Werken. Deel 49. Allerlei
(1934)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
Twee dichterlijke vrouwen.I.
| |
[pagina 78]
| |
welke door eenen reuzensprong de schitterendste hoogte van den zangberg bereikten. De XVIe eeuw was wel is waar niet ontbloot geweest van dichterlijke streving; maar de voortbrengsels van dien tijd misten zuiverheid in taal, zij waren in vorm gebrekkig en niet gekenmerkt door een waarachtige poëtische vlucht. ‘Niet alleen, zegt Siegenbeek, missen zij datgene waarin het wezen der dichtkunst gelegen is - stoutheid namelijk en verhevenheid van gedachte, kracht en levendigheid van schildering, zwier en beeldrijkheid van uitdrukking; maar ook de mindere, ofschoon volstrekt onontbeerlijke vereischten van welluidendheid, vloeibaarheid en gepaste verscheidenheid van maat, doen zich daarin geheel niet voor, terwijl eindelijk de taal waarin zij gesteld zijn, ons een bont en wanstallig samenweefsel van Nederduitsche en uitheemsche woorden en uitdrukkingen aanbiedt.’ 't Is zoo: de vogel had nog maar stoppelveêren en vermoedde niet, dat zoo spoedig zijn sterken vleugelslag hem stout in de hoogte zou doen stijgen; dat hij met een zoo scherp oog, zoo fier, den hellen zonneglans zou durven instaren: kortom, men ontdekt in het jong den arbeid nog niet. Roemer Visscher was een koopman, die in den handel aanzienlijke rijkdommen gewonnen had; hij was, in al de beslommeringen van den handel, niet alleen een der stichters van de befaamde rederijkerskamer In Liefde bloeijende: een wezenlijke dichterschool, welke zich niet - gelijk de andere rederijkerskamers zooals nu nog - met het uiterlijke en feestvierende bezig hield, maar wel met de zuivering en schifting der taal. In Liefde bloeijende was de kring waar zich diegenen vereenigden, welke op vernuft en kunstsmaak aanspraak maakten, en niet alleen deze letterkring, maar ook het huis van den rijken koopman was voor al die jonge, ijverige en kunstlievende mannen geopend. Het huis van | |
[pagina 79]
| |
Roemer Visscher, De blauwe Papegaai genoemd, was misschien een nog levendiger brandpunt dan wel de rederijkerskamer zelve. Spieghel zegt dat: Sijn vloer betreden werd, sijn drempel werd gesleten
Van schilders, kunstenaars, van sangers en poëten.
Daar vertoefden Coster, de geestige maar dikwijls loszinnige Brederode, de woelings- en hervormings-gezinde Coornhert, de kalme Spieghel, de ernstige Hooft, de doorzichtige Reael. Daar, om geene andere en in verschillende kunstvakken te noemen, daar moet de jonge Vondel niet vreemd zijn geweest, de toen nog onbekende volksjongen, die eens al zijne tijdgenooten, in verheven dichterlijke vlucht, zou voorbijstreven, hij, wien de roem zoo trouw volgde als zijne schaduw. Roemer Visscher was een vroolijk en levenslustig man; hij had een scherpen geest, die in zijne Quicqen meer dan eens helder opvonkelt. Zijne verzen waren echter verwaarloosd en gebrekkig, de maat wordt er niet in nageleefd; de uitdrukkingen getuigen soms in 't geheel niet van goeden smaak en zelfs het triviale neemt niet zelden een ruime plaats in, en indien men deze later merkelijk verbeterd en gezuiverd vindt, dan is het dank aan zijn oudste dochter, die 's vaders Sinnepoppen door haar fijnen, attischen geest filtreerde. Elck wat wils was de spreuk van den vroolijken gastheer. In zijne Rommelsoo kenschetst hij vrij duidelijk zijn eigene inborst alsmede den omgang in zijnen huiskring: 't Hooft van de disch sy Waerdt en Waerdinne;
Verwaende Courtosy komt hier niet inne;
Beleeft en goedt ronds na Hollandschen aert;
Niemant sy boven den omganger met drincken beswaert;
Elck moet sitten daer de Waerdt sal bevelen;
Ten minsten moet elck een liedeken queelen;
| |
[pagina 80]
| |
Het tafelbordt, u gegeven, laet voor u leggen:
Spout niet het woordGa naar voetnoot(1).., wat zou men seggen!
Boven de helft van het gediende en dient niet voort;
Niemant waeyt met syn hoedt na de benedystGa naar voetnoot(2) is gehoort.
Boven eens sal hem niemant excuseeren;
Voorts leeft boertigh en eerlyck, na uw selfs begeeren;
Geschiet er schimp, trots, smaedt, onwil;
Soo moet de wysste hier swyghen stil:
Elck doe voorts syn best om 't geselschap te vermaken;
Magen moet men daer niet ten quaden af kaken
Deze wetten gaf Roemer in syn eygen huys;
Die se niet en behagen, die blyve thuys.
Onder zijne vrienden telde Roemer, zegden wij, den ernstigen Spieghel, insgelijks een koopman en die, even als hij, aan het katholieke geloof getrouw was gebleven. Coornhert was het tegenbeeld van Spieghel; hij was der hervorming toegedaan, had beurtelings de gevangenschap tegen een hoog staatsambt en dit weêr tegen de ballingschap verwisseld; hij was driftig in den twist over godsdienst en staatskunst. ‘Ik,’ zegt Spieghel, doelende op Coornhert, ‘ik soek geen eer, aenzien, aenhang of zoo iet zule, maer alleen waerheydtswinst in my. Indien 't anders verstaen werdt, ik zal wel rusten ende swijghen en laaten de wereld loopen waar sy wil.’ Ook kwam Spieghel nooit tot eenigen staatsrang, ‘'t zij,’ zegt Wagenaar, ‘dat hem hierin gehinderd hebbe zijne aankleving aan den roomschen godsdienst; 't zy dat hij, gelijk de oude overlevering van zijn geslacht luidt, alle eereambten van de hand wees.’ Het huis van Roemer had niet alleen de aantrekkelijkheid der dichtkunst; maar de muziek, de graveer-, de schilder-, de rederijkerskunsten werden er beoefend, en niet zelden | |
[pagina 81]
| |
stond de gansche Nederlandsche zangberg verrukt en opgetogen te luisteren naar de lieflijke stemmen, welke de heerlijke melodiën vertolkten: - wij doelen hier op de twee dochters, wier schoonheid, talent en deugd, door gansch Nederland vereerd werden. Met haar maken wij in een volgend hoofdstuk nader kennis. | |
II.
| |
[pagina 82]
| |
kunstenaars in het huis haars vaders, hebben! - Zij, die de geestes-schatten van hun onderzoek, van hunne scheppingskracht dààr kwamen ten toon spreiden. De hemel had de beide dochters, vooral de jongste met lichamelijke schoonheid vereerd; meer dan dat - hij had haar eenen schat van deugden gegeven, die het uiterlijke schoone gewis nog verhoogden. Ouderliefde was een karaktertrek bij de wijze Anna, zooals men haar noemde, en toen haar vader, zegt Scheltema, ‘in zijn hooge jaren veel hulp vereischte, bij zwakheid van lichaam en geest, sloeg zij verscheidene aanvragen ten huwelijk af en werkte toen ter verbetering en volmaking van zijn voornaamste werk, De Sinnepoppen. Zij wilde alzoo het werk haars vaders, door het doen invloeien van haar fijnen en helderen geest, beschaven en veredelen en zijnen naam ongeschondener aan het nageslacht overleveren. Haar eigene gedichten hebben geene verheven dichterlijke streving; maar ze zijn frisch, zinrijk, altijd doortinteld met der vrouwen zoo eigen fijn gevoel. Nu eens bevatten zij vriendelijke scherts, dan waarheidsvolle natuurpenseeling, ofwel zijn het verzuchtingen van diepen godsdienstzin. Anna Roemer schreef een dichtstuk, De Roemster van den Aenstel, waarin de mythologische traditiën, naar den smaak des tijds, wel een al te groote rol spelen; maar het stuk doet opvatting blijken: de stijl en de vorm zijn oneindig verdienstelijker dan die, welke men in vroegere dichtstukken opmerkte. Even als Laura een Pretarca, Leonore een Tasso, Heloïse een Meilard op haren weg ontmoetten, om hare namen te verheerlijken, zoo vond het edel zusterpaar gansch den Nederlandschen zangberg, om naam, deugd en talent aan de toekomende geslachten te vermelden. Geen dichter van de XVIIe eeuw, welke zijne rein hulde niet aan eene van beide zusters, of aan beiden te gelijk, heeft toegebracht. | |
[pagina 83]
| |
Velen hebben die vrouwen met eene aureool omringd; maar ook veler namen zijn ons slechts overgebleven, omdat het hun gegeven werd een, voor de volgende geslachten, zoo aantrekkelijk onderwerp te bezigen. Reeds had Cats, de dikwijls zoo maar ‘voortrijmelende’ Cats, toen hij wist met welke liefde Anna Roemer haren, door de jaren naar lichaam en geest, verzwakten vader verzorgde, gezinspeeld op Anchises, den Troiaanschen held, die op den kloeken hals van zijnen vader gedragen werd; alsook de Romeinsche vrouw, die haren vader het leven gaf, door hem met hare melk te voeden - en de dichter had tot de ouderlievende dochter gezegd: Ghy draeght niet voor een reys uw vader hier of daar,
Ghy draeght den ouden man geheel het ronde jaar.
Heynsius had, in een heerlijk dichtstuk hare talenten afmalende, gezegd: Minerva van ons land en tiende van de negen!
Hooft, de beroemde drossaart van Muyden, zong haren lof: hare kunst van met diamant ‘op het glas te stippen’, haar penseel- en naaldwerk, hare boetseerkunst en hare scherpzinnige poëzie. Maar luister hoe Vondel haar, door de tonen aan zijn gouden lier onttokkeld, verheerlijkt! Vondel, die toen reeds een stouter en krachtvoller toon, een vloeiender vorm, een meer beschaafde taal deed blijken. Al de hemelwezens daalden, in zijn dichtstuk, aan de wieg van Anna Roemer neêr: Groei, songen sy, en bloei; ontluick, ô bloem der bloemen;
O roem van uwen tijd, daer Roemer op mach roemen!
Eer van uw 's vaders huys en pronck van uwe stadt!
| |
[pagina 84]
| |
En als de Muzen al hare talenten voorzegd hebben; als zij Grotius, Hooft, Cats, Heynsius verbaasd op het wonderkind hebben doen staren, legt de kernachtige dichter haar deze woorden in den mond: Was op, geluckigh kind! was op in goede zeden!
Die van 't verwondren nog sult worden aangebeden,
Vermits uw oordeel, en uytstekende verstant;
Was op, geluckigh kind! cieraet van uwe tijden!
De Hemel u beschut' voor al die u benijden!
Was tot een wonder van het prachtigh Nederlandt.
Hooft, wien de zusters soms op zijn kasteel te Muyden bezochten, roemt in zijne brieven het helder oordeel der twee dochters, zelfs in wat de schriften der oude dichters betreft. Doelende op een te Muyden gehouden gesprek, zegt de beroemde man: ‘Wie zoude waagen yets te hervatten, dat in de vierschaar van UEd. gezuivert vernuft heeft te recht gestaan.’ Voegt bij al die vereerders Hugo de Groot, den beroemden staatsman; onzen Vlaamschen dichter van Zevecote; voegt er gansch de Zeeuwsche dichterij, zoo talrijk, bij, aan welke Anna in 1622 een bezoek bracht en ter welker gelegenheid zij ook nauwere vriendschap met Cats aanknoopte. De raadpensionaris van Middelburg Simon de Beaumont schreef ter eere van Anna's komst eenige allerliefste regelen. ‘Sy is gecomen over zee’ zingt de galante raadpensionaris. En daerom is 't dat al dees daghen
Dus Zephyrus zijn bloemkens saeyt,
De Son soo schijnt, het Veld verfraeyt,
En alles doet van vreucht ghewaghen!
Al die verheerlijking, vergoding zullen wij zeggen, maakten die voortreffelijke dichteres niet trotsch; zij was | |
[pagina 85]
| |
en bleef nederig, eenvoudig en altijd de wijze Anna. Haar antwoord op eene loftoezwaaing van den Vlaamschen dichter van Zevecote getuigt dat zij, innerlijk, niet alles als klinkende goudmunt aannam, wat de poëten haar aanboden: Uw gunst, uw heusheyt en uw groet
Mij dit weêr aen u schrijven doet
Dat hier in Hollant, mein ik wis
Noch Pallas noch Apollo is;
Dat soo er sijn, sij sijn bedeckt,
Uit vreese van te sijn begeckt,
Dit volck met een verkeerden sin
Halen den mancken Plutus in.
En na hare landgenooten aldus vrij scherp, hunne weinige liefde tot de kunst, hunne scherp geteekende zucht naar stoffelijk gewin verweten te hebben, zegt ze ‘de vriendinne van den Gentschen dichter te willen zijn’, ofschoon zij hem persoonlijk niet kent. ‘Maar,’ roept ze geestig uit: Maer wacht u wel, dat ghij den haet
Van de Godin niet op u laedt,
Om dat ghij mijn (ah! pen beswijckt!)
Mijn seg ik, mijn by haer gelijckt.
Helaes, Minerva; wees niet gram,
Ick nooyt de courtoisy aen nam
Voor waerheyt; ey en scheldt oock niet
Hem, die mijn sulcken eere biet;
't Is maer uit boert; elck souckt om prijs
De vrouwen wat te maecken wijs,
Die met haer botte ooren grof
Niets lievers hooren dan haer lof.
Wij laten de dichteres, die eindelijk in het huwelijk trad met Dominicus Hooft van Wezel en zich te Dordrecht | |
[pagina 86]
| |
met der woon vestigde, waar destijds Cats het hooge ambt van pensionaris bekleedde en 't geen tot de neêrzetting aldaar schijnt te hebben bijgedragen. Het driemanschap, van hetwelk wij in den aanvang dezer hoofdstukken gewaagden, was niet meer: Roemer Visscher was te Alkmaar, omringd door de engelachtige zorgen zijner dochters, gestorven; Spieghel, zegt Wagenaar, had de zucht om zijne, door een besmettelijke ziekte aangedane kinderen nog eens te zien, met het leven geboet; de dwalende Coornhert was, na een avontuurlijk leven, ontslapen. Krachtiger mannen waren inmiddels den zangberg opgetreden, en deze schaarden zich hoofdzakelijk rond de tweede dochter van Roemer - rond de schoone Maria Tesselschade. | |
III.
| |
[pagina 87]
| |
schrijver, zeer wijs al schijnt zulks dan ook door ‘zonnige mugge-zifters’ tamelijk scherp gehekeld te zijn geworden. Hoe het zij, de dochter bleef onder dien wonderlijken naam bekend. Meer dan hare zuster was Tesselschade met lichamelijke schoonheid bedeeld; meer dan zij nog werd zij bewierookt en vereerd. Haar fijn geteekend eirond wezen, de blonde, gestruivelde haren, het helder bruine oog, de vroolijke en kinderlijk naïeve lach, die zoo vaak haar gelaat overglansde, hadden haar den naam Schoone Tesselschade doen verwerven. Even als hare zuster, en gewis aangeprikkeld door haar voorbeeld, was zij de dichteres van vele schoone en vroolijke liederen, werd zij zeer bedreven in het graveeren op glas, in de teeken- en borduurkunst. Zij muntte uit in den zang, en het was zeker wel naar het voorbeeld harer voortreffelijke zuster, die haar als het ware tot moeder gediend had, dat zich in haar zooveel echt christelijke deugden ontwikkelde. Waar Tesselschade den voet zette, daar ontloken voor haar dichterlijke bloemen, en zooals Anna hoofdzakelijk het sieraad van den kring in haar 's vaders huis was geweest, zoo was zij hoofdzakelijk het sieraad van dat eeuwig beroemd slot van Muyden, waar, zooals wij zeiden, de statige en toch in den kring zijner vrienden zoo gezellige, zoo opgeruimde Hooft, de gastheer; waar zijn Antwerpsche echtgenoote, Eleonore Hellemans, de bevallige en aantrekkelijke slotvoogdesse was. Muyden werd door geen zonneschijn, nog zoo helder, vervroolijkt, als door het oogenpaar van Tesselschade, door geene bloemgodin, nog zoo mild, bezocht als door de schoone Maria; geen vogelenkoor kon het zoo veraangenamen als de hemelsche zang van Roemer's kind. Hooft beschouwde het als een feestgetij, wanneer zij en | |
[pagina 88]
| |
hare vriendin Francisca Duarte op het slot kwamen vertoeven. ‘Op, op,’ roept hij juichend in een zijner brieven uit, zijnen vrienden hare komst aankondigende. ‘UE. leirze, spoore en ruste zich toe ter herwaartsreize. 't Is op lestleeden Dingsdag nieuwe maan geweest: op naastkomenden Dingsdag zal het nieuwe zon zijn.’ Dat wilde zeggen: het schoone Roemer's kind, de verheerlijkte Hollandsche kunstenares, de edele en deugdrijke Tesselschade komt weêr naar Muyden! Dan kwamen allen opdagen. Dan groepeerden zich de drossaard met zijn levendig en peilend oog, uit hetwelk scherpzinnigheid, ernst en tevens minzaamheid tintelden; de dikwijls gemanierende, maar ook dikwijls geestige Huygens, secretaris van den Prins van Oranje; de eeuwig verliefde professor Barleus; Vossius; Reaal; de rechtskundige Plemp die te Leuven in het beroemde Alma Mater zijne studiën deed; dan groepeerden zich nog zoo vele andere mannen van geest en talent rond de aanminnige bezoekster, en men sprak over kunst en poezië. Men las er de nieuwe gedichten; men doorzocht de schoonheden der ouden; er werd gezongen en gefeest: - dan, zoo schrijft Hooft, ‘dan deden zij, Tesselschade en hare vriendin Francisca Duarte, het Muyderslot van het liefelijke harer keeltjes wedergalmen; dan werden de vrolijke gasten al zingende der aarde, dat is, der geheugenisse van dagelijksche bezigheden, ontvoerd.’ Dan vonkelde de wijn in glazen, door Tesselschade's hand met kunstige figuren en geestrijke opschriften besneden; dan werd de groote zaal van Muyden door hare hand met festoenen behangen, en de statige Amsterdamsche professor - die, niettegenstaande zijn weduwnaarstaat en zijne ruim vijftig jaren, een oog op de vereerde vrouw geslagen had - riep al de godinnen op, om het kunst- en smaakvolle werk te komen bewonderen: | |
[pagina 89]
| |
Ick sie, seyde Ceres, mijn loof en mijn halm;
Ick hoor, sey Pomoon', mijner bladeren galm;
Ick rieck, seyde Flora, de vrucht en de blom,
Die 't Sont'je van 't Oost treckt westewaert om;
Ick voel, sprack Juventa, mijn appeltjens rondt;
Ick proeve, sprack Pales, mijn pruimpjes gezondt;
Toen sey de Poëet: 't Is Tesseltjens doen,
Die 't oude maackt jonck, de steenen maackt groen.
Doch een heilig stilzwijgen beving al de gasten als Tesselschade zong; als zij, bij voorbeeld, het heerlijke lied De Kerstnacht aanhief, hetwelk Vondel voor haar dichtte en dat, onder hare zoetluidende stem en met begeleiding van het klavierspel van het hymne der engelen moest doen droomen. Toen Hooft dien goddelijken zang op de geboorte des Heilands hoorde, riep hij in verrukking uit: ô Lieflijk keeltjen, nae dat gy
Al 's wereldts stemmen waert voorby
Gestreeft, en zat der aerdsche dingen,
Ontbrak er meer niet, dan party
Met 's Hemels engelen te zingen.
Wat moet het den geloovige gesticht hebben, als de schoone Maria, in de katholieke kerk te Alkmaar, in welke stad zij later met haren echtgenoot Krombalgh en ook na dezes vroegen dood, woonde - wat moet het den geloovige gesticht hebben, als zij daar het orgel bespeelde en wellicht het Sanctus, sanctus den Heere opdroeg! Want den godsdienst harer vaderen was die vrouw innig verkleefd, en trouw bleef ze immer, niettegenstaande hare protestantsche omgeving; niettegenstaande de dringende aanzoeken hier, de vleierijen daar, de bittere scherts ginder; niettegenstaande aan het Katholicism destijds eene plaats in Holland ontzegd werd - trouw, zeg ik, bleef ze immer der Moederkerk. | |
[pagina 90]
| |
Doch laat ons andermaal naar Muyden terugkeeren. Zoo heerlijk zong zij, vertellen al de tijdgenooten, dat, toen Maria de Medicis in 1639 naar Amsterdam zou komen, Hooft niets schooner dezer vorstinne dacht te kunnen aanbieden, dan Tesselschade en Francisca Duarte uit te noodigen voor Hare Fransche Majesteit te zingen: Hare Majesteit, zegt Hooft, zou zich misschien verwonderen dat Italië haar in Holland bejegende. Uit het door Vondel bezongen torentje te Muyden, waar Hooft zijne sierlijke dichtstukken, zijne der oudheid nabij strevende geschiedenis schreef, werd ook menig letterken naar Alkmaar gezonden. De ernstige Hooft was bedroefd als een kind, wanneer de dichteres niet kwam: ‘Als gy niet komt,’ zoo schreef hij eens, ‘dan zullen het goudt en zilver zijn luister, de groente haare vroolykheidt, de spyze haare lekkerny verliezen, want zonder U is de vreugde nooit volmaakt.’ Op eene andere plaats schrijft hij haar: ‘dat zij tooveren konde, vermits Vrouw en Dochters kwijnden in hare afwezigheid. De Meisjens jooken naa uw bijzijn; zy hebben het hoofdt vol van Tesselschades; zy droomen by lichten dag van de genooten vriendtschappen, lekkende hare vingeren naa den hooning van uwe lieflijkheidt.’ En als zij was weg gegaan, was de geestige jokkernij, de vroolijke kout, de spelevaart voorbij, was de lieflijke zang uitgestorven. De drossaard keerde naar zijn eenzamen toren terug, en Muyden werd als een lijkhuis. | |
[pagina 91]
| |
IV.
| |
[pagina 92]
| |
hadden aangenomen; die gedurig wedijverden wie het meest in de gunst der schoone zou staan en wie er in gelukken mocht haar van die, volgens hen, ‘Roomsche dwaalleer’ af te brengen: want het Kruisteeken, zegt Barleus, schokte hem wel eenigszins. 't Was misschien slechts eene uitvlucht om hare koelheid te verschoonen! Ook roept de professor der logica, die, zooals wij zegden, in dit geval er zeer weinig aan den dag legde, in een zijner wanhopige aanvallen uit: Ach Huygens, 't is vergeefs. Die kuische kent geen min.
En verder, en dat klinkt ons goed in de ooren: ‘Ze is Gode-alleen gewijd,’ en ademt alleen voor haar kind, dat geen vader meer heeft. Huygens was echter evenmin gelukkig als hij, in zijne opdracht der niet hoog klinkende en door Vondel geroskamde vertalingen van Donnes liefdedichten, uitroept: Komt, koele Tesselschâ, weleer mijn gast op yet
Siet waer mijn schaemte gaet, ik derv' uw koelte tergen.
In meer dan een stuk is Huygens schokkend voor de godsdienstige gevoelens der weduwe; overigens die edelman nam, ook in andere ontboezemingen, niet altijd het woordeke tact in acht en houdt zelfs wel eens van wezenlijke losbandigheid. Tesselschâ wist echter wat antwoorden was. Hoe scherp de Heer van Zuilichem ook sprak van die ‘beroemde, maar helaas beroomde Tesselschâ’; hoe nijdig hij ook uitvaarde tegen dat ‘roomsche poppegoed’, waarin zij verward was, zij wist hem wel op tijd en plaats tegen den muur te spijkeren, en hare puntdichten, welke ons zijn bewaard gebleven, getuigen immer van fijn gevoel en innige overtuiging. ‘Gij hebt,’ schreef Barleus | |
[pagina 93]
| |
aan Huygens, ‘gij hebt met Tessels een harden strijd begonnen.’ Men had wel eens beweerd, dat zij eigenlijk vrije gevoelens in het godsdienstige had, hetgeen ongetwijfeld slechts uit haren vroolijken gemoedsaard, dien zij als het ware van haren vader erfde, werd afgeleid. Men betreurde dan ook, in haren kring, die zichtbaar nauwere aansluiting bij het voorouderlijk geloof, en Huygens gispte haar daarover in een, op zich zelve beschouwd, niet onverdienstelijk gedicht over de H. Mis. Hoe, riep hij uit, is Tessel op het pad, dat van Geneve afwendt en naar Rome toeleidt? Raakt hare ziel in het roomsche poppengoed verward, en werd Gods licht door het papen-duisterlicht uit haar hart verdreven? En doelende op haren naam, het kenteeken van goed- en schipverlies op Texel, aanroept hij den dooden Roemer en vraagt hem wat naam hij aan dat schip- en goedverlies zou geven? op welke regelen het Roemer's kind met een zeer gepast puntdicht antwoordde, eene samenspraak tusschen C. laas (Constantijn) en T. rijn (Tesselschade). Wij zullen ons niet verdiepen in dien strijd over het godsdienstige gevoel: wij vreezen te wijdloopig te zullen worden. Die vrouw echter beschouwen in hare worsteling voor haar geloof, tegen de scherpste geesten van den tijd; haar beschouwen onder dit oogpunt, in betrekking tot het gansch met het protestantism dooraderde Holland, zou gewis een belangrijke bladzijde uitmaken. De strijd had echter Huygens wel wat bekoeld; Barleus zelf liet zich wel eens een enkel woordje ontvallen, dat van bitterheid jegens haar getuige; Hooft, de eigenlijk geen Godsdienst belijdende Hooft, had oogenblikken, zoo niet van koelheid, dan toch van blijken dat hij zich minder om de edele vrouw bekommerde. De onverdraagzaamheid bederft veel goeds in de wereld. Later was ze wel tot | |
[pagina 94]
| |
Huygens teruggekeerd, maar toch niet bekeerd, zegt Barleus. En dit is voor haar een straalkans te meer. Wat Maria Tesselschade betreft, zij vergaf. Zij was Barleus zelfs zeer genegen; zij schatte zijne verdiensten hoog, zag zijne gebreken over het hoofd en glimlachte om zijn jongelings-liefdespel. Zijn geleerde omgang behaagde haar; maar raakte hij een zinnelijk punt aan, dan werd zij streng met hem, en ofschoon, zooals de oude dichter zelf vertelt, zij haren stoel verre van den zijne schoof, toen hij eens eene zekere scherts vertelde, was hij geen onwelkomen gast op Belvedere, het buiten te Alkmaar, hetwelk Tesselschade bewoonde. Dat huis heeft Barleus zeer lief bezongen; Bilderdijk heeft zijne verzen voor het algemeen verstaanbaar gemaakt, door ze in het dietsch te vertolken. Dat waren zij wel waard, èn als eene verheerlijking te meer der edele vrouw, èn als afschildering van al wat haar omgaf, in welken doolhof wij, met onze zwakke verbeelding, zoo gaarne ronddwalen. Daar werkte Tesselschade aan de vertaling van Tasso's Verlost Jerusalem, een werk dat zij echter nooit voltooid heeft en ons ook nooit, zelfs in gedeelten, niet is overgebracht. Zij schreef er ook Maria Magdalena aan de voeten van Jesus en Sinnebeeldt op Maria Magdelena. Er ligt een diepe verzuchting in beiden. In het eerste stuk stelt de dichteres ons de boetelinge voor, het haar ontvlochten, het prachtgesteent versmadend, al verwerpend wat beletten kon hare jeugd en schoonheid aan het Eeuwige toe te wijden; zij wist ons Magdalena de armen ‘rondom een vasten voet,’ rondom het kruis slingerend, terwijl de Heiland haar uit het slijk der aarde opbeurt. Ten slotte wendt zij zich tot hare eigene ziel, haar aanmanende niet op de ijdelheid hier beneden, maar op Hooger te betrouwen. | |
[pagina 95]
| |
V.
| |
[pagina 96]
| |
weduwe, en men zou alzoo kunnen insinueeren, dat zijn overgang tot de katholieke Kerk een baatzuchtig doel hadde; maar de schrijver bekent zelf, dat die overgang ‘vry en opregt’ is geweest. Was Tesselschade de beoogde weduwe? Heeft er in het hart van den grooten dichter een vonk van liefde geglinsterd? Was het die vonk, welke hem tot die overheerlijke toewijdingen en gedichten aandreef, en door welke hij haar met een onsterfelijken glans omstraalde? Is zij die Eusebia, aan welke zijn meesterstuk Peeter en Pauwel, waarin de godsdienstige geest zoo prachtig doortintelt, toegewijd werd? Ware het zoo, het zou noch hem, noch haar verkleinen; 't ware dan gewis geene liflafferij, zooals vaak die welke men haar vroege toerichtte. Ja, er heeft eene innig betrekking tusschen den dichter en die Eusebia bestaan; maar 't is eene betrekking hooger, grootscher, verhevener dan het gewone gevoel; eene, door overeenstemming van godsdienstigen geest, gelouterde zielsversmelting; 't was, omdat zij met hetzelfde gevoel als hij het zeven-heuvelig Rome beschouwde, en zij - zooals de dichter zegt - met hem meêtrekt, wanneer hij haar oproept, naar de Eeuwige Stad, om er getuige te zijn, niet van de heidensche macht des zwaards en des stormrams, maar om te zien wat de Christengeest vermag: Wat Cesar dwongk heeft Christus dus gedwongen.
De doornekroon beschaemt den lauwerhoet.
't Was, omdat zij met hetzelfde gevoel als hij de geschiedenis der martelaren las, welk boek Vondel, in dezelfde opdracht, met al den dichterlijken rijkdom die hem eigen was, afmaalt: ‘Ghij kust,’ zegt de dichter tot zijne Eusebia: Ghij kust en leest de blaên die eewigh leven;
| |
[pagina 97]
| |
De leliën met roozen overstroit;
Spierwit satijn met martelinckt beschreven,
En bloetkoraal op sneeu, dat niet ontdoit.
't Was, omdat zij overeenstemmend waren in gevoel voor die als heilig verheerlijkte martelaren. Terwijl de jeught met ydelheên geladen,
Den oogenblick des levens wulpsch verquist,
Leert d'aendacht hier de tyranny versmaden,
En d'ydelheên, noch ydeler dan mist;
Zij leert er naer Godts strenge Ridders aerden,
Die 't hemelpadt, op purper niet betreên,
Maer op het punt van spijckers, sne van zwaerden,
Gekloncken en geknarst door vleesch en been.
Eene zoo verhevene ziels-overeenstemming was beider waardig. Zij kwetste, 't is waar, zelfs Hooft, die in zijne ongeloovigheid Vondel zijne vriendschappelijke tafel ontzegde voor een onschuldig Ave Maria; zij verontrustte Barleus; zij had Huygens vinnig getroffen, hij die vast besloten had Tesselschade tot de hervormde Kerk te doen overgaan. De rijpere levensjaren der schoone weduwe waren dan ook wel de echt dichterlijkste. Was zij de gevierde zanggodinne, de schier aangebedene dichteres, de vroolijke dischgenoote geweest in haren blonden levenstijd, nu was zij tot een ernstiger, tot een hooger geestesleven opgevoerd en in dit midden schitterde zij des te heerlijker door den glans, waarmeê Vondel's genie haar bestraalde. Als geloovige, heeft Barleus den schoonsten lof van haar geschreven, dien men schrijven kon: 't is den doove gepreekt, zegt hij, zij verdedigt zich met haren eenvoud, en haar geloof in de Kerk staat onwrikbaar als eene rots. | |
[pagina 98]
| |
VI.
| |
[pagina 99]
| |
Westerbaan heeft den dood der jonge Maria zeer lief bezongen. Wij zullen geene vergelijking tusschen het dichterlijk talent der beide zusters maken: beide hadden verdiensten en droegen in den kring haars levens veel bij tot de beschaving, tot de verfijning der taal, tot de hoogere vlucht der dichtkunst; tot de gedurige geestes-werking van diegenen, welke haar van nabij kenden of haar van verre bewonderden. Door haar werd andermaal bewezen, wat onmeetlijken invloed de vrouw op de beschaving kan uitoefenen, en dit zonder ooit de haar voorgeschreven grenzen te overschrijden - dat is in de klasse der pedante vrouwen plaats te nemen. Zij bleven in hare sfeer, en dat was juist de groote tooverkracht van haren invloed. Beiden wisten zich te doen beminnen: schoonheid, talent en deugd - heerlijke trilogie, zoo zeldzaam in één wezen vereenigd en waarvan ééne dikwijls genoeg is om den dichter aan te drijven, het bezongene voorwerp de kroon der onsterfelijkheid te vlechten en hem immer te doen betrachten, niet beneden het wezen te blijven, dat hij vereeuwigen wil. Hooft, Barleus waren ten grave gedaald: de eerste in den bloei van den mannelijken leeftijd. Tesselschade legde een dichterlijken krans op zijn grafsteê, een nieuw en laatste bewijs dat zij hem uit ganscher ziel vereerde; zij noemde hem den hoofdman der dichters. Ook Barleus gedacht ze; zij roemde zijne klaarheid, de vriendelijkheid van zijnen aard en zijne geleerdheid; zij zweeg over zijne gebreken. Twee jaren na de genoemden, stierf Tesselschade in den vollen fleur des levens. Huygens en Vondel waren de twee beroemdheden, welke nog overbleven van al degenen, welke zich eens in haren kring hadden bewogen, en Huygens getuigde, met diep bewogen gemoed, hare ‘onwaardeerlijkheid’. 't Woord is juist. Doch wij willen den lezer zoo min aan haar sterfbed | |
[pagina 100]
| |
als aan haar graf geleiden. Toen wij, eenige jaren geleden, voor de heeren studenten der Hoogeschool van Leuven, over de dochters van Roemer Visscher eene voordracht hielden, sloten wij onze rede ongeveer met de volgende woorden: ‘Gij toch, ik hoop het, moet door hetzelfde gevoel beheerscht worden als dat hetwelk mij telkens bezielde, wanneer ik de gebeurtenissen in het leven dezer twee zusters naspoorde; gij wilt meer van haar hooren, niet uit den avond haars levens, niet van haar droevig sterfbed, van haar eenzaam graf - maar wel uit de dagen, dat zij in vollen glans, in volle jeugd verkeerden. Gij wilt met mij dat die figuren altijd jong, schoon, gelukkig en levenslustig uit het stof der tijden voor ons oprijzen; dat eene eeuwige lente haar tooie. Doorbladert de werken van de schrijvers uit de XVIIe eeuw, en gij zult u in den aantrekkelijken omgang met de twee zusters verlustigen; die omgang zal u veredelen, het schoone doen eeren, het goede doen lief hebben, en gij zult u overtuigen, dat eigenlijk de dichters de gedroomde lente slechts krachtiger, roemrijker en zonniger hebben gemaakt, aangezien de dochters van Roemer Visscher, door deugd en talent, zich zelven eene eerekroon hebben gevlochten, en dat haar met recht, eene eerste plaats tusschen de verdienstelijke vrouwen van Nederland wordt toegekend.’ |
|