Werken. Deel 49. Allerlei
(1934)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
Kerstmis in de kerk en Kerstmis in huis.Ga naar voetnoot(1)I.Chateaubriand, de groote kristendichter, zegtGa naar voetnoot(2): ‘Chose étrange! des hommes puissants parlant au nom de l'égalité et des passions n'ont jamais pu fonder une fête, et le saint le plus obscur, qui n'avait jamais prêché que pauvreté, obéissance, renoncement aux biens de la terre, avait sa solemnité au moment même où la pratique de son culte exposait sa vie.’ Die woorden bevatten een groote, een treffende, een onomstootbare waarheid; zij vestigen de stelling, dat de wereldsche macht geen duurzaam feest stichten kan; dat slechts die feesten in het hart van den mensch, en door de eeuwen heen, onverpoosd voortleven, die inderdaad van goddelijken of van godsdienstigen oorsprong getuigen. | |
[pagina 45]
| |
In een koortsachtige overspanning, in een voor het oogenblik opbruisende geestdrift, in de tegenwoordigheid van het feit en de daarin optredende personen zelven, stichten de machtigen der aarde, feestelijkheden en decreteeren dat het volk, op bepaalden tijd in geestdrift, in vereering, in liefde zal losbersten - en om die losbersting van officieel plezier, in de hoofdsteden, te bestendigen, stemt men zakken vol geld, doet men de poëeten zingen, de schilders borstelen, de beeldhouwers beitelen, de lofredenaars woordenkramen en roept trompet, klok en kanon een juichende menigte in de straten. In de eerste jaren wordt dit feest, indien de partijschap er zich niet mede moeit, druk gevolgd; doch weldra valt het gedenkmarmer in gruis, de opschriften worden weggeveegd, de dichters hangen de harp aan de wilgen of, prozaïsch gezegd, ‘aan den kapstok’, en tusschen de verlepte bloemen, de afgeregende doeken en leêge oester- en amandelschulpen, piept reeds de afbrekende, spotzieke en cynieke volkslach, die, in onze dagen vooral, zich niet lang met dezelfde speelpop kan tevreden stellen. Zegt mij, wat is er overgebleven van die prachtige en wulpsche feesten in het oude Rome, van die glinsterende ridderplechtigheden der middeleeuwen, van die feesten welke God Decadi, in het laatst der verleden eeuw, op de bloedige muren van Parijs schreef? Zij stierven van lieverlede weg; sommigen werden onder de bitterste spotternij, en zelfs de laatsten onder den vloek des volks begraven, en datgene wat zij soms geroepen waren te vervangen, is andermaal teruggekeerd - namelijk de feesten die als mystieke bloemen, rond de wieg zelve van het katholicism, werden opgehangen! Men zal wellicht opwerpen dat de feesten, uit de dolzinnige omwenteling van 1793 ontsproten, ook met die dolzinnigheid moesten verdwijnen; doch die, welke in regelmatiger oogenblikken gedecreteerd worden, zijn ook | |
[pagina 46]
| |
niet veel meer dan Chineesche schimmen, die een oogenblik voor ons over den witten muur dwalen! Het feest van Sedan, bij voorbeeld, door Duitschland ingesteld en met alle mogelijke kracht aangevuurd, is, even als het Waterloofeest, van den beginne af, voor de meerderheid niets meer geweest dan eene doodenparade - een nevelfeest, en de Belgische Septemberfeesten zijn, na vijftien of twintig jaren bestaan, als een oude kurk uitgedroogd - en het mirakel dat dorre krukken rozen geven, zal men op de Septemberfeesten, zelfs niet in 1880, zien toepassen.... De zoo alvermogende god-Staat heeft zoo min ooit een duurzaam feest kunnen stichten, als dat hij de groote katholieke feesten in het hart des volks heeft kunnen uitroeien. Hij, of zijn aanverwanten, heeft dit laatste gepoogd van af de Nero's tot aan Luther; hij heeft daartoe geieverd van Luther tot aan de Fransche revolutie; hij streefde met dit doel vooruit van 1793 tot op onzen tijd - immer bezield met denzelfden oproerigen, helschen geest; immer geneigd terug te keeren tot het wellustige heidendom, dat, schoon achttien eeuwen zijn heengesneld, den triomf van het kruis niet vergeten kan. Wij begrijpen dat: Satan kan niet vergeten en nog minder vergeven! En toch werden die kristene feesten niet voortdurend uit de Staatskas bezoldigd en gemest - wel integendeel! De goede God heeft geen kapittel van ‘nationale feesten’ op zijn budjet; maar Hij heeft in zijne feesten de eeuwig levende kiem gelegd, zooals in alles wat uit zijne hand op aarde gevallen is: de kiem der liefde, en daarom alléén leven die mystieke bloemen, zooals ik zegde, in de katakomben ontsproten, met de Kerk zelve, door alle eeuwen heen, voort. 't Moge winteren, maar die bloemen ontluiken weêr in de eerstkomende lente: - dat is, het moge maatschappelijk stormen en in dien chaos mag de mensch, in zijnen meest | |
[pagina 47]
| |
gespannen overmoed, de bloedigste ontwerpen droomen en deze ook uitwerken - als hij al zijne krachten in die monsterachtige worsteling zal hebben uitgeput, zal hij wel verwonderd staan, te zien, dat wat hij dacht uitgeroeid te hebben, in de kleine kinderen weêr herleeft; dat zij, met hunne zwakke handjes opbouwen, wat de reuzen hadden afgebroken! Wat de mensch, in de reine vereering des harten of met eenig wereldsch doel, bij die feesten gevoegd heeft, kan onder den druk der omstandigheden, onder de vervorming der zeden geleden hebben; doch het feest rijst onwrikbaar op, herneemt, trots al de hervormers, zijne plaats en keert ieder jaar even rein, even frisch, even kinderlijk - want een kinderlijk gemoed heerscht in al onze feesten - in onze tempels en onze huiskringen terug. Waar, waar is het wereldsch feest dat, in voortleving, met ons bloeiend Paschen, met ons Sinxen en vooral, ja vooral met dat mysterieus Kerstmisfeest kan wedieveren - dat nachtelijk feest, hetwelk uit het diepste diep onzer tijdrekening tot op onze dagen en in alle landen voortleeft, overal waar een altaar wordt opgeslagen, in de schaduw der tamarinden en palmen, gelijk boven in de wolken, op de besneeuwde gletchers!... Maar ook welke ontroerende poëzie, zal men zeggen, hecht zich aan die feestviering! Met wat al luister heeft men deze in kerk en huis omgeven! Wat al harten heeft men daarin doen belang stellen! - Dat alles is waar; doch zonder den goddelijken oorsprong, aan die gebeurtenis verbonden, zouden noch de kribbe, noch de stal, noch het kind, noch die arme werkmansfamilie zooveel eeuwen hebben voortgeleefd; het feit zou sedert lang in de gewone gebeurtenissen der geschiedenis verzwolgen zijn, of ten hoogste voortleven gelijk de dichterlijke verhalen in den Vedas en de Mahabaratta, in de Noordsche fabelleer en in de Niebelungen. | |
[pagina 48]
| |
Nu echter weêrgalmt, in den nacht van den 25n December, over gansch de wereld, daar waar het kristendom zijne liefde laat stralen, de stem des engels: ‘Heden is u geboren de Zaligmaker, dewelke is Kristus de Heer!’ En om geen enkelen stond zijnen oorsprong, zijne zending op aarde, den grondslag van zijne leer, dat is ootmoedigheid en liefde, te doen vergeten, weêrgalmt het nog op dien dag: ‘En dit zal u een teeken wezen: gij zult een jong kindeke vinden in doeken gewonden en geleid in eene kribbe.’ Ieder jaar, zeg ik, - dat is niet zelden vijftig of zestig maal in het menschelijk leven - en echter, wie gij ook zijt, gij zult met mij bekennen dat gij ieder jaar met vreugde, met ontroering dit feest ziet weêrkeeren! 't Is feest in de kerk, 't is feest in uw huis. 't feest in uw hart! 't Was een feestelijke dag in uwe kinderjaren, toen uw begrip niet verder ging dan den groenen boom met blinkend speelgoed beladen, of de kleine kribbe, in uws vaders huis opgericht; 't was feest toen gij in later jaren met ontwikkeld verstand, een deel van het bovennatuurlijk mysterie kondet beseffen, en 't zal nog feest zijn als gij, met den voet in het graf en met brekend oog, op uw leven terugschouwend, de zon, uit de kribbe stralend, over onzen besneeuwden Decemberdag zult zien heenglanzen! O, die arme kribbe, die naakte stal, dat hulpeloos wicht, die Koning aller koningen, onder de hoede gesteld van een armen timmerman - terwijl de volkeren integendeel in den waan verkeerden dat de Heiland, die beloofd was en zou geboren worden, een man zou zijn in de paleizen der grooten en in purper gewiegd; een Cesar, die over millioenen soldaten zou gebieden; want men had in het heidendom geen besef van de zedelijke macht, van het zedelijk recht; men steunde enkel op de brutale kracht, op het geweld, zooals ook nu weêr de naar het heidendom overhellende samenleving geneigd is te doen - dat leven, | |
[pagina 49]
| |
aanvang nemende in eene kribbe en eindigende op het smadelijke kruis, tusschen welke twee uitersten niets ligt gezaaid dan tranen, opoffering, gelatenheid, beteugeling van driften, strijd, eeuwige strijd tegen de overmacht, lijden en martelie; o, dat leven, die schepping is wel goddelijk, die leer draagt wel den goddelijken stempel! Quand toutes les lumières de la philosophie, zegt in begeestering een groot schrijverGa naar voetnoot(1), se réunissaient contre ses dogmes, jamais on ne nous persuadera qu'une religion fondée sur une pareille base soit une religion humaine; celui qui a pu faire adorer une croix, celui qui a offert pour objet du culte aux hommes l'humanité souffrante, la vertu persécutée, celui-là ne saurait être qu'un Dieu.’ Is het kerstfeest goddelijk, dan ook is het, meer dan eenig ander, een feest van verbroedering en liefde. Zoo begrepen het nog de katholieken uit de dagen die men den ‘goeden ouden tijd’ noemt. De band, die niet alleen de familie verbond, maar alle huisgenooten, werd op dien dag nauwer toegehaald. Meester en knecht, koning en onderdaan, rijke en arme wilden in kerk en huis dien nacht vereeren, waarin het mysterie der verzoening tusschen God en de menschen hernieuwd wordt; waarin de engelen, door den mond des priesters, andermaal zingen: ‘Vrede aan de menschen die van goeden wille zijn.’ Hij zou niet katholiek zijn, hij, die koud en wrevelig, in dien nacht, de klokken hoorde galmen - die zilveren stemmen, weêrklinkend gelijk weleer de stemmen der engelen tot de herders - hij, die in het donkere van den nacht, ofwel in het midden van het barre sneeuwveld, gevoelloos de kerk met hare verlichte vensters zou zien oprijzen; hij, die zonder eenige ontroering den tempel zou binnentreden en, door de geurige nevels van den wierook | |
[pagina 50]
| |
heen, mysterieus het licht zou zien stralen over de schitterende autaren, de droomende beelden, de grafsteenen onzer dooden en de gebogen hoofden der levenden; hij, die zonder iets weeklijks in het hart te gevoelen, den milden orgeltoon zou hooren doormengd worden met het hallelujah der priesters! Maar zeker zou hij niet katholiek zijn, hij, die op dien nacht uit de kerk en in zijn gezin terugkeerend, omringd door zijne kinderen, niet mild was voor den arme, niet liefderijk voor den mindere, niet vergevensgezind jegens die hem misdeed; hij, die in dien nacht niet innig gevoelde wat hooge bestemming, wat schat van zielsgenoegen in het katholicism is weggelegd voor hem die kinderlijk van gemoed weet te zijn! In onze dagen wil zeker gedruischmakend, vroolijk en mild verterend wereldje, door bal en cotillon, een nieuw leven aan het kersfeest ingieten. Eene danspartij, natuurlijk, behoorlijk gedecolleteerd, schuimende wijn, minnelonken en dronkemans-oogen, een kerstboom zonder kribbe, maar met dubbelzinnige charades, erg verdachte surprises en amoureuse karamellen; voor herderslied de walsen van Jules Klein: Lèvres de feu, Fraises au Champagne, Peau de Satan en... Petits-Soupers, terwijl waarschijnlijk de drie Oostersche koningen een cotillon moeten dansen - precies gelijk moderne koningen zouden doen. Voorwaar! de hedendaagsche wereld heeft er een wonderlijk slag van om het christene feest: de geboorte in den armen stal, te vieren, en men mag met alle recht vragen of Satan hier de honneurs van dat feest niet waarneemt?... In de dagen der hervorming, in die der zoogezegde philosophische beweging, en vooral, hier te lande, in die der bloedige Fransche omwenteling, heeft het ongeloof onze kerkelijke en de daaraan verbonden huiselijke feesten, met den bessem der spotternij willen wegkeeren. Het ongeloof was destijds brutaal, het had den geest van | |
[pagina 51]
| |
Machiavelli, van Tartuffe nog niet zoo algemeen als nu. Later, toen het zag dat het niet met open vizier kon optreden, wilde het gelukken, is het diplomatischer geworden: - de zoon van den kerkroover der 16e eeuw, die van den gelijkheids-apostel der 18e, de communard zelfs der 19e - altemaal kinds-kinderen van het ongeloof, dat is van den vijand van Bethleëm - hebben over het bedel- en het beulenkleed thans het gegaloneerd hofkostuum aangetrokken, en terwijl zij hun werk van afbraak van troon en autaar onverpoosd voortzetten, warmen zij zich intusschen lekker, in fluweel en zijde, aan den haard der rijken en der koningen.... ‘Met al het bestaande brutaal weg te keeren,’ zoo redeneert het ongeloof, ‘heb ik eigenlijk niets weggekeerd. Wat hier verdwijnt, verschijnt ginder weêr. 't Is voor mij de altijd terugkeerende bloedvlek van Macbeth. Daarbij, door die afschaffing ontneem ik aan mijne volgers, die vooral veel van plezier houden, een groot genot: laat ons liever die feesten zooveel mogelijk... moderniseeren, dat is bederven; dat is een wulpsch genot, eene alles doortintelende zinnelijkheid, een uitsluitend wereldsch karakter geven - kortom laat ons die vermaken zoo wat droppeltjes ingieten van eenige dier pleizierige en zoo onverdiend gelasterde zeven hoofdzonden. In dat geval hebben wij in dien aan God toegewijden nacht, een dubbel genoegen: we genieten en we profaneeren te gelijker tijd.’ Als ik dus hier ter plaatse van het huiselijk kerstfeest spreek, dan bedoel ik dat genoegen, hetwelk nog een sprankel licht, uit Bethleëm gekomen, in zich bevat, en niet dat hetwelk de weêrgalm is van dien lustigen tafelvriend, met name Marten Luther, die alles behalve bezitter was van de deugden door de kribbe van Bethleëm geleerd.... | |
[pagina 52]
| |
II.In welk tijdvak der geschiedenis ontdekken wij den aanvang van dit feest? De inrichting van hetzelve schijnt uit de kribbe zelve ontstaan te zijn. Er wordt van het Kersfeest en het Driekoningenfeest, die gelijktijdig en onder de Grieksche benaming van Theophania, dat is ‘uiting der goddelijkheid’, gevierd werden, reeds gesproken in den jare 138, onder Paus Thelesphorus; doch het is zeer goed aan te nemen dat, reeds onmiddellijk na de Hemelvaart, de geboorte, in zekeren zin, bij de eerste christenen herdacht werd. Men vierde in alle geval die feesten den 11n der tybi, een datum die in Egypte overeenkwam met den 6n Januari. Het feest, door Paus Thelesphorus ingesteld of geregeld, bleef tot in het jaar 337 voortbestaan, wanneer Paus Julius een onderzoek over den juisten geboortedag des Heilands instelde. Dit was, zegt de Liturgie, te Rome doenbaar, dewijl aldaar de archieven van het rijk berustten en zij het tijdstip der volksopstelling, door keizer Augustus bevolen, konden aanduiden. Uit dit onderzoek bleek dat de groote gebeurtenis niet den 6n Januari van onze tijdrekening, maar den 25n December had plaats gehad. Trouwens de geloovigen waren het over den datum van den 6n Januari, in het Oosten, niet eens; sommigen vierden het Kerstfeest zelfs in April. De uitspraak van den H. Stoel bracht eenheid in de verschillende denkwijzen, en het geboortefeest van den Heiland werd, altijd onder den naam van Theophania, den 25n December, dus straks | |
[pagina 53]
| |
1500 jaar, op denzelfden dag gevierd. Dien naam behield het feest geruimen tijd, in verschillende landen; in den almanak van een Fransch gebedenboek der 14e eeuwGa naar voetnoot(1) vindt men dat woord nog gebezigd. De benaming van het feest heeft thans in de verschillende gewesten, ook verschillenden klank en oorsprong. De Franschman zegt, onder ander, Noël, de Duitscher Weihnacht, de Scandinaviër Jul of Jol, de Engelschman Christmas, de Nederduitscher Kersmis, enz. Noël zou, volgens sommigen, eene samentrekking zijn van natal of nadal, zooals in het zuiden dit feest genoemd wordt; wij stemmen met de denkwijze dat het de laatste letteren zijn van Emmanuël, God. Van Nuël tot Noël is de afstand klein. Noël was ook de vreugdekreet in de middeleeuwen. Het Weihnacht der Duitschers komt, volgens eenigen, hieruit voort, dat dit volk de tijdverdeeling naar den nacht, niet naar den dag doet; doch 't is eenvoudiger te zeggen dat het woord ‘gewijde nacht’ zijnen oorsprong neemt in den Bijbel, waar geschreven staat, dat Christus in den nacht geboren werd. Het Jul der Scandinaven is den naam van een heidensch feest, dat den 21n December in den winterzonnestilstand - dat is, als wij den kortsten dag en den langsten nacht hebben - gevierd, en bij de Noordsche volken, zelfs bloedig gevierd werd. In de 10e eeuw veranderde koning Hako van lieverlede dit bloedfeest in het feest van liefde en vrede en verplaatste het op den 25n December. Hij liet echter den naam van Jul of Jol bestaan, eene verbastering van Jolla, vreugde - een woord, dat in de Nederlandsche taal nog zijne plaats heeft: een jolig feest, een jolig man. Wat ons Kerstmis betreft, dat is volgens sommigen af te leiden van kristen, dat men in den ouden tijd schreef kersten. Zoo zegde men als zich iemand liet doopen: ‘Hij | |
[pagina 54]
| |
laat zich kerstenen’; zoo zeggen wij nog een kerstenkind, een kerstenbrief. Anderen beweren dat het afgeleid is van het Joodsche kerkwijdingsfeest, waarop men veel licht ontstak, en de oorsprong dus te vinden is in keersfeest. Als men te veel licht ontsteekt, wordt men blind! Dat bewijst ons ‘licht, immer licht!’ Wij zullen dus liever die Joodsche ‘keersen’ uitblazen en ons houden aan het woord kersten. Tot een der groote feestdagen verheven, werden door de Kerk aan het Kerstfeest ook gansch bijzondere gebruiken en plechtigheden verbonden, Tot aan het Concilie van Latranen, dus in de 13e eeuw, was het voor den geloovige eene verplichting op dien dag tot de H. Tafel te naderen. In de 5e eeuw werd de mis van Kerstavond op het uur der Nonen gecelebreerd, en behalve deze bestonden er drie andere missen: eene voor den nacht, eene voor den morgenstond en eene voor den dag. Het celebreeren der drie missen was in den aanvang enkel pauselijk: de eerste had 's nachts plaats in de kerk van Maria-de-Meerdere, de tweede bij het aanbreken van den dag, in de St Athanasius-kerk, en de derde op het uur der groote feestdagen, in de St Pieterskerk: aan elke mis is het symbolum van het uur verbonden. In Gallië lazen de priesters reeds, vóór vele eeuwen, op Kerstdag twee missen, doch toen aldaar door Carlomagnus de Romeinsche liturgie was ingevoerd, kwam eerst bij de bisschoppen en later, bij pauselijke concessie, het getal van drie missen bij alle priesters in voege. In den Kerstnacht zegende de Paus weleer degen en hertogelijke kroon, die ofwel eenen aanwezig zijnden ofwel eenen door den Paus uitverkoren prins werden aangeboden, en toen de keizers Karel IV, Frederijk III of anderen, op dien dag te Rome waren, woonden zij met gansch hun schitterenden stoet van edelingen en grooten, de pauselijke mis bij. De keizer hief het Exiit edictum uit | |
[pagina 55]
| |
het Evangelie aan, en bij den aanhef van dien zang trokken allen de lange zwaarden, hielden ze in de hoogte, bewogen ze en deden ze alzoo in het licht als vlammende lemmers schitteren - een teeken, dat zij het Christen geloof immer ridderlijk zouden verdedigen. Het altaar, zegt Belet, een theoloog der 13e eeuw, was voor het officie van de Kerstmis met drie sluiers bedekt: de eerste sluier was zwart, om den tijd vóór de wet van Mozes aan te duiden; de tweede mat-wit, het symbolum der revelatie aan den Joodschen wetgever; de derde rood en stelde de wet der genade voor. De lichten werden na de derde Nocturne ontstoken: men las alsdan het Evangelie der geslachten en het Te Deum weêrklonk bij het alom glanzende en stralende licht. Was de viering van het feest te Rome plechtig in de kerk, 't was ook een feest in alle huizen, bij den burger gelijk in het vatikaan. De Paus gaf op dien dag een groot feest aan de prelaten van zijn huis; de kapelzangers voerden het prachtige Laetabundus exultet uit, werden na den zang tot den voetkus toegelaten, ontvingen een geldstuk en een beker-vol van den pauselijken wijn. De voorstellingen van de tafereelen uit de geboorte des Zaligmakers waren in den aanvang teenemaal kerkelijk, later kerkelijk en huiselijk, en eindelijk, voor zooveel zij nog bestonden, enkel huiselijk. ‘Bij de Mysteriën en Passionnalen, zooals de Kerk die gaf’, zegt Dr. WapGa naar voetnoot(1), ‘was de geestelijkheid, de koster met de koorjongens en de monikken, zelf op het tooneel,’ dat in de kerk was opgeslagen; doch reeds in de 13e eeuw vindt men er hier en daar spoor van, dat die voorstellingen, om de ingeslopen misbruiken, verboden waren. Toch wordt in sommige landstreken, zooals onder ander in de Languedoc, in de kerken nog eene pastourelle ge- | |
[pagina 56]
| |
zongen en vertoont men, vooral in de kloosterkerken, zooals hier in de kapel der Paters Redemptoristen, het kindeke in de kribbe, en ik herinner me, dat ik, als schooljongen, in onze kleine dorpskerk, den kerstzang door vader Tollens gemaakt heb meegezongen. In het Limburgsche plaatste men vroeger het kribbeke, maar nu nog de groote verlichte ster in de kerken en zingt men nog oude kerstliederen. Alle landen hebben hunne Noëls, die vooral dagteekenen van het begin der 15e eeuw. De abbé Paul Terris heeft onlangs die van Frankrijk breedvoerig behandeld in zijn Essai historique et littéraire sur les Noëls. De abbé Carnel besprak die van Fransch-Vlaanderen, Mone die van Duitschland, Collier en Walker die van Engeland, schier alle bibliophilen die der Nederlanden, waar deze zangen, zegt Snellaert, in het begin der 17e eeuw een wezenlijke geestdrift deden ontstaan. In Duinkerken noemde men die zangen het ‘Kribbeke’ of ‘Kribbetje’ en zij werden daar, in Vlaamsche taal, nog omtrent 1824 gezongen. De kostumen, zegt een ooggetuige door Carnel aangehaald, waren prachtig, de stemmen van Maria, engelen en herders waren zoet en godvreezend; aan anachronismen ontbrak het niet: ‘L'essentiel pour les spectateurs était que les bergers de la pièce avec leur culotte courte et leur chapeau de paille enrubané, imitassent le mieux possible ceux de Florian,’ en men juichte vooral toe als ‘les hôtesses de Bethleëm avec leurs grands pendants d'oreille et leur trousseau de clefs à la ceinture, savaient copier les fières allures des “Bazinnes” du vieux Dunkerque.’ Het eerste tooneel is een tweezang tusschen den engel-boodschapper en Maria, welke bericht ontvangt dat zij de moeder des Heeren worden zal. Het tweede bevat een duo tusschen Maria en Joseph op weg naar Bethleëm. De voedster-vader legt zijne bezorgdheid voor Maria aan den | |
[pagina 57]
| |
dag en vreest de strenge koude voor haar, waarop de H. Maagd met de twee prachtige verzen antwoordt: Ik draeg de zon in my,
Dus ben ik van koude vry.
Wilt gij nog een bewijs van de lieflijkste anachronismen? Leest dan het derde tooneel: Joseph.
Ik soek hier overal
Wie ons ontfangen sal.
(siende eene weirdinne)
Basinne wilt ons logeeren,
Wy komen uit Nazareth,
Volbrengen des keyzers begeeren
Gelyk Godt heeft voorgezet.
Wij bidden u laet ons in.
Eerste Weirdinne.
Neen, dat ben ik niet van sin.
Joseph.
Ey, laet ons binnenkomen;
Ey, herbergt ons alle bey.
Weirdinne.
Myn kaemers syn ingenomen,
Veel beter en milder als gy.
Joseph.
Wy sullen u wel voldoen.
Weirdinne.
D'andere sullen 't nog beter doen.
| |
[pagina 58]
| |
Joseph.
Ey, wilt ons binnen laeten;
Gy weet 't is nu te laet
Te dwaelen soo lang achter straeten,
Waer nu het soo duyster staet.
Weirdinne.
Gaet elders soekt uw profyt
Want hier verliest gy maer tyd.
Joseph aen Maria.
Laet ons aen een' andere vraegen;
Siet daer komt een huyssche weirdinn':
Deze sal ons niet wegjaegen.
(aen de tweede weirdinne)
Basinneke laet ons in....
Tweede Weirdinne.
Myn vrienden en peynst dat niet;
Want gy er te maeger uytsiet.
(De muziek speelt hier eene ritornelle om te veranderen van toon.)
In het derde tooneel verschijnt de engel voor de herders; in het vierde vinden wij Maria in het stalleken, terwijl de Maagd affectuoso zingt: Wellekomme
Jesse blomme,
Uyt de hoven
Van hier boven,
In dit ongelukkig dal!
Wellekom Koning
In ons woning;
Wellekom Heylandt,
In ons eylandt,
Wellekom Koning in den stal!
| |
[pagina 59]
| |
En verder heeft de maker van het stuk eene inderdaad dichterlijke beweging gehad, als de Maagd zingt: Ik aenbid u, plat ter aerde,
Ik uw moeder, die u baerde,
Onbesmet en sonder pyn.
.........
Siet het heete vlammeken;
Siet hoe zijne kaakjes bloosen
Boven all de schoonste roosen
Siet het suyver lammeken.
Kleynen koning,
Laet my langen
Melk en honing
Van uw wangen!
Ach, wat soet een mondeken!
Komt myn kindje
Komt myn vrindje,
'k Sal u warmen
In myn armen
Drukken aen myn herteken!
Het vijfde tooneel stelt voor de herders in den stal. Een van hen zingt voor; de overigen antwoorden in koor; in het zesde verschijnen de koningen: Wy komen alle dry uyt vremde landen,
Uyt Orienten door een sterr' geleydt,
Vieren uw macht en kussen uw' handen
Groeten met ootmoed uwe majesteit.
(Sy offeren hunne giften, singende de volgende sarabande)
Wy vallen alle dry voor uwe voeten,
Wy vallen voor uw kribbeke neer;
Wy komen u als koning groeten
En kennen u voor onzen Heer.
Trouwens, al de kerstzangen hebben hetzelfde naïef, recht | |
[pagina 60]
| |
kinderlijk karakter; zij dragen den stempel der middeleeuwen of liever van het feest dat zij moesten opluisteren. De H. Maagd heeft in allen hetzelfde liefdevolle hart, een rijken moederzin, een onpeilbaren eerbied voor het goddelijke kind. Schier alle dichters verplaatsen ook het tooneel uit het blozende en koesterende morgenland naar onze ijzige en sneeuwige luchtstreek; schier allen hervormen den naakten stal, eene grot, in een huis der 15e eeuw of later, en kleeden hunne herders naar de mode. Zelfs pater Poirters, in de 17e eeuw, maakt in zijne Vanitas van den stal eene kraamkamer van zijnen tijd, en schijnt er over te klagen dat de visites aldaar gemist worden! Een ieghelyck die gaat ter sy,
Oft voor by;
Daer is gheen bezoeck,
In desen hoeck;
Noch aen de deur
Staet Monsieur,
Noch Mevrouw;
Sy vreest de kouw.
Daer is hier
Noch Maert, noch Kamenier.
Joseph die gaet op en neer
Joseph die gaet wegh en weer
Joseph dient den nieuwgeboren Heer.
Even als het rondwandelen met de lichtende ster, was het kribbeke in de Nederlandsche gewesten, vooral in de zuidelijke, bekend; doch ik heb te vergeefs naar den insteller van die vereering gezocht, tenzij het waarheid is wat men, echter zonder vasten grond, beweert, dat zij door den H. Franciscus van Assisen werd ingevoerd. En waarom zou dat niet? Met wiens leven dan juist met dat van den rijken, weelderigen 24 jarigen jongeling, die al zijne bezittingen aan den arme gaf, gelofte van | |
[pagina 61]
| |
armoede deed en een der schitterendste toonbeelden is van zelfopoffering, kinderlijken eenvoud en menschenliefde - met wiens leven komt de vereering der kribbe beter overeen? Aan wiens hoede kan de grot van Bethleëm beter zijn toevertrouwd dan aan zijne volgelingen, die zelfs met hun bloed de heilige plaats tegen den politieken schismatiek hebben verdedigd? Bethleëm, Kerstnacht!... verplaatst u in dien prachtigen Oosterschen nacht; de hemel is met gouden sterren bestrooid; 't is nu nog hetzelfde landschap, dezelfde rust, dezelfde kalmte van vóór achttien eeuwen. Uit het dal, dat zich oostelijk en westelijk uitstrekt, verheft zich de heuvel, waarop het kleine Bethleëm.... Op den top ziet ge de witte muren van het klooster boven de grot, en bij klaren dage zoudt ge in de verte den koepel van het H. Graf te Jerusalem zien oprijzen. Hier het begin, daar het einde!
Over die geheiligde plaats werd, door de H. Helena, de prachtige basiliek gebouwd, en in deze dalen wij dertien trappen af en komen in eene natuurlijke grot, die in vroeger tijden langs de stadszijde open was. Links van u, in het oostelijk gedeelte, is een ronde holte. In die ronde branden 32 lampen en verspreiden een mysterieus licht. De wanden der grot zijn met porfier en jaspis ingelegd en op den marmeren grond leest men in eene zilveren ster en in het latijn: HIC...Ga naar voetnoot(1) hier is van de Maagd Maria Jezus Christus geboren. Hier... en op zeven stappen van daar ziet men den uitstek van de rots, waar eens de kribbe stond, die thans te Rome als een heiligdom der heiligdommen bewaard wordt. | |
[pagina 62]
| |
Welke pelgrim, die de grot bezocht, drukte in diepe ontroering zijne lippen niet op dien hemelgrond! Het is natuurlijk dat aan de kribbe Bethleëm een weezenhuisGa naar voetnoot(1) verbonden werd. Kon men een schooner verheerlijking van het goddelijk kind bedenken dan eene instelling, die hare zorgen besteedt aan hulpelooze en verlaten kinderen! Een priester naar Gods hart, de eerw. heer Belloni, deed zulks, onder den titel van OEuvre de la Sainte Famille en Terre Sainte, een liefdewerk dat ook hier, in onzen katholieken Vlaamschen grond, wortels schiet. Te betreuren is het echter dat dit echt katholieke werk minder opbrengt dan dergelijk protestansch werk te Bethleëm, en dat ten doel heeft de kinderen op te kweeken tegen Rome. Dat is eene oneer voor ons! ‘De katholieken trekken den degen niet meer,’ zegt Léon Aubineau, ‘om het H. Graf en de H. Plaatsen te beschermen; zouden zij dan weigeren tot de verlossing bij te dragen door hunne gebeden en giften?’ In den nacht van Kerstmis wordt op de plaats waar de kribbe stond, in bijzijn van de weeskinderen, jaarlijks eene mis gelezen voor al de kinderen in de wereld, die het edel werk met hun penningsken ondersteunen. Wie zou van die familie, rondom de kribbe vereenigd, zoo niet in waarheid dan ten minste in den geest, niet willen deel maken! Kunt gij iets liefelijker bedenken dan dat Misoffer op de kribbe van het goddelijk kind, door kinderen en voor kinderen opgedragen! | |
[pagina 63]
| |
III.De lichtende ster in onze straten was in de Nederlanden, reeds in de middeleeuwen, zoo algemeen aangenomen, dat de matroos die omtrent Kerstmis en Driekoningen, verre van zijn vaderland, onder de keerkringen zwalkte, zich het jongensplezier herinnerde, en vreemd uitgedost, het aangezicht zwart gemaakt, met pijpenkoppen in de ooren gehangenGa naar voetnoot(1), de ster aan den langen stok gedragen, een bezoek aflegde bij den admiraal en verdere officieren van het oorlogsschip. Bij de woorden: ‘hoe komt er de jongste van drieën zoo zwart,’ stiet de zwart gemaakte met zijnen staf op het dek van het zeilende schip en zong: Al is hij zwart, hij is wel bekend:
Ik ben er de koning van Orient.
En zoo danste de Driekoningenster van den Nederlandschen jongen, aan de keerzij der wereld, op de golventoppen van den Oceaan. Dewijl wij ons juist op zee bevinden, zullen wij er een oogenblik vertoeven.
Het was den 23en December 1846. De fregat de Prins van Oranje, waarover Z.H. Prins Hendrik, thans gouverneur van Nederlandsch LuxemburgGa naar voetnoot(2), het bevel voerde, | |
[pagina 64]
| |
zeilde op de hoogte van kaap St. Vincent. Het was een donkere nacht: de storm was losgebroken. Dood en vernieling loeiden op den Oceaan. Ten 2 ure ging er een hartverscheurende kreet op; een ijselijk gekraak overstemde een oogenblik het gebrul der golven. De fregat was op een ander Nederlandsch schip, op de Sambre, geslingerd en beiden werden met een totalen ondergang bedreigd. Gelukkig raakten de schepen los, doch de storm hield aan en werd den 25en December een woedend orkaan. In dat noodweêr dacht niemand der officieren aan het Kerstfeest, toen de adelborst van dienst de orde van prins Hendrik bracht: ‘ten zes ure in den kuil, kleine tenue met steek en degen.’ De officieren waren niet tevreden. Hoe! zich kleeden in dat onhebbelijke noodweêr, te meer daar de gezegde kleedingstukken op reis nooit gebezigd werden en diep in kas en doos, en de hemel weet waar, geborgen waren. Hoe! kerk in den kuil, op een oogenblik dat men zich met moeite kon staande houden. De prins wilde het zoo! In den kuil, de ruimste plaats van het schip, waar de kanonnen staan en waar men lijnen spant, waaraan de aanwezigen zich vasthouden, om door het zwaaien van het schip niet omgeslagen te worden - in den kuil wordt aan boord der Nederlandsche schepen, ieder Zondag, door een officier een gebed voorgelezen. Men heeft daar den goeden God nog niet over boord gesmeten, zooals Hij hier, gelijk een onfatsoenlijk en gedegradeerd korporaal, uit de kazerne, uit de school der beschaving, verbannen is.... Men werpt op dien bidstond een blauwe vlag over de spil en op deze laatste rust het gebedenboek. De officier, die ditmaal het gebed lezen moest, stond, even misnoegd als de andere officieren, de komst van den prins af te wachten. Buiten loeide de storm als eene | |
[pagina 65]
| |
doodsklok. Op den laatsten slag van het bepaalde uur trad de prins binnen, hij was in groot uniform; het grootkruis der Nederlandsche ridderorde, dat hij anders zelden droeg, prijkte op de borst. 't Was dus feestdag voor hem in dat noodweêr. Zijne hoogheid trad op den officier toe, nam zijne plaats in en hij, zoo zegt het dagboek van een officier aan boord, hij ‘begon zelf met eene stem, die getuigde dat hij doordrongen was van godsdienstig gevoel, een gebed zoo vurig, krachtig en welsprekend, dat allen er zich in vereenigden. Een buitengewone zeggingskracht bezielde des prinsen gemoed, en een plechtige stilte heerschte onder de schepelingen, die thans in een geheel andere stemming verkeerden dan zoo straks, toen men morde en vloekte bij het zoeken in kast en plunjezak, om zich voor de kerk te kleeden. Met diep ontzag en heilige aandacht werd de prins aanhoord, en de woorden van dankbaarheid aan het Opperwezen... vonden weêrklank zelfs in het hart van den ruwsten matroos.’ Zoo vierde prins Hendrik, in het midden van den storm, het Kerstfeest! Zoo stichtte hij zijn volk, door het voorbeeld te geven van te bidden! Indien de vorsten altijd zóó gehandeld hadden, zouden hun beminnelijke onderdanen dan tegenwoordig niet wat minder bidden aan paternosters, wier kralen Orsini-bommen zijn?... Ik denk ja. In Engeland heeft men altijd, tijdens het Kerstfeest, op een monsterachtige manier geëten en gedronken. Vóór eeuwen was de Christmasday, in geheel het koninkrijk, een dag van uitspattingen, niet ongelijk aan onzen vastenavond. Reeds in de 12e eeuw kleedden zich de voornaamste burgers van Londen in de meest fantastische kostumen en gaven zich schitterende titels, door de zotheid gekozen. Op kartonnen paarden gezeten, onder het schallen der trompetten en het zwaaien der fakkels, liep men den weg op naar Kessington, en van daar, vereenigd met den klein- | |
[pagina 66]
| |
zoon van Eduard I en zijne hofhouding, kwam men juichend, schreeuwend, zingend in Londen terug, waar de burgerij, in straten en huizen, zich aan dezelfde vreugde overgaf. Richard II vierde eens een Kerstfeest met niet minder dan 10.000 gasten; zijne woning was in een tooverpaleis herschapen, waar de prachtigste kleedsels van mannen en vrouwen zich in den glans der lichten verdrongen en waar geen allegorische voorstellingen te kort waren, terwijl vóór het paleis eene fontein, voor het volk, een breede straal wijn in een bekken vloeien deed. In 1770 diende koning Hendrik II de tafel van zijn zoon, die tot feestkoning gekozen was; hij bracht hem, onder het klinken der trompetten, den eereschotel - dat was een wildezwijnskop, gekroond met laurieren en rozemarijn, en wiens puntige tanden in blozende appelen of goudgele appelcienen staken. Vandaag zijn de maskeraden op die dagen, als het ware uit de straten verdwenen; doch in de schouwburgen speelt Punch nog de komiekste stukken, en parodieert men niet zelden Shakespeare. Die voorstellingen hebben dus alle godsdienstig karakter verloren. In Engeland is het Kerstfeest, het moge dan ook door Charles Dickens, in zijn bewonderenswaardige kerstvertellingen, geïdealiseerd zijn, bij velen een schier heidensch feest geworden. Toch bekennen we gaarne dat door de tafel- en drinkpartijen nog altijd een straaltje poëzie loopt. Voor Engeland is de Christmasday het eigenlijke begin van het jaar: dan roept men elkander gulweg toe: A merry Christmas, A happy new year! en men zendt geschenken in massa, die telken jare, ten gevolge der speculeerende nijverheid, een min of meer nieuwen vorm bekomen; doch het is niet het Christus-Kind dat deze geschenken in blok, schoen of korf legt, maar wel een oud grijs man, dien men Father Christmas noemt. | |
[pagina 67]
| |
Het is ons onbekend wat die oude father voorstelt. Sommigen zien in deze figuur eene voorstelling van een der drie koningen; doch het zou wel kunnen zijn dat zij uit een oude Saksische traditie voortkwame, uit de godenleer. In de huizen versiert men nog al tamelijk algemeen de kamer met groen, met hulst en met den maretak, de woekerplant die op den eik groeit en waaraan van ouds eene tooverkracht werd toegewezen. Herinnert u hoe dichterlijk Beets, in zijn Guy de Vlaming, den maretak te pas brengt! Het gebruik van dien tak op den Kerstdag is dan ook wel van heidenschen oorsprong. De vrouw, die onder een dergelijken tak, boven deur of in de zoldering gestoken, doorgaat, mag door de aanwezigen omhelsd worden, zonder dat het ditmaal shocking is.... Velen maken er gebruik van om alsdan eene huwelijksaanvraag te doen en anderen hopen wel er eene op te visschen. In alle geval, in dat alles ligt niet zelden zoo iets of wat van die ‘plezierige zeven hoofdzonden’, waarvan ik hooger sprak. Ook de Kerstboom bestaat hier en daar in Engeland; zijn invoer dagteekent slechts van den tijd van prins Albert, die, Duitscher zijnde, hem om zoo te zeggen in de plooien van zijn mantel meêbracht en hem op Windsor plantte, waar hij ieder jaar weelderig bloeit voor het leger kinderen en kindskinderen der koningin. Op de tafels pronken de plumpuddings van twintig, dertig, ja vreeselijk! van veertig pond, zwemmend in een brandy-saus, in afwachting dat de eter zelve als het ware in een vat vol dranken zwemmen zal. Bij den pudding voegt zich de gebraden gans, de zwijnskop, de gekookte kalkoen, een kolossaal ossen-lendestuk, enz., en een regiment flesschen - en als de Engelschman dan eindelijk, zooals wij zegden, ‘zwemt’, zingt hij; want een zingende Engelschman die nuchter is, bestaat er niet, en als hij dan | |
[pagina 68]
| |
razend valsch zingt, is het niet zijne, maar de schuld van den scherry, den brandy en den portwijn.Ga naar voetnoot(1) Op den tweeden Kerstdag bokste men weleer - misschien wel om de digestie van den vorigen dag te bevorderen. Dat in bloed stompen van neuzen heeft voorzeker niets Bethleëms, niets kinderlijks - tenzij men een soort van Herodes spelen wil. Verleden jaar, zoo las ik in een tijdschrift, was in Engeland op die dagen de dronkenschap minder uitgebreid dan op andere jaren, en men had een kleiner getal proces-verbalen opgemaakt voor het vervalschen van dranken. Dat strekt tot eer van de evangelische genootschappen! dacht ik; doch ik kende weldra het geheim van dien vooruitgang. De taverniers, om aan de wet op de vervalsching te ontsnappen, plakten het volgende opschrift voor hunne ruiten: ‘Al de dranken die men hier verkoopt, zijn... verdund,’ eene fijne en aan de wet ontsnappende variante op het woord vervalscht. Verdund... het woord is inderdaad prachtig; ik recommandeer die Tartufferie aan onze liberalen, als zij de constitutie willen... verdunnen. Ging het verleden jaar al wat beter met de dronkenschap te Londen, dan toch was dit niet het geval te Dundee. De policie had daar weêr vijf nieuwe kruiwagens aangekocht, om de dronkelappen naar huis te rijden - 't geen me in alle geval slechts bewijst, dat de dronkelappen veel sterker waren en het langer volhielden dan de kruiwagens.... | |
[pagina 69]
| |
IV.Gij kent zonder twijfef de kinderverhalen van kanunnik Schmidt, die in alle talen der wereld zijn overgebracht? Zij maakten ons geluk uit in onze jeugd, en ik neem ze nu nog meer dan eens ter hand, omdat in die vertellingen zooveel ‘gemütlichs’, zooveel lief kinderlijks tintelt. Wie heeft nooit De Kerstavond gelezen! Wie heeft nooit gerild van angst en van koude, als die arme kleine soldatenjongen, op den vooravond van Kerstmis, door het dik besneeuwde bosch ging! Wie voelde zijn hartje niet kloppen als hij den kleinen jongen hoorde bidden: ‘O, laat mij niet bevriezen, ontferm u over uw ongelukkig kind! 't Is heden de nacht, waarin Uw lieve Zoon geboren werd; verhoor mij om Zijnentwil!’ Wie heeft niet getrild van geluk als hij in dien akeligen nacht het getokkel der harp en een zingende stem hoorde! Wie volgde niet met aandoening den knaap, toen hij, aan het huis van den houtvester gekomen, in den donkeren gang rondtastte! En wie onzer was niet ontroerd met het jongske in het huzarenpak, als hij, door de spleet der deur, in een helder verlichte kamer, tusschen de twee ramen, de voorstelling van den Kerstboom, en Jezus in de kribbe zag! In dat huis werd de arme jongen liefderijk opgenomen, juist omdat het Kerstavond was - de avond van liefde en weldoen. Ik ken geen trouwer, reiner, dichterlijker voorstelling van wat het Kerstfeest voor ons, katholieken, zijn moet, dan die kindervertelling, en gewis heeft kanunnik Schmidt ook slechts het ideaal van het feest in Duitschland geschilderd, dewijl ook dààr, ofschoon oneinig kalmer dan | |
[pagina 70]
| |
in Engeland, over het algemeen de ware geest door het profane overvleugeld wordt. Schier in ieder huis in Duitschland staat de groene boom, waaraan honderden allerliefste nietigheden: verrassingen, lekkernijen en speelgoed hangen, terwijl de pyramidale boom gansch doortinteld is van lichtjes en sterren. Heerlijk, heerlijk kinderfeest, waaraan echter ook de ouden van dagen deelnemen en dat uit de kerk voortkomstig is; want het was eertijds het gebruik in het noorden, de kerken op Kerstdag met groen te versieren, In sommige gewesten van Duitschland stelt men Jezus voor met zijn knecht Klaas Bur, elders Ruprecht geheeten, die door het dorp rijdt, zekere huizen met een bezoek vereert en den kinderen speelgoed uitdeelt. Klaas Bur schijnt echter daar reeds lang veel beter op de hoogte der tegenwoordige beschaving te zijn dan zijn meester, want terwijl deze, naar ouwerwetschen trant, de spreuk toepast: ‘Laat de kinderen tot mij komen’, past Klaas die van een meer modern evangelie toe: ‘Laat de jonge meisjes tot mij komen’. Klaas Bur schijnt ons zoo wat een libertijn, die met de dienstmeid tot groot vermaak der kinderen, avant-deux danst. Waarschijnlijk zal de tegenwoordige Culturkampf den Meester overtuigen, dat bij beschavender en zeker veel plezieriger zijn zou, als hij, op dien avond, den bijbel thuis liet en de viool of een draaiorgel met zich nam.... Die feestelijkheid heeft wel iets - de dienstmeid natuurlijk daargelaten - van onzen St. Nicolaas. Wij zegden dat het Kerstfeest, in Zweden, de plaats had ingenomen van het heidensche Julfeest, zooals Kerstmis ook in Schotland genoemd wordt. Dat feest, voegden wij er bij, werd den 21n December gevierd, op het tijdstip van 't jaar dat, uit de nevelen, de zon weêr opstijgt. Een oude Scandinavische legende zegt dat de bewoners van het Noorden eens, 35 dagen ongeveer, door een dikke | |
[pagina 71]
| |
duisternis en met bangen schrik in 't hart, in hunne hutten opgesloten waren geweest en zij eindelijk een der hunnen de hooge bergen opzonden, om te zien of het licht nog nìet doorbrak. En het licht brak in het Oosten door, en op die blijde tijding maakte zich een onbeschrijflijke ontroering van allen meester. Vrouwen, grijsaards en kinderen, zegt de legende, snelden den berg op om het licht te zien, en de dooden zelfs schudden het stof hunner lijkwaê en stonden recht op hunne grafheuvels om den glans der zon te begroeten. Het heidensche feest was het feest van het licht der aarde; het Kerstfeest was dat van het licht des hemels! Geruimen tijd betwistten Thor en Odin de plaats van het goddelijke Kind in de kribbe, en nu nog, tot op onze dagen, is het Kerstfeest in de Scandinavische landstreken met heidensche, doch dewijl deze landen vóór het Lutherdom zeer katholiek waren, ook met katholieke gebruiken doortrokken. Als in het Noorden de schitterende Kerstboom, met allerlei geschenken in de helder verlichte huiskamer pronkt, en oud en jong zich verheugt in de lieve en naïeve voorstelling van het kindeken in de kribbe, wordt plotseling het licht uitgedoofd.... Men klopt.... Daar werpt een onzichtbare hand geschenken in de kamer, geschenken die niet zelden een scherpe satyre zijn, maar ook wel eens een vleiende poëzie; want wel eens krijgen twee verloofden eene doos, waaruit twee witte duiven ontsnappen, die na wat rond gevlogen te hebben, zich op den kerstboom of op dit of op dat meubel neêrzetten. Ter zelfder tijd dat men in bewondering staat voor de geschenken, springt een ruig dier de kamer binnen; het vervolgt de lachende vrouwen en kinderen, bonst rechts en links met de horens, totdat de Julbok de ruige huid afwerpt en zich als gast aan tafel zet. De Julbok is eene | |
[pagina 72]
| |
herinnering aan den zondebok, dien de oude Scandinaven aan hunne goden offerden. Als wij in het huis van den Noorweegschen boer rondwaren zien wij, dat er gedurende het feest een uitstekende netheid heerscht. De tafel is rijk voorzien van lutfisk (een preparaat van stokvisch) en van Julgröt (zoete grut), twee onmisbare gerechten op het Kerstfeest. Boven de tafel hangt eene kroon uit stroo gevlochten en prachtig versierd, en op den vloer is een tapijt van stroo (Julhalm) gespreid. Is dit stroo een aandenken aan het stroo in de kribbe van Bethleëm? Na het eten worden de kerstliederen gezongen en men ontsteekt de kaars, ‘de kerstkeers’ die den ganschen nacht zal branden. Eindelijk rijdt men in de sleê naar de morgenpreek. Is de nacht donker, dan is men voorzien van fakkels; is het maanlicht, dan gaat het vogelvlug over de gladde sneeuw, de bevrozen meeren, langs ijsklompen die glinsterend oprijzen - ginds, naar de op de hoogte gelegen kerk, wier vensters gloeien van licht. De sleeën vliegen, de paarden snuiven, de bellen klingelen; niemand ontbreekt; iedereen wil het Julfeest bijwonen. Men laat dien nacht de huizen alleen, en ook wie van Kerstmis af tot 13 Januari zich aan eenig misdrijf schuldig maakt, krijgt, krachtens den Julfred (Kerstmisvrede), dubbele straf. Frederika Bremer, de beroemde Zweedsche schrijfster, zegt: ‘De deuren der hutten blijven open en ieder voorbijganger komt zich aan de tafel, aan den haard neêrzetten. In verscheidene deelen van Noorwegen mag de vreemdeling op Kerstdag noch eten noch nachtverblijf betalen, zelfs niet in de herbergen. De aarde verkeert onder den invloed van de hemelsche woorden: “Zoeter is 't te geven, dan te ontvangen.” En niet alleen de menschen, maar ook de dieren moeten zich op Kerstdag verheugen. Al de bewoners der hoeve deelen in het feest, en zelfs de vogels des hemels. Op de daken, op de schuren steekt men lange | |
[pagina 73]
| |
staken met schoone aren vol haver, en de daglooner die geen veld bezit om graan te oogsten krijgt met Kerstmis van den hoevenaar waar hij werkt, eene gerf graan, die hij in de hoogte steekt, opdat ook boven zijn ledige schuur de vogelen zouden komen zingen en zich verzadigen. Het Kerstfeest verbindt zich in het Noorden aan een groot getal dichterlijke gedachten en beelden, welke het Zuiden, meer door de zon begunstigd, niet kent en die treffend zijn om den geest van liefdadigheid en welwillendheid, die zij, onder den ijzigen hemel, in de harten der menschen onderhouden.’ Prachtig, niet waar? Doch jammer is het wel dat jaarlijks in de protestantsche landen de christelijke geest in dit feest meer en meer vermindert en, zooals wij zegden, in meer profane gebruiken ontaardt. ‘Ook hier te lande,’ zegde verleden jaar een Hollandsch protestantsch blad,Ga naar voetnoot(1) ‘verdwijnt het christelijk beginsel meer en meer. Nog vóór weinige jaren stonden alle schouwburgen in de week vóór en na Kerstmis stil, van waar zij den naam van “stille weken” gekregen hebben; doch tegenwoordig zijn deze godsdienstige gevoelens, in de meeste plaatsen, door de zucht naar wereldsch vermaak overvleugeld. Waar toch moet het heen, wanneer men ons ook onze feesten, die zoo diep in het gemoed gezeteld zijn, tracht te ontnemen, om daarvoor andere in de plaats te geven, die ons onwillekeurig den Gever van alle goed zouden doen terzijdestellen!’ En waarom zouden wij, katholieken, die feesten uit al onze krachten niet ondersteunen!
Het is meer dan tijd dat ik eindig. Laat ons dus met een enkel woord langs den Elzas en Rome terugkeeren. Overal op onzen weg, van het Noorden tot den Elzas, | |
[pagina 74]
| |
zullen wij den Kerstboom vinden: hier de fijnen mast, daar den donkergroenen hulst met bloedroode beziën. Thans echter in den Elzas, zegt Fulbert DumonteilGa naar voetnoot(1), ‘la douce auréole de l'enfant-Dieu a fait place au casque prussien,’ en de beschermdames der Association générale de l'Alsace-Lorraine hebben den Kerstboom naar Parijs overgebracht. Daar, rond dien boom, komen zij bijeen, de Elzassers! De Kerstboom doet hun aan hun verwijderd vaderland denken, en zijn glinsterende takken, met speelgoed, kerkboeken, lekkernijen en kleêren versierd, strekken zich beschermend over honderden familiën uit. In 1877 waren er in de zaal van den Châtelet meer dan 3000 kinderen bijeen. ‘Il vit ce bel arbre de Noël,’ zegt Dumonteil, ‘il palpite, il s'étend, il s'éclaire, il rayonne, il chante. C'est l'arbre de Noël, c'est l'arbre de la joie.’ Maar eensklaps verkwijnen zijne lichten; de rouwkrep verschijnt tusschen al dat schoons, dat blinkends; het is of op die donkergroene blaêren tranen glinsteren, et ses baies d'un rouge sombre se détachent comme des gouttes de sang sur les rameaux verts... c'est l'arbre du souvenir et de l'exil.’ Och, voor hoevele katholieke volkeren zal het, wie weet binnen hoe korten tijd, l'arbre de l'exil, de boom der ballingschap zijn! Wie zegt u dat te Rome nog lang, door de schuldelooze kinderen, in de kerk der Ara-Coeli, de Sanctissimo bambino zal gehuldigd worden! Terwijl, in deze dagen, de lieve zevenjarige predikantjes, in hunne zoo welsprekende sermoonen, gebeden, gedichten, aanroepingen voor een opgetogen en ingetogen publiek, het mysterie der kribbe herdenken, terwijl die kinderen, vooral de meisjes - die ook het welsprekendste zijnGa naar voetnoot(2) - | |
[pagina 75]
| |
hun reine gevoelens uitstorten, de zondaren tot bekeering roepen, de ouderen dank zeggen en dat, kortom, ‘Italië, de waarheid, van de lippen der kinderen met een traditioneelen eerbied opvangt,’ brult en schuimbekt de ongeloovige revolutie aan den voet van het heiligdom! Zal het heiligdom aan zooveel samengepakte kracht weêrstaan? In onzen tijd kan men vandaag niet meer bevestigen wat als een natuurlijk gevolg uit de daadzaken voortvloeit, omdat de samenleving haren oorsprong en hare roeping heeft miskend, naar het voorbeeld van die welke aan haar hoofd stonden. De weg der drie koningen leidde naar de kribbe; de sterre voerde hen naar naar Bethleëm: dat was duidelijk de hoogere wil; doch het koninkdom van onzen tijd schijnt niet meer aan bidden te willen denken. Op den weg hebben de machtigen en de regeerders den geest des kwaads ontmoet, hij, die sedert achttien eeuwen oorlog voert tegen kribbe en kruis! Hij heeft hen, even als den Zoon des menschen, opgevoerd en hun de glinsterende schatten der aarde getoond - en zij, verslaafd aan weelde en heerschzucht, zij hebben niet geweigerd; integendeel, zij hebben de hand naar die rijkdommen uitgereikt. 't Was voor hen ook zoo moeilijk en zij waanden het zoo machteloos wat op die kribbe en dat kruis geschreven stond: ‘Gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet in onrecht leven en niet geven valsche getuigenis!’ terwijl de booze hun integendeel zegde: ‘Kracht gaat boven recht, gegeven woord is nietig en tractaten zijn scheurpapier, eigendom en heiligdom zijn ijdele woorden en beati possidentes, zalig zijn de bezitters,’ zonder dat men hun ooit vraagt hoe zij aan dat bezit gekomen zijn! Dwazen, zij zien niet dat ze niet anders meer zijn dan huurlingen der revolutie, die hun dwingt de kribbe, dat | |
[pagina 76]
| |
is het Christendom, af te breken, om hen later, als zij hen niet meer zal noodig hebben, aan de raven ten prooi te werpen. En wij, wat moeten wij doen in die noodlottige afdwaling? Vertrouwen, altijd vertrouwen! We moeten zeggen, gelijk de kleine scheepsjongen, die rustig speelde aan den voet van den mast, terwijl de storm het scheepke van zijn vader dreigde te vernielen; wij moeten zeggen wat dat kind zegde, toen men het vroeg, of het niet vreesde in den storm te vergaan: ‘Neen,’ antwoordde 't, ‘neen, ik ben niet bang, want vader staat aan 't roer!’ Wij ook, wij zeggen: Vader staat aan 't roer - en die Vader zal kribbe en kruis wel handhaven en doen zegevieren. |
|