich zal hebben doen hooren. Heeft de vader geene aanmerkingen te maken, dan vervalt natuurlijk alle werking; doch heeft de graaf integendeel rechten te doen gelden, dan zal de zaak u des te gemakkelijker vallen, ten gevolge der reeds gedane nasporingen.’ ‘Indien er een bepaald corpus delictiGa naar voetnoot3) bestond.....’ ‘Ik kan mij daaromtrent niet uitlaten.’ ‘Dat is aldus telum imbelle sine ictuGa naar voetnoot4),’ hervatte de luitenant, | |
[pagina 35]
| |
die gewis, om den vreemdeling een groot denkbeeld van zijne rechtskennis te geven, al zijn aangeleerd latijn - evenals de amman deed - uitkraamde. ‘Maar,’ ging hij voort, ‘iemand in “suspicie” brengen.....’ ‘Ook dat verlang ik niet,’ onderbrak de markies, wiens toon eenigszins ongeduldig werd. ‘..... Hem het leven ondragelijk maken,’ zeide meester Renunkel, zonder op de bemerking van den markies acht te geven, ‘hem in al zijne bewegingen bespieden, terwijl onze costuymen, en wij schatten de daarin geschreven vrijheden zeer hoog, tot den rustigen en vreedzamen vreemdeling zeggen: vade in paceGa naar voetnoot1), dat..... U zegt, griffier?’ ‘Niets, sinjeur Renunkel.’ ‘Mij dacht.....’ ‘Indien UEd. mij echter eene opmerking veroorlooft.....’ Spreek, griffier.’ ‘Op het vade in pace zou ik echter antwoorden, si vis pacem, para bellumGa naar voetnoot2). Meester Renunkel was eenigszins uit zijn lood geslagen; hij vreesde altijd eene worsteling in het latijn, met dien duivelschen griffier. ‘Verklaar u, griffier.’ ‘In het feit, dat de heer markies ter tafel brengt, schijnt mij de mogelijkheid van het een of ander strafbaar feit, een geval, in strijd met de costuymen van Brabant, te kunnen bestaan, en daarom zou het niet onnoodig zijn de handeling der beide vreemdelingen gade te slaan, zonder daarom de minste achterdocht te doen blijken.’ De markies knikte. De griffier was een lang, mager man met grooten arendsneus, diep liggende oogen en zwarte lange wenkbrauwen: een echt policie-gezicht. Het bleek wel, hoe, is moeielijk te zeggen, dat de twee personen nu elkander verstaan hadden; een en ander begreep, dat er een ronden stuiver uit die zaak zou kunnen geklopt worden. De luitenant zweeg echter nog een oogenblik; hij nam uit den breeden vestzak eene zilveren snuifdoos, stak er nadenkend duim en wijsvinger in, en scheen in het Jean Nicot's kruid, nieuwe bewijsreden in deze moeielijke zaak te willen zoeken. ‘Wij zullen,’ zeide hij ten slotte, ‘de vraag van den heer markies in ernstige overweging nemen; echter ben ik verplicht aan UEd. op te merken,’ en de man aarzelde, ‘dat de daarop loopende kosten.....’ ‘Natuurlijk,’ luidde onmiddellijk het antwoord. ‘Graaf Raoul | |
[pagina 36]
| |
Dieu-le-Veut is een man van eer, een milddadig man en de diensten, hem bewezen bij het terugvinden zijner dochter, zal hij niet onvergoed laten.’ Alle moeielijkheid was nu weggenomen, de knoop was doorgehakt; de luitenant wendde zich andermaal tot den griffier en vroeg: ‘Wien zouden wij het best met dat werk belasten.’ De griffier keerde zich halverwege om en knabbelend aan de veer zijner pen, doorliep hij blijkbaar in gedachten het legio verspieders, die de amman in dienst had. ‘Mij dunkt dat Korrel.....’ ‘Ja, Korrel is de man, die in dergelijke zaken het mens diviniorGa naar voetnoot1) heeft; hij is slim, scherpzinnig en voorzichtig - en schurk in de ziel,’ wilde hij er bij voegen, doch hij deed het niet. ‘Ik geloof, dat de persoon in kwestie zoo even is aangekomen.’ ‘Laat Korrel binnenkomen.’ ‘Ik denk,’ zeide de markies, ‘dat mijne zending ten einde is.’ ‘Nog een oogenblik, als ik u verzoeken mag,’ luidde het antwoord van meester Renunkel. De griffier opende eene deur, waar men niet zou vermoed hebben dat eene deur was, stak het hoofd binnen en fluisterde eenige woorden. Op het oogenblik dat de scribent in het vertrek terugkeerde, verscheen ook eene andere gestalte, die als een eenvoudig burgerman in een bruin sergiën vest en een breede broek, aan de knieën vastgestrikt, gekleed was; hij droeg een halskraag en zijn hoed, dien hij in de hand hield, was zonder veer. Had de kleeding van den binnengetredene niets opmerkelijks, dan toch trok zijn donker gezicht meer de aandacht. Korrel had een tamelijk zwaar hoofd, met borstelig geknipte haren; het gelaat was onregelmatig, de neus beneden breed, de mond eenigszins scheef en wat het kenmerkendste was, Korrel had maar één, klein, diep weggezonken, maar scherp oog; het andere was door een rond zwart lapke, dat met twee zwarte linten om het hoofd gebonden was, bedekt. ‘Korrel,’ ving meester Renunkel in het fransch aan, opdat de markies alles verstaan zou; ‘uw dienst wordt tot later orde op eene andere zaak overgebracht.’ ‘Ik denk, heer amman,’ onderbrak de markies, ‘dat ik hier verder niets te maken heb.’ Het kwetste hem in kennis en gemeenschap gebracht te worden, met dien leelijken speurhond der policie. De ambtenaar verzocht hem echter nog een oogenblik te vertoeven, ten einde eenige nadere inlichtingen te geven. | |
[pagina 37]
| |
Wat Korrel betreft, deze stond stijf als een paal, geen spier verroerde zich in zijn donker, onheilspellend gezicht. ‘Gij kent,’ zoo sprak de luitenant, zich tot den verspieder richtende, ‘gij kent de herberg de Gouden Ster. Er zijn daar in die afspanning verschillende vreemdelingen gelogeerd.’ De hooge ambtenaar nam eene groote portefeuille die naast hem lag, en doorbladerde de daarin neêrgelegde papieren. ‘Onder deze bevinden zich..... Hoe is de naam ook, mijnheer de markies?’ ‘De Vertigneul,’ antwoordde hij met blijkbaren tegenzin, en als op gloeiende kolen staande. ‘Juist zoo. Magister dixitGa naar voetnoot1). De graaf en de gravin de Vertigneul zijn van franschen oorsprong; zij zijn nu ongeveer drie weken geleden over Bergen in het land gekomen, en per wagen van die stad naar Brussel gereisd.’ Die bijzonderheden werden slechts gegeven om den markies te overtuigen, dat er voor meester Renunkel geen geheimen waren. ‘Houd deze twee personen in het oog, weet waar zij gaan en staan, wie zij ontvangen, welke de reden is van hun verblijf alhier, hoe lang zij denken te blijven en waarheen zij zich willen begeven. Begrepen?’ Korrel knikte. ‘Gij ziet hier de genadige heer markies d'Ambrelle.’ De markies fronste de wenkbrauwen en voelde dat het schaamrood naar boven klom. ‘Ik begrijp niet, heer amman.....’ waagde hij andermaal te zeggen, doch eene beweging met de hand van wege den ambtenaar, beduidde hem dat deze nog niet uitgesproken had. ‘Indien de edele heer markies u, Korrel, aangaande gemelde vreemdelingen inlichtingen vraagt, zult gij die trouw en eerlijk geven en tevens diegenen van hem ontvangen, welke u dienstig kunnen zijn. Vooral wees voorzichtig en bescheiden.’ Het geduld van den markies was ten einde; den luitenant groetende, zeide hij: ‘Mijn tijd is kostbaar, ik moet heengaan.’ De ambtenaar liet echter den markies nog niet los; hij stond met eenige drift op, vergezelde hem tot buiten de kamer en had misschien de hoop, dat hem daar, buiten iemands weten, voorloopig eenige carolusgulden zouden worden toegestoken. De man werd echter met een beleefd compliment afgescheept. Schier op hetzelfde oogenblik dat Henri d'Ambrelle uit de kamer ging, verdween ook Korrel achter de geheime deur, langs welke hij was binnengekomen. | |
[pagina 38]
| |
Die deur gaf toegang tot eene wachtkamer, uit welke een enge steenen trap naar beneden en in een achterstraatje met blinde muren, leidde. Toen de markies buiten en tegenover gemeld steegske gekomen was, zag hij Korrel op een dertigtal stappen van hem, naar de hoofdstraat komen, waarin de edelman zich bevond. Eensklaps schemerde er den markies iets voor de oogen, doch wat dit eigenlijk was wist hij niet. Toen Korrel hem voorbij ging, was het Korrel niet meer, dien hij in de enge steeg had zien aankomen. Korrel, of de persoon die hem voorbij ging, was niet meer in het bruin vest, maar in een zwart justaucorps, met geel zijden nestels gekleed. De kraag was verdwenen en had plaats gemaakt voor een los afhangenden, wit mouselinen cravatte; de hoed scheen den markies van een anderen vorm en versierd te zijn met eene kleine, stijve en gekromde veêr. De persoon had geen kort gesneden, rosse haren, maar wel lange zwarte, die tot op de schouders hingen: de plaaster was verdwenen en de mond was niet meer scheef. Doch was die persoon Korrel wel? Gewis neen. Echter was er niemand in het straatje dan de bruine man der policie, op het oogenblik dat de markies daar in keek. Er had iets - zeiden wij - voor zijn oog geschemerd, doch bij die schemering was er toch niemand verdwenen, was er geen ander persoon verschenen. 't Moest echter wel zoo zijn, want de persoon in het zwart, die hem nu, zelfs zonder hem op te merken, voorbij ging, was Korrel niet. De markies d'Ambrelle trad door de straten, nu zoo levendig als zij in den morgen grafachtig waren; de koopgoederen waren uitgestald, de werkman werkte achter in den winkel, de kinderen speelden gedruischmakend, zooals zij nu nog spelen, in de straat, en het helder zonnestraaltje, dat ruitjes en kleurige of vergulde uithangborden glinsteren deed, bracht veel bij om het straattooneel te verlevendigen. Voor hem uit ging nog altijd de zwarte persoon, die veel had van een advokaat of een notaris. Eindelijk verdween de roode veêr, en de markies dacht er niet meer aan, toen hij een half uur later het Koninklijke Hof binnentrad en de ‘maerte’ hem zeide, dat er een man wachtte, die hem verlangde te spreken. In eene spreekkamer, bezijden de groote ingangpoort, stond Korrel in zijn bruin kleed, met den hoed zonder veêr, de stoppelige haren, de plaaster op het eene oog en den min of meer scheef getrokken mond. Dat bezoek was den markies niet erg welkom; ook fronste hij de wenkbrauwen en vroeg tamelijk barsch: | |
[pagina 39]
| |
‘Wat verlangt ge?’ ‘Vooreerst mijne hulde en mijnen eerbied brengen aan den edelen heer markies d'Ambrelle,’ zeide de man met den scheeven mond, op een toon alsof hij daarin iets verborgen hield. ‘Dat was geheel onnoodig,’ morde de markies; ‘doch ik heb u begrepen.... Ziedaar uw godspenning.’ De edelman gaf den spion twee albertijnenGa naar voetnoot1), welke Korrel, zonder een spier in zijn gezicht te vertrekken, in den zak stak. ‘Ten tweede,’ hervatte Korrel, ‘waar en op welke wijze verlangt de edele heer markies ingelicht te worden over de personen in de Gouden Ster gelogeerd: schriftelijk of mondelings?’ ‘Ik zou het liefst verlangen, dat ik enkel de berichten van den amman ontving.’ Korrel zweeg; hij gevoelde dat de markies niet dan met huivering met hem te doen had. ‘Doch het is nu eenmaal zoo. Ik heb het liefst, dat alles zooveel mogelijk mondelings worde afgedaan.’ ‘Tot uwe dienst. Waar en welk uur van dag of nacht?’ ‘Niet hier; uwe aanwezigheid zou al spoedig de achterdocht opwekken. Overigens, gij zijt bij de lieden der herberg misschien bekend, als deel makende der geheime policie.’ Nogmaals zweeg Korrel. ‘Dus niet hier; waar dan?’ vroeg hij kortweg. ‘Ik ben vreemd in deze stad,’ morde de markies, wien de zaak erg verveelde, ‘en naar men mij bericht, is Brussel 's avonds en 's nachts in 't geheel niet veilig. Ik heb geen lust om hier in het donker tegen mij onbekende schavuiten den degen te trekken. Weet gij wellicht eene geschikte plaats?’ ‘Ik wacht uwe orders. Elke plaats die ik zou aanwijzen, zou u verdacht kunnen voorkomen.’ ‘Ik heb u door die woorden niet willen beleedigen, doch ik ken noch u, noch Brussel, en men kan niet eischen dat ik onmiddellijk vertrouwen toone. Indien gij echter eene geschikte plaats kendet...’ ‘Ik wacht de bevelen van den heer markies.’ ‘Dewijl ik mij in de grootste verlegenheid bevind, moet ik wel het avond-uur en deze herberg aanduiden. Echter zou ik verlangen u zoo weinig mogelijk te zien optreden. Geheel uwe figuur is zoo opvallend, zoo kennelijk.’ Korrel sprak geen woord, hij bleef stokstijf staan, alsof hij zeggen wilde: ‘Ge moet me nemen zooals ik ben.’ ‘Vooral raad ik u de grootste voorzichtigheid en bescheidenheid aan, en als de vader van mevrouw, graaf Raoul Dieu-le-Veut, uit Parijs komen mocht, zal ik zorgen dat hij naar waarde uwe diensten beloone.’ | |
[pagina 40]
| |
De markies stak den spion nog een albertijn toe. ‘Is er nog iets van uwe dienst?’ vroeg Korrel. ‘Neen, ik dank u.’ ‘Dan heb ik de eer uwe genade te groeten.’ De markies antwoordde niet: doch hij dacht bij zich zelven: ‘Die eer kunt ge wel voor u houden.’ Henri d'Ambrelle hoorde Korrel de laatste woorden uitspreken en de deur toetrekken; hij zag den persoon niet meer, want hij had den rug naar de deur gekeerd en stond voor het venster, dat uitzicht op straat had. Korrel moest slechts de poort van de herberg verlaten, om het venster voorbij te gaan. Er ging inderdaad iemand voorbij, doch 't was de bruine, stoppelige, eenoogige Korrel niet, maar wel de man in het zwarte pak, met gele nestels en den hoed met roode veêr. Dat trof ook nu weêr den markies; er liep eene rilling over zijne leden, zonder dat hij zich reden van die ontroering kon geven. De man met de roode veêr kwam daar immers slechts toevallig voorbij, en Korrel sloeg gewis de andere zijde der straat in! De markies ging uit, zonder te weten waarheen zijne schreden te wenden. Toen hij gevoelde hoe gloeiend heet het was, hoe brandend de zon op de straatsteenen scheen, dacht hij aan de koele boomen van den vestingwal. Al gaande ontmoette de gezantschaps-sekretaris den jongen graaf de Berlaymont, en deze noodigde hem uit meê naar het onlangs geopende koffiehuis op den Magdalene-Steenweg te gaan, waar zich de jeunesse dorée vereenigde. De loopmaren of duidelijker gesproken de ‘courangten’ waren aangekomen, zeide hij, en naar men hem verteld had, waren zij opgevuld met allerbelangrijkste tijdingen over de flibustiers of boekaniers. Dat woord was te dien tijde genoeg om aller ooren te spitsen, aller aandacht gaande te maken. Men sprak van de stoute daden der vrijbuiters, kapers, roovers zooals zij vooral door de spaanschgezinden genoemd werden, naar gelang het denkbeeld dat men van hen had opgevat. Men sprak er van in het vergulde salet, gelijk in den winkel van den schoenlapper; aan de hoven van Europa, gelijk in de taveerne; in de prachtige staatsiekoets, gelijk op de arme hottende boerenkar. De kindervertelsels liepen over die gevreesde zeebonken en menig jong hoofd, zoo vrouwelijk als mannelijk, toonde vrees en bewondering voor die roovers en helden, welke koningen op hunne troonen deden verbleeken en beven! |
|