| |
| |
| |
| |
Zaterdag avond.
De sneeuw heeft een wit tapijt over de vlakte gespreid, donzen lijnen over de dakgoten en de vensterriggels geteekend, over het steenen kantwerk van den hoogen toren en de fijne uitstekken van het gekleurde Mariabeeld op den hoek der straat.
Heerlijk vooral is het beeld der gebenedijde, der reine: het is of een mysterieuse hand er blanke winterbloemen rond geweven heeft.
Bloemen, o ja, want de sneeuw is vol prachtige bloemen, vol schitterende sterren, vol onnavolgbare juweelen!
De ijzige wind snijdt langs den hoek der straat, en maakt gruis van het sneeuwdons; doch de Moeder Gods behoudt altijd haar zoeten glimlach, draagt altijd het goddelijk kind op den arm.
Zegt ze niet tot de arme vrouw die voorbij strompelt en een oogslag naar boven werpt: ‘Ik heb geleden zooals gij: geloof, hoop en bemin!’
Beneden het beeld wiegelt, aan een verroeste stang, een oude lantaarn, waarin 's avonds, en dit sedert eeuwen,
| |
| |
het lichtje brandt door de godsvrucht der geburen ontstoken.
De zending, om elken avond dat lichtje ter eere van de Hemelkoninginne te doen opflikkeren, heeft de oude mandenmaker van zijn vader geërfd, en die vader van den grootvader, en zoo voort - en die zelfde zending zal de mandenmaker zijnen zoon opleggen.
Zoo zal het licht van jaar tot jaar voortbranden, totdat de Satan, door den adem des ongeloofs, het uitdooft - doch wie zegt u, dat het kort nadien op dezelfde plaats niet ontbranden zal?
Als gij in den nacht van het verleden terugkeert, ziet gij een eindelooze rij lichtjes, die als een flonkerende weg ten hemel slingert, slechts schaars onderbroken - slechts dan wanneer de Booze een oogenblik onbepaald meester was in onze stad, aan de Lieve-Vrouwe toegewijd.
Langs dien weg van licht, waarbij zich elken avond een nieuw lichtje voegt, gaan onze wenschen, onze gebeden tot haar.
Wat prachtige lichtslinger, van vier tot vijf eeuwen lang, van de aarde tot in den hemel!
't Is Zaterdag avond: het werk is volbracht.
Wij volgen de groote wet des Heeren; wij rusten den zevenden dag.
Ik zie den werkman, met het gereedschap op den schouder, den lijnwaden knapzak op den rug, zijn arbeid verlaten; het zilveren weekloon klingelt in zijn zak als een beiaard in den hoogen toren.
Wel gapen rechts en links de kroegen, waar de kachel gloeit en de petrool brandt, waar het vuurwater in de flesschen tintelt; doch de eerlijke wroeter snelt voort.
Neen, neen, dat licht lokt hem niet aan!
Ginds verre in de donkere straat, in zijn donker huiske, brandt in den engen gang een ‘oordjeskeerske’ voor het
| |
| |
beeld van haar die hij dagelijks noemt: ‘Behoudenis der kranken’ en ‘Troost der bedrukten’; ja, dat is het licht dat hem lokt. Daar knielen 's avonds zijne kinderen, vóór dat zij slapen gaan, en bidden: ‘Wees gegroet, Maria!’
Ik ook spoed mij huiswaarts; ook mijn woelige taak is alweer voor één week volbracht: 't is er eene minder van die welke ik hier beneden vervullen moet.
Zoo vallen zij neêr - die weken; zoo volgen zij elkander op gelijk de kralen van den rozenkrans, die door de vingers eener biddende schuiven - echter zonder terugkeer....
Ik heb een dag rust.
Langs de besneeuwde straat en de met sneeuw omschorste boomen, buiten de oude stad, snel ik huiswaarts, reeds glimlachend om den glimlach die mij het gezellige vuur, het gezellige lamplicht, maar de nog eindeloos gezelliger oogen van vrouw en kinderen zullen toewenken.
Zeg mij: wat is er tintelender, verwarmender, liefdevoller en levenslustiger dan kinderoogen?
Geen bloemen, juweelen of sterren kunnen het daar bij halen.
Brrr! Ik klop de sneeuw van de schoenen en uit den baard, waarin de jaren het ook reeds doen sneeuwen, en ik treed de aantrekkelijke huiskamer binnen.
Het vuur brandt vinnig en verspreidt een aangename warmte; de lamp boven de tafel geeft een zacht licht; stemmen en oogen groeten mij, en juist nu ik binnentreed, klouteren de kinderen als om strijd op den stoel, om voor het antieke verguld-koperen Mariabeeld, het Zaterdagavondlicht te ontsteken.
Ik voeg bij het gezellige der oogen van de huisgenooten het glimmende beeldje met zijn traag wiegelend waslicht.
‘En waarom, waarom brandt men 's avonds licht voor
| |
| |
het Mariabeeld?’ vraagt men hier. - ‘Ja, waarom?’ vraagt men ginder. - ‘En deed men dit vroeger ook?’ zegt men hier. - ‘En zal men dat later ook doen?’ zegt men ginder.
‘Luister wat ik u te vertellen heb!’ zegt de moeder, die de gave der vinding heeft.
't Is lang, zeer lang geleden, meer dan vier eeuwen, misschien nog langer.
Antwerpen was toen nog zoo glinsterend, zoo trotsch, zoo prachtig niet, neen! 't Was nederiger, en, in den waren zin des woords, oneindig schooner dan nu; want het was gelooviger in het goede en dus ook diep Vlaamschgezind - wat zeker oneindig beter is dan al de pracht en al de weelde.
De huizen hadden nog kleine vensters in de roodsteenen of voorover gebogen houten gevels, langs welke 's zomers de frisch groene wingert groeide, en in 't najaar de pereldruif rijpte.
Maar de toren stak toen reeds zoo fier als nu boven de huizen uit, als een zegenende opperpriester, aan wiens voet alles geknield ligt.
Ridder Aarnout had slechts één kind, eene dochter, Yolande geheeten - een engelachtig wezen, dat uit de schilderijen der kathedraal was neergedaald zoo schoon, zoo edel, zoo rein, zoo blond, zoo goddelijk was zij.
Zij was de hoop van den adellijken stamboom, die reeds zooveel dorre takken telde.
Wat men op aarde wenschen kon, was voor Yolande weggelegd.
Wie toch had schooner sorkoeten of tabbaarden met kostbaar bont; kleedijen van brokaat, zijde, damast en fluweel; gouden gordels met edelgesteenten en gouden buidels, zooals er nooit vorstinnenmiddel omhangen had- | |
| |
den; saffieren halssieraden, ringen en rozenkransen van de fijnste perels!
Hare kamers waren met zijden tapitserijen behangen; de zeldzaamste bloemen bloeiden op hare vensterbank.
En, als zij ter wandeling ging, werd zij ‘de blonde schoone’! op de witste aller hakkenijen gedragen, en zette zij haar geborduurd schoentje op den grond, dan droegen jonge paadjes den langen sleep van haar kleed, en zij waren gelukkig als de lamfer, die van haar kapsel daalde, hun in het aangezicht waaide.
Dan, o dan drukte zij vluchtig de lippen op het wuivende gaas, gelijk op de relikwie eener heilige.
In het huis des ridders weergalmde de melodie van de speeltuigen, achter het roode met goud bestikte laken verborgen; de wijn kraalde in de gouden koppen en drinkhoorns, en de blanke feesttafel, met geurige spijzen bezet, was met bloemen bestrooid.
De ridders dronken ter eere van de schoone Yolande; doch zij, zij sloeg de oogen neêr, en wendde het hoofdje niet meer om als zij heenging; zij liet de blonde edelheeren zuchten, en bleef er, met den witten kindoek of barbette, als een vroom nonneken uitzien.
Och, zij was vroom, heilig vroom, en den Heere toegeheiligd: zij dacht aan geene aardsche pracht, maar wel aan het arme kribbeke van Bethleëm, aan de bloedige doornen kroon, aan het naakte graf van Jerusalem.
Zij wilde zich niet tooien met al die kostbare stoffen en juweelen, als de Moeder Gods niets had dan een blauwen linnen mantel, en hare juweelen de tranen waren die aan hare wimpers biggelden; zij wilde niet rijden op de witte hakkenije, als 's Heeren moeder de verschrompelde sandalen in het brandende woestijnzand zetten moest.
En als er 's Zaterdags avonds feest was in de woning
| |
| |
van haren vader, opende zij stil haar venster, dat uitgaf op den hoek der straat waar het Mariabeeld stond, en legde hare diamanten, smaragden en saffieren aan den voet der Moeder Gods neêr, in stede van er zich meê te versieren.
Want zij dacht dat het die juweelen waren die haar zooveel aantrekkelijkheid gaven, en zij vergat - de onschuldige duive! - dat zij twee lichtblauwe perels in het oog had, die meer tooverkracht verspreidden dan al de schatten der wereld.
Maar aan den voet van het beeld schitterden de juweelen zoo helder, dat men elkander toefluisterde: ‘Daar zijn sterren uit den hemel gevallen.’
Het volk liep bijeen en toefde in de straat, en de ridder, die uit de hooge vensters van zijne woning naar beneden staarde, dacht dat de laten zijn feest bewonderden.
Neen, neen, men bewonderde het Mariabeeld, dat over sterren scheen te treden!
En voortaan was het iederen Zaterdag avond zoo, en dat verdroot den booze, die niet vergeten kon dat zij, wier beeld zich daar verhief, hem eens met den voet den kop verpletterde.
Dat verdroot hem als hij, bij het vallen des nachts, op zijne breede vleermuizen-vleugels, over de stede dreef, zijne prooi zoekende; hij fluisterde den zondigen mensch het geheim in, en blies de hebzucht in zijn hart aan.
Doch, toen de boos gekromde vingers de juweelen, die aan den voet der Maget lagen te fonkelen, wilden grijpen, waren het vlammen geworden, wezenlijke vlammen, nijdig tintelende en bijtende vlammen, en die de misdadige handen rood schroeiden.
En Satan rilde en dreef bang en pijlsnel van de Onze-Lieve-Vrouw stad weg, en voelde meer dan ooit de plek
| |
| |
branden waar zij, de vrouw uit David's stam, eens den voet gezet had.
De vrienden van ridder Aarnout zijn verstrooid als de najaarsbladeren, die over het kerkhofpad heen dansen; de snaartuigen zwijgen, zelfs de snaren zijn reeds lang gesprongen; de wijnkoppen zijn uitgedroogd; de bloemen, op het witte ammelaken, gestrooid, zijn verdord, en de oude ridder slaapt, in zijn glinsterend harnas, onder den arduinen zerk van de kathedraal.
En in een arme kloostercel ligt Yolande op een houten brits, in een harde pij en de geeselkoord om het middel, maar met een hemelschen glimlach op de verbleekte lippen; met eene tinteling van geluk in het zoete, lichtblauwe oog, dat op het beeld der Moeder Gods, aan den muur, gericht is.
't Is Zaterdag-avond.
Juweelen heeft Yolande niet meer om ze aan den voet van de Koningin des Hemels te leggen, o neen! Al wat zij bezat, al de rijkdommen die ridder Aarnout achterliet, gaf ze den arme!
Ook nu had zij niets meer dan tranen en verschrompelde sandalen, gelijk eens de Moeder des Heeren, vóór dat deze, in de hemelvreugde, op sterren trad.
Zij had geene juweelen meer om het beeld te versieren, en dat wierp een donkere wolk over haar lief wezen; ze had zelfs geene bloemen meer.
Doch de Koninginne des Hemels gaf haar een denkbeeld in: zij ontstak, op den avond vóór den zevenden dag, een eindje kaars, dat zij in het portaal de van kloosterkapel gevonden had en daar nutteloos lag.
En nu schitterde er toch weêr iets aan den voet van de Morgensterre.
Het beeld scheen haar zoet en troostend te zeggen:
| |
| |
‘Hoe nederiger en hoe kleiner het offer is, hoe liever is het mij, Yolande.’
En daarom glimlachte zij op hare harde legersteê, en staarde zij zoo gelukkig op het beeld, en dit op haar.
En dewijl het volk geene juweelen heeft, en alle rijke vrouwen geen Yolande's zijn, blinken er in onze dagen geen diamanten sterren aan de voeten van de Moeder Gods.
Doch het kleine kaarsvlammeke doet iederen Zaterdagavond de lange rij lichten, die, door de eeuwen heen, van de aarde naar den hemel reiken, ter eere van de zoete Moeder-Maagd, grooter en grooter worden.’
En dat vertelde de moeder, en dat schreef ik hier neêr, Haar, de Koninginne der Engelen, ter eere!
|
|