Anne-Dieu-le-Veut
(1877)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
I. De tour a la mode.Brussel, het sierlijke en coquette Brussel, was in de 17e eeuw op verre na noch zoo prachtig, noch zoo groot als het zich nu voor ons oog vertoont; doch het had destijds reeds dat hoofsche, dat pronkende, dat glinsterend uiterlijke, waardoor het zich nu nog onderscheidt. Wat Brussel in alle geval in die dagen vooral bezat, was dezelfde mengeling van geslepen glas en diamant, dezelfde mengeling van valsche en ware pracht, dezelfde zucht om zich op den leest van het toongevende Parijs te schoeien. Brussel was toen en is nog de aap van de wereldstad, en het heeft zijn eigen karakter altijd aan den geest van navolging ten offer gebracht. In de 17e eeuw was Brussel nog ommuurd en sloot al de gemeenten, welke nu binnen haren omtrek gelegen zijn, buiten hare acht monumentale poorten, waarvan er nog eenige onvindbaar tusschen de huizen verborgen zitten. De stad had in den zomer frischgroene wallen, op welker binnenkant prachtige dreven van lommerrijke linden en iepen. Hier, onder die hooge en breedgetakte boomen, kwam in den zomer het puik der bevolking en vooral het puik der straatjongens, zich verlustigen, evenals deze laatsten langs de sierlijk beplante vaart van Brussel naar Antwerpen speelden. Hier en ginder vonden zij frisch gras, aangenaam lommer, hooge boomen met vogelnesten, helder water om zich te baden; daar zagen zij visschen, beurtschepen, pleizierjachten en de vroolijk gekleurde | |
[pagina 6]
| |
trekschuit, die door een paard getrokken, suizend het donkerblauwe water doorkliefde. Dat was in die dagen al een zeer snel en voortreffelijk, maar voor het algemeen nog te kostbaar middel om te reizen; want niet iedereen kon, zooals Monsieur de Monconnys, conseiller du Roy et ses conseils d'Estat et Privé, op reis 15 sols besteden!Ga naar voetnoot1) Wij gaan niet naar het paleis, waarde lezer, bewoond door een spaanschen gouverneur, bedienden, raadsheeren, hellebardiers, mannelijke en vrouwelijke hovelingen, vergulde spionnen, ruiters en vier- en zesspannige koetsen. Neen, wij blijven hier aan de wallen en langs de vaart, onder die prachtige hooge boomen, waar het hoofsche Brussel den tour à la mode volgt - nogmaals iets wat de goede Brusselaars te Parijs hebben afgekeken. Door het loof van drie rijen lindeboomen, welke dus twee dreven uitmaken, kan geen zonnestraaltje en bij regentijd geen droppel nat dringen. 't Was er aangenaam koel, en wie in koets, te paard of te voet over de heete pleinen of door de geroosterde straten van Brussel reed of ging, haastte zich om die lustwarande te bereiken. De boomen met hunne breed uitgespreide takken zijn inderdaad als breede waaiers, wier loof soms door een koel windeke zachtkens bewogen wordt, gelijk de waaier door de half slapende hand eener droomende schoone. Onder de boomen beweegt zich eene prachtig getooide menigte; deze zijn te voet, gene te paard, andere in koetsen. De rijtuigen gaan langs deze dreef op en keeren langs de tweede terug, zoodat men de vrouwen - hoeveel verfijning reeds in de behaagzucht! - altijd in het aangezicht zien kan, ten minste als die coquetten het kleine masker niet voordoen, waarachter, nog meer dan achter den waaier, zooveel intriges gespeeld werden. In de koetsen met rood zijden gordijntjes en welke laatsten met gouden koorden zijn opgetrost, zitten de vrouwen als godinnen ten troon, als welke zij ook worden vereerd, want wij bevinden ons in eenen tijd, waarin de galanterie tot de grootste zinnelijkheid en verwijfdheid overslaat. Hier blinkt het satijn, de zijde en het armozijn; daar schitteren de parelsnoeren, ‘met seven dobbel toers,’ zegt de dichter Willem Ogier, over de borst geslagen; daar blinken de juweelen, gouden sieraden, prachtige waaiers en flikkerende spiegeltjes aan de zijde gedragen. Men ontmoette, kortom, reeds eene zoodanige pracht, dat de | |
[pagina 7]
| |
‘mans’ te dien tijde reeds erg klaagden, getuige dezelfde dichter, welke zegt: ‘Wat kanker voor de mans, wat pest sijn sulcker wyfs
En soo 't de mans verbien, een weirelt vol gekyfs.’
Evenals in onzen tijd! Zoo was het voorheen, zoo is het nog! Doch dewijl wij in de dreef nu geen ‘mans’ maar enkel nieuwsgierigen zijn, moeten wij - hoe zondig het dan ook schijnen moge - bekennen, dat die feestelijke kleedij ons toelacht, dat wij ons blind zien op al dat ‘poppentuygh’, op al die ‘tuyering’ van ringen, parelsnoeren; op alle die ‘tierelieflyckheyt aen borst, aen oor of tuyt.’ En dan die kleine maskers hebben iets zuidelijks, iets intrigeerends en men weet niet juist wat die groote bruine of blauwe oogen, door die amandelvormige gaten in de maskers starend, willen zeggen. Men is daarenboven volop in de mode der moesjes, duiveltjes, en het cypersch poeder in de haren; ook van het blanketsel op de wangen. Men vernist zich het voorhoofd, men verft zich de wenkbrauwen en men strijkt deze in een sierlijken boog boven het oog. En de modejonkers! Hun kleurig kleedsel is rijk aan linten en strikken, de hoed wuivend gepluimd, de laarzen gespoord en de ‘broek vol faveuren.’ Maar - 't is altijd hetzelfde refrein - veel van die pracht staat op den Magdalene-Steenweg, toen reeds de groote straat der à la mode-winkels, te kraaien, zoodat vele modepoppen of venusdieren, zegt pater Poirters, hare maskers zullen voordoen wanneer zij aan dien kant der stad komen. Wat de serviteurs of valentyns betreft, die zullen - 't gaat nog zoo in ons wereldje! - het liefst eene andere straat inslaan, ofschoon de onbeschaamdheid bij vele reeds eene aangeleerde eigenschap is. Denkt niet dat alle koetsen eigen gerij is, 't scheelt veel. Neen, die pracht is niet zelden.... gehuurd; de knecht die ‘achter loopt en draagt Monsieur's zwaard,’ is gehuurd en de staffieren of heiducs zullen misschien straks als lijkbidders of kramers langs de deuren loopen, totdat zij weêr van dezen of genen een man van ‘groote qualitatibus’ moeten maken. Doch dit schijnt het geval niet te zijn met de twee ruiters, een jonge vrouw en een heer, die daar de laan oprijden en aller oogen tot zich trekken. De amazone is eene der schoonste vrouwen welke ooit op den tour à la mode bewonderd werden. Hare houding is elegant, hare kleedij prachtig; haar paard, een der schoonste paarden uit de stallen van den heer de Berlaymont, deed al de ruiters, pikeurs en rostuischers verbaasd staan. De rijderes zelve, wij herhalen 't, is eene schoone jonge vrouw; | |
[pagina 8]
| |
haar donkere tint verraadt de zuidelijke afkomst; de zwarte haren dansen, naar de beweging van het paard, in lange, krullende lokken op hare schouders. Haar kleed, van een wonderschoon purper, men zeide indisch weefsel, was met gouden knoopjes gesloten, met gouden belegsels op borst en omslagen bezet. Een collier van zeven toeren is deels in eene sneeuwmassa van kant op de borst en om den hals verborgen; aan den gouden gordel hangt het onmisbaar spiegeltje, en de lange lichtblauwe veer op het hoedje is ter zijde met een bouquet van edelgesteente vastgemaakt. Die jonge vrouw heeft noch cypersch poeder in de haren, noch blanketsel op de wangen, doch alleen, naar de mode des tijds, een moesje ter zijde den mond. Als de bewegingen van het vurige arabische paard, wien het blanke schuim van het gebit vlokt, al te hevig zijn, vlamt er telkens een hel vuur in het donker oog der jonge vrouw. Dan ook fronst zij de wenkbrauwen, richt een kort, doch krachtvol bevel tot het onstuimige dier, en niettegenstaande den gelen handschoen met zilveren kwispel, ziet men dat de kleine hand die den teugel vasthoudt, krampachtig gesloten wordt. Met de andere hand omklemt de rijderes eene rijzweep, wier knop in geciseleerd goud gemonteerd is; dat wapen heeft zij echter niet noodig om het trotsche paard te bedwingen. De cavalier, die naast haar een schoon bruin paard berijdt, is een man in den vollen fleur des levens, flink gebouwd, met regelmatige gelaatstrekken, blauw en toch stout oog, blonde haarlokken, blonden knevel en baard. De jonge man draagt een groen fluweelen kleed met gouden nestels, breedgeranden hoed en bloedroode veer. Op den breeden bandelier zijn diamanten gezaaid en aan de lage, breede en mollige laarzen blinken gouden sporen. Aller oogen wendden zich op het paar, en elke andere groep, zelfs die der schoonste en rijkste jonge vrouwen, werden voor de stoute amazone vergeten, hetgeen menig nufje, in eene rijke en eigen koets gezeten, op de lippen deed bijten. Dit belette niet dat, toen het paar voorbij draafde, ook wel uit de koetsen, belangstellende oogen op hetzelve werden gericht. ‘De gravin de Vertigneul!’ zeide men hier. ‘La belle Française,’ zeide men ginder. De heeren stonden stil om den graaf, doch vooral om de rijderes te zien, en die van welke zij reeds volgens de mode des tijds, des morgens bloemtuilen ‘vol soete perels van den dauw,’ zegt de geestige tijdgenoot, pater Poirters, ontving, en ook die welke in het publiek den schijn wilden hebben met de vreemdelinge in kennis te zijn, namen de gepluimde hoeden af. Allen bogen, groetten en bewezen der schoone vrouw alle mogelijke | |
[pagina 9]
| |
eer, terwijl de ‘courtozy’ hun later duur zou te staan komen, te oordeelen naar de jaloezie en de afgunst, die uit de oogen der brusselsche dames straalde. Het paar, dat men den graaf en de gravin de Vertigneul noemde, beantwoordde nu eens koel, dan eens uiterst vriendelijk, ook wel eens in 't geheel niet, de ‘salutaties.’ Wellicht herkenden zij de groeters niet of de groet ontging hun, tengevolge der beweging hunner paarden. Hoe het zij, men zag wel dat de graaf en de gravin de Vertigneul de lions van den dag waren, en mochten er al in die koetsen met rood zijden gordijntjes gezeten zijn, die tegen dien onbeperkten invloed zich oproerig hadden willen verzetten, dan toch durfden zij dit voor het oogenblik niet wagen. Iedereen zong immers den lof der beide vreemdelingen, die zelfs aanbevelingsbrieven van hooggeplaatste personen aan het fransche hof toonden. ‘Wie zijn ze?’ vroeg men hier. ‘Vanwaar komen ze?’ fluisterde men ginder. ‘Men zegt....’ ‘Ja, men zegt; maar men zegt zooveel.’ Iedereen herhaalde echter de ‘men zegts’ die op den tour à la mode, in de herberg, op de kegelbaan, in de kransjes, in het koffiehuis, op de wandeling en in het salet, bij den haarkapper, den barbier, de modemaakster en in den bloemwinkel werden ingezameld. Nu, die ‘men zegts’ waren zoo aantrekkelijk, dat iedereen zich meer en meer beïeverde om de adellijke vreemden te naderen. En wat vertelde men zoo al? Dat de Vertigneul's van hoogst onderscheiden adellijke familie en zeer bevriend aan het fransche hof waren. De graaf en de gravin hadden de halve wereld bezocht, ter zee en te land gereisd, bij de Mooren en bij de wilden, in de woestijnen en in de savanna's; zij waren in de handen geweest van roovers, van flibustiers en boekaniers. Beiden spraken alsof zij inboorlingen van de indische gewesten waren, over de wondervolle en met natuurrijkdommen overstroomde west-indische eilanden, met hunne glinsterende zon bij dag, met hunne zoele nachten, door fonkelende lichttorren verlevendigd, hunne wijde savanna's en maagdelijke bosschen, hunne boomen door bloemende slingerplanten als aaneengeschakeld. Zij vertelden van reusachtige bloemen, vreemdsoortige vruchten; van de pisang, broodvrucht, de mangroven, palmen en bananen; ze spraken van wilde buffeljachten, gevechten met alligators, beklimming van vulkanen en tochten op zee en door woestijnen. De graaf, zoo zeide men, had in de bezittingen hooge ambten bekleed, en mevrouw de gravin had hem in alles en overal, zelfs op vele gevaarlijke tochten, vergezeld. | |
[pagina 10]
| |
De vrouw was dan ook zoo stout als de man, en als zij alleraangenaamst in gezelschap zijn kon, allerliefst zong en de harp tokkelde, trok zij even goed den degen als de graaf, reed te paard zooals hij, en schoot met den kogel een deels in eene plank gedreven nagel tot aan den kop daar in, alsof die er met eenen hamer ingeklopt was. Vrouwelijke galanterie, valentyns, serviteurs en hofmakers, waren bij de gravin niet erg in tel; immers, de bloemen die haar 's morgens door dezen of genen, naar de gewoonte dier dagen, gezonden werden, legde zij onverschillig ter zijde. 't Was niet omdat de roos, de tulp en tyloos van ons noorden in kleurenpracht en grootte te versmaden waren tegenover de schitterende condoeli en passiebloemen, de roode cordia en de sneeuwblanke datura der zuiderlanden - neen! het huldebewijs zelve liet haar koud. Als de gravin ter misse kwam, niet zelden de misse der gapers en slapers, zooals men die van twaalf ure noemde, hadden zich ook bij haar serviteurs opgedaan, die krakeelden en zelfs de degens wilden doen kletteren, om de eer te genieten haar naar de herberg de Gouden Ster te geleiden, waar de voorname reizigster gemeubeleerde kamers bewoonde; doch ook al dat mierengewoel rondom haar, had zij telkens doen ophouden. Eens zelfs toen haar dat krakeel bijzonder verveelde, was zij plotseling bij den kerkhofmuur blijven staan, had de flikflooier met een donkeren, scherpen, vurigen blik aangekeken, en zagen de modejonkers plotseling in hare kleine hand, een dolk met fijn lemmer glinsteren, waarop die heeren onder strijkagies en salutaties aftrokken. Welnu, men bewonderde haar daarna nog des te meer. De Brusselaar is nog altijd dezelfde..... |
|