‘Anne,’ mompelde hij, ‘is het mogelijk! Anne!’
Er zakte hem als het ware een nevel voor de oogen, en hij strekte de hand uit om tegen den stam van een boom te kunnen leunen.
Toen hij tot bezinning kwam, bemerkte hij niets meer dan eene stofwolk, in welke die plotselinge verschijning verdwenen was. Hij volgde zijne makkers niet op den wal om het paar na te staren, en toen zijne nieuwe vrienden van daar terugkeerden, dacht hij andermaal volkomen meester over zich zelven te zijn.
‘Welnu, heer markies,’ voegde een der terugkeerenden hem toe, ‘gij snelt den wal niet op om uwe landgenoote na te staren?’
Henry d'Ambrelle glimlachte.
‘Hoe, ge bewondert haar niet?’ vroeg een der heeren.
‘Hoe is 't mogelijk dit te vragen? Ik was zóó in bewondering, dat ik hier als aan den grond genageld bleef staan.’
‘Markies, gij zegt dit op een recht zonderlingen toon!’
‘Wat bedoelt ge?’
‘'t Is inderdaad moeielijk om te zeggen, welk gevoel mij bij het hooren van uw koud, onverschillig, misschien minachtend antwoord, beheerscht.’
‘Koud, onverschillig, minachtend? .... Heb ik dien toon aangeslagen?’
‘Dat was de indruk, die mij van uwe woorden achterbleef.’
De markies wist inderdaad niet welken toon hij aangeslagen had, doch gaarne wilde hij aannemen, dat deze een ongunstigen indruk had teweeg gebracht.
‘Hebt gij de gravin de Vertigneul meer gezien?’ vroeg de jonge graaf de Berlaymont.
‘Mij dunkt dat het de eerste maal niet is dat ik haar zie,’ luidde het antwoord.
Ook de toon waarop die woorden werden uitgesproken, werkte onvoordeelig op de gemoederen; het scheen aan de jeunesse doreé bepaald zeker, dat de markies meer wist, aangaande de schoone rijderes, dan hij zeggen wilde en dat hetgeen hij wist juist niet ten haren gunste was.
De markies begreep dit alles; doch hij had zich erg bedrogen toen hij dacht de ontroering, bij hem opgewekt, overmeesterd te hebben; hij was nog te diep geschokt om met de vereischte natuurlijkheid te kunnen antwoorden.
Henry d'Ambrelle wenschte de groep jongelingen letterlijk naar de maan, en had veel gegeven indien hij eenige oogenblikken alleen, geheel alleen had kunnen zijn.
Zijn stilzwijgen onder het voortwandelen verergerde den toestand, en wierp inderdaad meer en meer schaduwen op de schitterende figuur die Brussel in opschudding bracht.
‘Het ware beter die geheimzinnige houding te laten varen en ons behoorlijk over haar in te lichten,’ morde men hier.