Anne-Dieu-le-Veut
(1877)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
III. In de Gouden Ster.De Gouden Ster was eene zeer voorname herberg, op den hoek der Parochiaanstraat, nabij de St.-Gudula-kerk, in wier benedenkamer zich een aantal personen vergaderden toen het eigenlijke koffiehuis nog niet bestond; men kwam er drinken, rooken, spelen en het nieuws van den dag vernemen. Nu er echter een koffiehuis bestond, was de Gouden Ster nog altijd de plaats waar de voornamen, zelfs gezanten, de oversten der gilden en anderen, somtijds maaltijden en drinkpartijen hielden. Voorwaar, daartoe waren weinige herbergen zoo goed ingericht, als de Gouden Ster. Niet alleen was de keuken goed voorzien van alle soorten van visch en wildbraad, maar geen kelder was zoo rijk aan vin d'Anjou, vin d'Ay, muscaat, Bordeaux, spaansche malvezy, deelwijn en cognac; geen herberg kon op een zoo ruimen voorraad wijzen van tafelzilver en drinkgerief, zooals handhouders, glazen roemers, berkemeyers, fluiten en bokalen. En dan, de waard was geen bedrieger; de wijn werd bij hem niet met tornesol of andere mengsels van ‘duyvelsche inventies’ vervalscht; hij stopte ook geen ‘servet in de bierkan’ om alzoo minder ‘suypens’ te geven, noch schreef met dubbel krijt. De kamers van de Gouden Ster waren ruim en zindelijk, de bediening was keurig, de stallingen werden als voortreffelijk beschouwd. Eenige weken geleden waren daar ook de graaf en de gravin de Vertigneul aangekomen, en hadden de gemeubeleerde kamers op de eerste verdieping en voor aan de straat, betrokken. | |
[pagina 17]
| |
De meubels alleen toonden daar genoegzaam, dat dikwijls hooge gasten in de Gouden Ster vertoefden. Van de voornaamste kamer had mevrouw de Vertigneul haar salet gemaakt. Het is in dit vertrek, dat wij het grafelijke paar ontmoeten. De rit langs de vaart had de gravin geenszins vermoeid; integendeel, voor de weinige uren die er van den dag nog overbleven, had zij zich de moeite getroost van kleeding te veranderen. Wij vinden haar dan ook in de roodzijden taille-en-pointe, met gepofte mouwen, die den arm tot over den elleboog bedekten; eene breede roodzijden geretrousseerde jupe werd over den geelzijden en engen rok gedragen. De haren waren gefriseerd ‘gestruiveld,’ zou Van Zevecote zeggen, en hingen in kleine krullen langs het fijne gelaat. Had de gravin, te paard gezeten, iets mannelijks in zich, op dit oogenblik was zij de elegante vrouw, die zelfs in haar toilet kwistig met perels, braceletten en ringen te werk ging. Ook de graaf was in een ander, doch eenvoudiger gewaad dan op de wandeling, gekleed. Beiden waren gezeten. Het venster stond open, en met de frissche avondlucht dansten er ook eenige ongenoodigde muggen binnen, die echter bij mevrouw door de zachte beweging van den waaier op behoorlijken afstand gehouden werden. De Vertigneul, die aan de tafel en op eenige stappen van het venster zat, greep van tijd tot tijd naar den roemer, en dronk met malsche teugen den geurigen wijn. Het gesprek tusschen de twee personen was niet zeer druk; het werd zelfs door lange tusschenpoozen onderbroken; het was daarenboven niet erg welwillend, soms zelfs scherp en het scheen dat die twee vreemdelingen, nu zij alleen waren, wel eens den fijnen toon vergaten dien zij elders aansloegen. ‘'t Was eene dwaasheid; ik had u herwaarts niet moeten volgen,’ zeide de schoone vrouw na eene poos stilzwijgens, op mokkenden toon. ‘Gij zelve waart immers benieuwd om Frankrijk weêr te zien?’ luidde het antwoord. ‘En ik, ik had mij zelven te rechtvaardigen.’ ‘Dwaasheid! Wat vermochten uwe vijanden tegen u? Niets!’ De Vertigneul trok de schouders op en zweeg; hij keurde die scheeve voorstelling der zaak geen antwoord waardig. Zwijgend liet hij het blondlokkig hoofd in de hand rusten. Noch deze, noch gene sprak; de gravin zag naar buiten. De avond was gevallen; de torens van de St.-Gudula kregen allengs onduidelijke vormen: de laatste kauwen dreven nog in breede kringen rondom den torentop. Op den hoek der straat was het licht voor het heiligenbeeld reeds | |
[pagina 18]
| |
ontstoken; de voorbijgangers werden zeldzaam; de juichende straatjongens waren reeds verdwenen en de laatste vrachtwagen was een half uur geleden, onder eentonig belgeklingel, voorbij geschokt. ‘Oef!’ zeide de gravin, als kon zij het gewicht der verveling niet langer dragen. ‘Wat is het hier vervelend, dood vervelend!’ De toon van die woorden duidden aan dat haar zenuwgestel erg geprikkeld was, en zij, met volle zeilen, de zee van het slecht humeur binnenliep. De graaf kende dat oogenblik; de losbersting had dan ook schier onmiddellijk plaats. ‘Ik wil daarenboven die gedwongen houding niet meer!’ viel zij uit, op een toon van het sterkste misnoegen. ‘Was ik ook dwaas! Ik ben Frankrijk ontvlucht om vrij en ongedwongen in de nieuwe wereld te leven, en ik laat mij door u, geboeid en gebonden, weêr naar die kunstmatige wereld terug brengen!’ ‘Gij spreekt zoo luid, Anne, dat gij u zelve en mij nog verraden zult,’ zeide de graaf. ‘Wat geeft mij dat! Ik wil liever het gevaar loopen en mij toonen zooals ik wezenlijk ben, dan nog langer in het ijzeren juk geklemd te zijn.’ ‘Gij redeneert niet meer: gij laat uw boos hoofd weêr onbepaald meester.’ ‘Ik meen wat ik zeg.’ ‘In dat geval zal de landvoogd der Spaansche Nederlanden, ons beiden spoedig achter de traliën laten zetten, en triomfantelijk naar Madrid berichten, dat de zeevogel door de landrat zich heeft laten vangen. Wilt gij den Spanjool dat genoegen geven?’ ‘Ik haat de verborgen rol, die ik spelen moet....’ ‘Gij antwoordt niet op mijne vraag.’ ‘Ik wil wel,’ zoo ging de gravin voort, ‘de vrouw van Lorenzillo, en met hem de heerscheres over den Oceaan zijn, maar ik kan mij niet langer getroosten de vrouw te zijn van den eersten cavalier den beste, en met hem den kleingeestigen bijval der modewereld najagen.’ ‘Dat bevalt mij evenmin; doch gij vergeet de omstandigheden in aanmerking te nemen. Door Frankrijk van verraad verdacht, had ik er belang bij mij voor eenigen tijd uit Indië te verwijderen, en in Frankrijk de vrienden op te sporen, welke mij in die moeielijkheid van dienst konden zijn. Gij wildet op uwe beurt Frankrijk terug zien, weten of uw oude vader nog leefde....’ De gravin maakte eene beweging van ongeduld. ‘Nu die herinnering is u niet aangenaam, 't zij zoo; maar dewijl wij ons toch op het vaste land bevinden, wilde ik op mijne beurt eenige kleine bezoeken afleggen. Ik wilde te Oostende eene oude schuld afdoen aan de familie van dien ongelukkigen van Hoorn....’ | |
[pagina 19]
| |
‘De dooden zijn dood!’ onderbrak de gravin op een toon van verwijt. ‘Om 't even!’ antwoordde de Vertigneul snel. ‘Ik wilde daarenboven, als ik hier in 't geheim mijn plicht volbracht had, eens even naar Middelburg en zien of daar, in zekere achterbuurt, mijne oude moeder nog leefde, en of die goede oude vrouw soms nog wel aan den kleinen ondeugenden jongen denkt, die haar het leven nog al eens bitter maakte. Wij hadden beiden, gij en ik, elk van zijnen kant, zoo'n lichte terugkeer tot het hoekje-van-den-haard; gij, gij hebt, eens het doel nabij, niet tot het einde willen gaan; ik, ik zou willen zien, hoe het met mij afloopt als ik ginder zal gekomen zijn. Daarna gaan wij andermaal het zeegat uit.’ ‘Ik ga niet verder naar het noorden; ik wil niet naar dat eendenland, dat men Holland noemt.’ ‘Voor eenden en trekvogels is Holland echter een paradijs!’ spotte de graaf. ‘Doch 't zij zoo. Laat ons niet bitter worden, Anne. Het leven ginder is gewis schooner, levendiger, roemrijker, en gij, Anne, gij houdt er van gevaren te trotseeren; doch mij dunkt dat de gevaren die wij hier loopen, ook niet zonder aantrekkelijkheid zijn. Die oude wereld welke ons vreest, onder de oogen komen zien, zich door haar laten dienen en vereeren, en haar ten slotte doen verbleeken van schrik, door haar onzen naam in het geblankette aangezicht te slaan...’ De gravin trok de schouders op; men zal het reeds opgemerkt hebben, dat, als Anne de Vertigneul in kwade luim was, alle regelmatige redeneering zelfs moedwillig ter zijde werd geschoven, en het gelukte haar echtgenoot alsdan niet lichtelijk, haar weêr in het rechte spoor te krijgen. ‘Luister, Anne,’ zeide hij nu met kalmte, ‘wij hebben geen nuttelooze reizen gedaan. Het werk onzer vijanden hebben wij verijdeld, want ik erlangde van den koning van Frankrijk niet alleen kwijtschelding voor van Hoorn's dood, uitwissching van het mij toegedacht verraad, maar, ter belooning der diensten aan Frankrijk bewezen, naturalisatie-brieven en eene hooge betrekking. Rekent gij dat voor niets?’ Anne zweeg; zij stond op dat oogenblik met hare fijne vingeren tegen de in lood gevatte ruitjes te trommelen. ‘Nu reizen wij dwars door de Spaansche Nederlanden, en zij, die ons moesten opknoopen, vereeren ons zonder iets te vermoeden; morgen loopen wij den Hollander onder den neus, die ons ook al met den strop dreigde, omdat wij eenige van zijn koopvaardijvaarders inpalmden, en daarna zeilen wij zoo mogelijk rustig uit en danken onze vrienden in Frankrijk, onze vrienden in de beide Nederlanden, voor het behoorlijk onthaal dat zij den piraat hebben gegeven.’ ‘Ja, indien gij niet herkend en opgespoord wordt, en de Spanjool u niet aan den eersten den besten lindeboom ophangt.’ | |
[pagina 20]
| |
‘Wat zijt ge toch weêr dwaas, Anne! Nu schijnt ge de ontdekking te vreezen en straks dreigdet gij mij, ons geheim aan de vier winden toe te vertrouwen!’ ‘Hoe, ik zou het gevaar vreezen?’ zeide Anne, zich driftig omkeerende en de kleine vuist ballend. Haar oog brandde van toorn en zij trapte met den voet op den vloer, alsof zij dezen tot gruis wilde malen. ‘Gij beleedigt mij!’ De Vertigneul bleef rustig zitten en trok de schouders op, eene beweging welke de gravin, niettegenstaande de schemering, wel bemerkte. ‘Indien gij nog eens dat gebaar van minachting durft maken,’ beet zij hem toe, ‘indien gij mij nog eens durft zeggen dat ik bang ben, zal ik heengaan en op de hoeken der straten uw naam bekend maken.’ ‘Dat zou geen heldendaad zijn!’ ‘Ik zal het doen!’ hervatte de gravin. ‘Uwe woorden sissen weêr gelijk het geschuifel eener slang.’ ‘Ik zal openlijk zeggen wie ik ben, zoo zeker als ik u, den dag vóór ons huwelijk, door een kogel den kop zou verbrijzeld hebben, wanneer gij de beleediging, mij toen toegebracht, niet had ingetrokken.’Ga naar voetnoot1) ‘Ik ben er van overtuigd. Ja, gij hebt een staalhard, zelfs in menig oogenblik een boos hoofd, Anne; ik weet het maar al te wel; doch dat juist vind ik zoo aantrekkelijk in u, en 't was ook dáárom dat ik u uitnoodigde, om met mij den Oceaan te beheerschen.’ In den toon der laatste woorden lag iets dat, meer dan bedreiging of geweld, geschikt was om de bruisende hartstochten bij dat koppig, eigenzinning en grillig kind eenigszins te doen bedaren, en dat overigens haren man bewonderde en veel liefde toedroeg. Mevrouw zette den strijd niet voort; zij verliet de kamer om het naastgelegen slaapvertrek binnen te treden, waarvan zij de deur met een recht mannelijk geweld toesloeg. De graaf verliet zijne houding niet; hij wist dat de minste afleiding de kwade luim zijner vrouw zou doen voorbij drijven. Ook dronk hij in vrede den vollen roemer ledig en bekommerde zich niet meer om de bedreiging zijner echtgenoote. 't Werd hem echter duidelijk, dat de tijd aanbrak waarop aan verhuizen moest gedacht worden. De Vertigneul was iemand, die zich over het moeielijke van zulken toestand juist niet ongerust maakte; hij worstelde volgaarne met gevaren en was zelfs dan eerst bewonderenswaardig; doch hij moest zich in het vrije bevinden, buiten de enge, benauwende muren eener | |
[pagina 21]
| |
stad, buiten de klemmen en vallen der baljuws, buiten de macht van schouten en dienders. Wat de reis naar Middelburg betreft, tot deze zou hij zijne grillige vrouw wel weten over te halen, al was het slechts door haar te doen zien dat zij dáár nabij den oever der zee zou staan, gereed om zich in te schepen en het vasteland, haar zoo hatelijk, voor eeuwig vaarwel te zeggen. |
|