Werken. Deel 49. Allerlei
(1934)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
Verlos ons van den kwade.Ga naar voetnoot(1)'t Is dezen avond de laatste - de allerlaatste vertooning van Mariella, van de beroemde diva, wier zang aan al de toovertonen der poëzie vergeleken werd. De laatste vertooning - en dan zal die prachtige zang weggestorven, weggedampt zijn, en men zal er in het gemoed niets van behouden dan een flauwen weêrgalm, een onvatbare, een onnavolgbare herinnering, die teenemaal vervliegt als men hem in een luiden klank wil vertolken. Alles zal voorbij zijn; niets zal er overblijven dan eene mysterieuse melodie, aan de engelen ontleend en ons in een droom toegesuizeld. De tooneeldirector, de jood Hoff - de man wiens matbleek en taankleurig gezicht door een altijd verwarden zwart-grijzen haarbos is bekroond, en door een zwart-grijzen kransbaard omzet; wiens groote gekromde neus | |
[pagina 102]
| |
doet denken aan den bek van den roofvogel, en zijn lamme verdorde linkerhand aan dezes klauw - Hoff gaat, met kromme schoft, grommelend en mommelend over het gaanpad; hij laat zijn gouden neusnijper, aan het breede zwarte lint, onachtzaam bengelen en zijn dikke onderlip aan den linkerkant hangt diep af, alsof zij te zwaar is om in gelid te blijven. Hoff is, naar dit laatste te oordeelen, slecht, zeer slecht geluimd; hij heeft aan de zangeres ‘tuizenten, nah, tuizenten’ geboden, om eene verlenging van verbintenis te bekomen - ‘tuizenten!’ Hij heeft haar gebid, gesmeekt; als een bekorende Satan, al dat blinkende goud voor haar uitgespreid, haar door eer en faam trachten te bedwelmen en de verlokkendste beelden in haren geest op te roepen. ‘Nah,’ zegde de jood, ‘'t sou sonde, letterlijk sonde sijn, soo'n skoon occazie te late foorbij kaan om een stuivertje te vinne!’ Mariella heeft schier niet naar hem geluisterd; zij zat, terwijl de jood sprak, in eene causeuse voor het vuur, en terwijl de duivelbekoorder over de leuning heenboog en de muziek van het goud deed tinkelen, staarde zij met strakken blik in den droomenden gloed. Plotseling stond zij op, was, zonder Hoff aan te zien, naar het venster gegaan, en had koel gezegd: ‘Ik dank u, mijnheer Hoff, mijn besluit is onherroepelijk!’ 't Is dus dezen avond de laatste vertooning. Is de zangeres dan rijk? - Neen. - Heeft zij een andere verbintenis? - Neen. - Wat kan haar dan bewegen de schitterende offers van Hoff af te wijzen? - Niemand weet het, niemand! Hoff is, zeggen wij, in een duivelsch humeur de deur uitgegaan; zijn oog fonkelt onder de lange wenkbrauwen alsof men een glimworm op een graf fonkelen ziet; zijn lip zakt, dunkt ons, meer en meer; hij mommelt vloekend, en als hij den dorpel van het huis verlaten heeft, mort | |
[pagina 103]
| |
hij knarsetandend ‘Canaille’ - een woord dat in de theaterwereld thuis hoort, en op eenen toon wordt uitgesproken, die alleen aan Hoff eigen is. De allerlaatste vertooning - hoe jammer! niet waar, Hoff? Het is een mistige avond. De zware massa van het schouwburggebouw verheft zich somber zwart, doch in de diepte, door de breede glazen deuren, ziet men het licht der vestibuul. Het volk stroomt binnen. Zij, die geene vaste plaats hebben, vliegen giechelend, ademloos de breede trappen op; doch de gewone bezoeker kent men aan den kalmen, vasten stap: hij weet dat zijne plaats hem wacht. De rijtuigen komen er in lange rijen aan; portels worden geopend, portels kleppend toegeslagen en in pels gehulde vrouwen stappen af: jonge, die pas de tooverwereld met brandend verlangen binnentreden; oude die er niet toe kunnen besluiten die wereld te verlaten; jonge die het zoete vergif van die verleidelijke wereld komen inzuigen en zich gelijk de amphioenschuiver komen bedwelmen; oude, die hare krakende beenders nog eens inriemen, om ze recht te houden en aan het blanketsel de rozen en leliën van haar vervlogen jeugd terugvragen. Schitterend is de schouwburg verlicht; ieder rang is als een mierennest - ten minste in beweging van handen en tongen. Al de afgoden van de Beurs, de bankiers en handelaars in goudschuim en peperbollen, vergezeld door hunne vrouwen, vormen een grooten halven cirkel van kleurige bloemen en schitterende diamanten - een beweegbaren cirkel van omkranste vrouwenhoofden, wiegelende waaiers, lachende lippen, uitgeworpen lonken: een cirkel zonder eenige natuur, zonder eenige oorspronkelijkheid. 't Is eene heidensche wereld vol kwalijk verborgen wulpschheid, waarin alle hartstochten zich verschuilen om zich elders te ontwikkelen, en tot de ontbinding van het | |
[pagina 104]
| |
huiselijk en maatschappelijk leven bij te dragen. De vrouw die dààr komt, heeft ooren om alles te hooren, oogen om om alles te zien, wangen die weldra voor het grofste woord niet meer blozen, een gemoed om altijd naar meer - naar meer zinnelijkheid - te verlangen, terwijl zij er zichzelf ten toon stelt, om zooveel mogelijk aan de wulpsche odalisken van het serail te gelijken, van beneden bewonderd door kaalkoppige heeren met verlepte zenuwen. Men ziet het, de tempel van meester Hoff is er geen waar de zuiver christene bloem geuren en bloeien kan! Tusschen de schermen heerscht een drukke beweging; men schuift rechts en links tooneelschermen aan, die er van dichtbij erg afgebolsterd en versleten uitzien, doch van verre nog zeer wel het frissche natuurgroen voorstellen - zooals een groep scharminkels van vrouwen, die, op de straat opgeraapt, gewasschen, geschrobt, en in een kleed van glimmend percaline gestoken zijn, hier de nymphen, de feeën en de eere...dames moeten verbeelden. Niettemin beschouwt men den theater als het toppunt van ideaal! Die groepen in blinkend percaline, geschilderde en geplaasterde skeletten, schuilen bibberend, grauw en blauw van koude, klappertandend boven den rooster saêm, en laten de warmte een oogenblik op hunne deels bevrozen halfnaakte lidmaten tintelen, terwijl zij soms met een benijdend oog en dierlijken lach de beweging der jeneverflesch volgen, die de machinist van tijd tot tijd aan de lippen brengt, of met een vloek antwoorden op den vloek der mindere bedienden, die de groep eere...dames, of misschien dames zonder eere, soms van den warmen rooster doet weggaan. Hoff is achter de schermen gekomen, heeft zijne vingers in het kijkgat der gordijn geklauwd en er zijn geelig, met bloed dooraderd oog voorgelegd, en nu hij de stampvolle zaal ziet, tintelt dat oog nog meer, wordt zijn neus nog | |
[pagina 105]
| |
krommer, hangt zijn lip minder diep af, en er speelt een grimlach over zijn geelmat gezicht, nu hij ziet dat zijne wereld steeds toeneemt en de vrouw hem zoo trouw in zijnen geldwinkel bijstaat! Er zijn daar oude - onverbeterlijke - er zijn daar lieve blonde kinder- en maagdenkopjes, die onverbeterlijk zullen worden, naar gelang zij het vergif komen inzuigen. Satan is de afgod in dezen driftentempel; Hoff is zijn opperpriester. Hij heeft goud in de tesch en met goud koopt hij de zangen der dichters, de melodieën der toonzetters, de penseelstrepen der schilders - van de nijverheid spreken wij niet - op voorwaarde dat zij hun verheven christen zending zullen verloochenen, zich dienstbaar stellen aan de laagste driften - en het is uit dit slijk dat hij goud raapt. Als Hoff ten tijde van het lijden Christi in Gethsemani geweest ware, hij had meêgedongen naar de zilverlingen. en op Golgotha had hij driftig meêgedobbeld naar den rok zonder naad! In dien aard stijgt er eene vervloeking op in het hart van den eersten komiek - een magere pan-lat in een zomerjasje genaaid - die stil, droomerig, het hart vol nijd en haat, doch zonder een woord te spreken, te midden van de figuranten op den rooster staat, en de geldwolf ziet Janklaas, die ernstig en droevig is!... Hoog komiek, inderdaad. Doch al hadde die vervloeking luid-op tegen Hoff geklonken, zij zou hem niet ontzet hebben. Alles haat, alles spot bloedig, alles benijdt, alles verwenscht, alles intrigueert, alles vervloekt achter de schermen, om een minuut later op het tooneel zelve, in elkanders armen van liefde en vriendschap te bezwijmen. 't Is hier het voorportaal der hel: de zeven hoofdzonden slingeren in honderden vormen langs het voetlicht, tusschen de schermen, in de kleedkamers der vrouwen, door het kabinet van den direktor. Drie slagen werden gehoord. Het orkest valt in. Het | |
[pagina 106]
| |
tooneel wordt ontruimd. De komiek trekt zich langzaam achteruit. De omzwachtelde skeletten, scheefloopers en krombeeners der kooren gaan ter zijde; de glinsterende danseressen met hare feëen-voetjes en de hoofdrollen verschijnen. Hoff staat aan de deur eener kleedkamer, evenals hij staat dààr een oud mager manneke - we zouden wel geneigd zijn te zeggen, zoo een gepensioeneerd dansmeester, indien de dansmeesters gepensioeneerd werden gelijk de ministers - doch men moet bekennen dat het manneke een al te eerlijk gezicht heeft om dat te zijn, en dat wij, alleen bij het zien van zijn wezen, hem zonder aarzelen een aanbeveling zouden hebben gegeven van kasjongen bij een bankier - en dat zegt iets in onzen tijd. Het oud manneke, met geschoren kin en met eene popachtige zorg gekleed, houdt een breeden pelsen mantel gereed, om dezen de prima donna, bij haar verschijnen, op den schouder te hangen. Geen kamerheer kan zoo eerbiedig bij eene koningin zijne functie verrichten, als het oud manneke bij de diva. Hoff integendeel komt daar als eene slang; hij is nog niet moê van bekoren om de verlangde verlenging van verbintenis te bekomen. Hij vleit dan ook het eerlijke manneke: ‘Nah, mossieu Taltof, je liefe tochter plijft soo hard, soo onmenselijk as een tiamantplok.... Nah, moet ik de prijs nog verhooge met e stukkie fan me siel?’ ‘Mijnheer Hoff,’ zegt het manneke hoogst beleefd, ‘mejuffer Mariella, mijne dochter, handelt in alles naar goedvinden.’ De deur der kleedkamer wordt geopend en laat daar binnen eene wilde en ordelooze opstapeling zien van blinkende en bontkleurige voorwerpen, die van beneden tot boven aan de zoldering schijnen te reiken, en uit dien chaos komt een prachtige vrouwengestalte te voorschijn. | |
[pagina 107]
| |
Het oud manneke legt haar, met een keurige bezorgdheid, den mantel op de schouders. Mariella gaat Hoff voorbij zonder hem te zien, ofschoon deze buigend, vleiend, zijnen lammen klauw ter hoogte van het middel dragend, en met den anderen zijn gouden nijper op de neus plantend, de laatste juichtonen laat hooren: ‘Lief, scoon, koddelijk, aanpittelijk!’ Het verschijnen der zangeres maakt achter de schermen een algemeene opschudding. Men bewondert, maar ook men benijdt. De ingetogen, steeds afgezonderde Mariella wordt in de wereld niet bemind; maar toch murmelt men: Wat prachtige vrouw! Wat prachtige toilette! De magere scharminkels bewonderen echter onbepaald, 't is te veel om te benijden; maar de tooneelwereld benijdt - benijdt in den vollen zin des woords, en het fluisterend venijn sist rond als dat der giftige adders. Men benijdt haar den rijkdom dien ze ten toon spreidt, en Hoff - de bloedzuiger van den tooneeltroep - wil nogmaals nieuwe schatten voor hare voeten leggen. Zoo kruipend slaafsch is Hoff, dat hij aan den slaaf in het serail denken doet, die zich door elken vrouwenvoet laat trappen. Eindelijk is het groote oogenblik daar. Mariella werpt den mantel af en treedt op. Daar staat ze, in het schitterend voetlicht, fier als eene koninginne, in haar maluwkleurig fluweelen kleed dat met frissche camelias bezet is; het hoofd dammert als het ware op, uit een sneeuwwolk van kant, terwijl de diamanten op de borst vuren schieten, zooals zij vuren schieten uit de blonde haren, die zij omhoog houden! Daar staat ze, in al den gloed harer jeugdige schoonheid, met een onbeschrijfbaren glans van kinderlijken eenvoud op het wezen, te midden van die hel waar alle driften woelen! Daar staat ze, met het aureool der kunst omgeven, gelijk eene fee uit de tooververtellingen, wier verschijning al de | |
[pagina 108]
| |
aanwezigen, onder een onweêrstaanbare macht, bukken doet. Bij hare verschijning stijgt er uit het publiek een donder van toejuichingen op; aller handen klappen, aller mond roept bravo en de voeten van velen stommelen de groote trom in dat woelig orkest, hetwelk niettemin een bedwelmende harmonie voor den kunstenaar bekomt; en alsof zij de godin der lente is, valt er eene vlaag van kostbaar gebloemte op het tooneel, en haar voet trapt weldra op een bloementapijt, dat handenvol met geld aan de heidenen moet gekost hebben - zij, die echter zonder het hoofd om te wenden de bedelende moeder op den hoek der straat zijn voorbijgegaan. Hoe velen van die aanbidders zouden gelukkig zijn geweest voor de diva te knielen en haar hunne ziel zelf aan te bieden, terwijl zij spottend naar het beeld der Moedermaagd zouden hebben gespuwd - en zeker had de jood Hoff dit gedaan. ‘Nah, seker!’ Allengs bedaart de bijvalstorm en ook de bloemenvlaag. Mariella zingt. Een zacht trillende, door den dwang beteugelde, stilte heerscht in die dichtgepakte menigte, die soms het eerste gesuizel van de geestdrift niet onderdrukken kan. Die harmonievolle tonen wekken in ieders ziel wel verschillende, maar toch geen wulpsche gevoelens op. 't Is of die mysterieuze klanken de harten voor een oogenblik louteren. Wat beelden wilt gij kiezen om dien zang weêr te geven? Gij vindt er geene. Klokkenlied bij afstand en bij stillen, droomenden zomeravond, harpgetokkel in den mysterieuzen nacht, of zoo gij wilt het spel der feën, die het zuiver gouden bekken, door het zaaien van fijne peerlen doen spreken, dat alles is prozaïsch bij het klimmen en dalen van die kristalheldere tonen. De zang sterft weg en uit dat diep geroerd publiek berst eensklaps eene toejuiching los - een vuurwerk, zal ik zeggen, dat zijn schitterende vonken in het ronde zaait. | |
[pagina 109]
| |
Gelukkige, benijdenswaardige, beminde Mariella! De zangeres verlaat, na het eerste bedrijf, het tooneel; men wil haar weêrzien - nogmaals weêrzien - eindeloos haar toejuichen, haar onder bloemen begraven - en tusschen al die bloemen sluipt Hoff - ‘Nah! hij hat er self een heele fracht late aanbrenge’ - sluipt Hoff als eene slang rond, wel hopende dat hij de gewenschte verlenging bekomen zal. ‘Ik dank u, mijnheer Hoff,’ zegt ze nogmaals. ‘Ik dank u! - en ze verdwijnt in hare kleedkamer.’ Bewegingloos en bleek staat Mariella in den spiegel, zonder zich te spiegelen. Men klopt, doch zij antwoordt niet. Men brengt armenvol bloemen binnen, die op het tooneel gevallen zijn, doch zij geeft er geene aandacht op. Slechts een bouquet van het fijnste gebloemte, dat hare kamenier haar brengt, neemt zij aan en ontplooit het geparfumeerde briefje dat tusschen de teêre kelken steekt:... men biedt haar eene glansrijke fortuin, een leven vol liefde en eene gravinnekroon aan.... Een vluchtige glimlach zweeft om hare lippen, en zij legt bouquet en briefje achteloos ter zijde. Het levendig en kakelend kameniertje, dat het zilver van Hoff ook al heeft hooren klinken, laat zich eindelijk met een diepen zucht ontvallen: ‘En dat zou de laatste vertooning zijn!’ ‘De laatste,’ zegt Mariella, Dus nog eenige uren en alles is voorbij!
De vertooning van het opera is ten einde. Een zucht van ontlasting ontsnapt aan de borst van Mariella; een koortsachtige, doch gelukkige glimlach zweeft over haar gelaat nu zij heensnelt, men wil haar nog eens zien.,, dat tooverachtige en wispelturige kind! - nog eens, en dan zal men haar bij het uitgaan van den schouwburg afwachten. Ook dààr zal men haar toejuichen, haar ver- | |
[pagina 110]
| |
gezellen met muziek en fakkellicht en in haar - vooral - de schoone vrouw vereeren. Het kunstgevoel is dood, het dier herleeft! In de nabijheid der kleedkamer hebben een aantal aanbidders gedwaald. Ook Hoff is een oogenblik dààr geweest - ‘Nah, hij zou as e hond foor te teur wille kaan ligge!’ Nu is hij naar beneden gegaan om de toebereidselen in de straat te zien. ‘O, 't zal heerlijk, 't zal prachtig zijn!’ zegt het oude manneke naïef, en dat is zoo, want haar rijtuig zou getrokken worden door de slaven met witte handschoenen aan. In de kleedkamer zijn nu alle kostbare en nuttige voorwerpen in de koffers geborgen; de vader heeft de doos met juweelen bij zich gestoken; warm in haren pelsen mantel gehuld, maakt de zangeres zich gereed uit te gaan. ‘'t Zal heerlijk, 't zal prachtig zijn,’ herhaalt het manneke. ‘Kom, langs hier!’ ‘Neen,’ antwoordt ze, ‘niet langs daar....’ ‘Maar men wacht u, Mariella!’ ‘Juist daarom,’ zegt ze, gaan we langs de achterdeur uit. Kom, vader, kom’ en ze trekt den ouden man koortsachtig meê, door de half donkere en eenzame gangen des theaters - straks zoo levendig, nu reeds grafachtig; ze snelt de trappen af en bereikt de straat, waar, een slapend paard voor een slapenden vigilant wacht, en deze laatste met een paar ruiten zoo dof en bewaasd, als de oogen van den halfdronken koetsier. Op honderd stappen van daar, vóór den Schouwburg werpen de fakkels een helderen gloed over de zwarte, dicht saêmgepakte volksmassa. Dààr wacht men de koninginne van het voetlicht! De oude vader, driftig naar eer voor zijn kind, zou nog een woord hebben willlen zeggen, doch Mariella opent zelf het portel, dringt haren vader binnen, geeft een kort bevel aan den koetsier en stapt snel, ongeduldig, koorstig in. | |
[pagina 111]
| |
De koetsier is integendeel in 't geheel niet ongeduldig. De man sluit de portel, trekt het deken van zijn paard, vouwt het op, wisselt nog een woord met een voorbijsnellenden kameraad, kloutert langzaam op zijnen bok, met een schor ‘ho’ tot zijn paard, hoewel het kartonnen beestje nog schier niet wakker is, neemt de teugels op, en doet eindelijk zijn paard een schokkend drafken aannemen. Hoff loopt hijgend en angstig in den half donkeren schouwburg rond. om zijn slachtoffer te zoeken - en nu men hem zegt dat zij langs de achterdeur verdwenen is, staat hij stil en mompelt weêr tusschen de groote snijtanden: ‘Canaille!’ Het rijtuig ratelt, straat in, straat uit. De dochter houdt de hand haars vaders omklemd en die handdruk zegt zoo veel aan het oudje! Als de vluchtige schijn van het lantaarnlicht op Mariella valt, staart hij haar aan en hij ziet, verwonderlijk! een glans van geluk op haar aangezicht - ik zou zeggen dat haar aangezicht dat eens engels schijnt te zijn - indien engelen ooit in een vigilant reden. De vader wil zijn kind ondervragen; doch het rijtuig schokt, ratelt en klatert zoo lievig, alsof het gram is dat het die vracht voeren moet, alsof het een hinkende duivel is, veroordeeld om het beeld eener heilige op den schouder te dragen.... Het rijtuig houdt stil voor de deur der woning, waar de zangeres kamers betrekt. ‘Wij zijn nog niet op onze bestemming, vader!’ zegt Mariella, nu de vader wil afstappen. ‘Wij zijn toch aan onze woning?’ antwoordt het manneke verwonderd. ‘Blijf... ik moet even naar boven, doch ik kom onmiddellijk terug.’ Terwijl hij alleen, is begrijpt de vader alles: zij heeft | |
[pagina 112]
| |
het aanbod van den jongen en rijken graaf aangenomen! Zij zal gravinne zijn, en zal hem gewis zelve, nog dezen avond, die blijde tijding brengen! Haar vaarwel aan den schouwburg, hare intreê in de hooge wereld! - en het oud manneke trilt van ontroering. Op dat oogenblik verschijnt aan het einde der straat een lichtende gloed en klinkt er eene opwekkende muziek. Snel komt Mariella weêr buiten, treedt in het rijtuig, en op het oogenblik dat Hoff, als de voorbode der serenade, komt aanloopen herneemt het ratelende rijtuig weêr zijnen loop. Hoff, die door een wonder en achterdochtig gevoel beheerscht wordt, loopt hijgend achter het zwarte, eenoogige monster, dat hij langs de huizen schuiven ziet. De vigilant houdt stil voor een dooden muur, waarin een hooge gesloten poort. Men wacht binnen blijkbaar de bezoekster op dit late uur. De deur gaat, bij het geratel des rijtuigs, met een spleet open, en nu het oud manneke een blik in de donkere diepte werpt, valt zijn oog op een grooten gekruisten Christus, aan den muur, en door den flauwen glans van een lantaarnlicht beschenen. Mariella stapt snel uit; waggelend volgt haar de oude man. ‘God, mijn God!’ roept hij uit. ‘Uwe vraag van vóór jaren en mijne belofte!’ Mariella omvat den ouden vader. ‘Ja’ zegt ze, ‘ja, ik wil niet der booze wereld, ik wil der Moeder Gods toebehooren!’ Vader en dochter weenen aan elkanders hart. De eerste zegt geen woord meer; zijn gemoed is kroppend vol, en hij hoort niet wat de Gekruiste zoetelijkheid zegt tot haar: ‘Heden zult gij met mij zijn in het Paradijs.’ ‘Vader,’ zegt Mariella, ‘zorg voor mijn jongere zuster! Breng haar nooit in die hel welke men schouwburg noemt! Denk aan mij. Ik ben gelukkig dat mijn marteltijd | |
[pagina 113]
| |
voorbij is. Ik ga nu voortaan ieder nacht, om twaalf uur, den lof murmelen van de Moeder des Heeren. Morgen is Mariella dood en de Zuster leeft. Vaarwel, morgen zie ik u nog eens achter de traliën weêr, en dan vaarwel tot in het betere leven!’ De zware deur valt toe. Wat is het stiller in den lichtglans van het kruisbeeld, dan wel in den hellen vuurgloed van het voetlicht! Doodstil is dat kloosterslot in het midden van het gewoel der stad, tegenover de bruisende en schuimende driften des schouwburgs! Onbegrijpelijk voor de wereld, die aan geen genade gelooft, is het wel, zóó uit de wellustige en fulpen omvatting des heiligdom, in de christene grafrust te vallen en daar, na het genot van allen glans, rijkdom en zinnelijkheid, voortaan rond te wandelen op de bloote voeten, gekleed in eene bruine pij en omsingeld door de geeselkoord.... Dat zeker kan de jood Hoff niet begrijpen, die hijgend nog in tijds aankomt om, vóór de poort bonzend toevalt, den Nazareër aan het kruis te zien. ‘Nah, vat kaat ze tâàr toen?’ sist en knarselt Hoff. ‘Zij gaat er bidden... en sterven!’ nokt het manneke. ‘Tààr... in tat akelig kraf?...’ De Nazareër heeft weêr overwonnen! Hoff snelt heen en mort helsch, luider en met meer nadruk dan ooit: ‘Canaille.’
20 Januari 1880. |
|