| |
| |
| |
| |
De roman.
Laat mij toe dit onderwerp, in een paar breede trekken en ten behoeve der jongeren, te doen kennen.
Rond het jaar 1830, toen we nog op de schoolbanken zaten, hielden wij oog en oor open voor de heldendaden, de balladen en de legenden der middeleeuwen, voor de geromantiseerde feiten van de geschiedenis.
Het romantism, toen reeds vijftien of twintig jaren in bloei, wierp soms, voor zooveel het de middeleeuwen betrof, een zekeren lichtgloed over die tijden, door sommigen als een afschuwelijke nacht uitgekreten; doch is dit laatste woord aan te nemen, dan toch een nacht, zooals Uhland zegt, met een schitterenden sterrenglans.
In onze warme jongelingsverbeelding rezen de trotsche burchten op; wij volgden de rondtrekkende bouwmeesters der overheerlijke kathedralen en belforts; wij zagen de prachtige optochten en jachten, de ruwe gastmalen, de vorstelijke toernooien; wij hoorden het wapengekletter op de omhelmde hoofden, den toon der klaroenen, de liederen der minnestreels; kortom, wij leefden in de dagen toen de
| |
| |
physische kracht op het voorplan stond, en het geestesleven, nederig en bescheiden, in de enge kloostercel verborgen bleef.
In de bewondering voor dat glanspunt in de geschiedenis vroegen wij ons zelven af, of die voorzaten niet tot een andere menschensoort behoorden, vooral van die welke wij meer bepaald onze vaders moeten noemen - namelijk die der verleden eeuw.
Die laatsten hadden ons inderdaad niet veel meer achtergelaten dan de verwijfde lobbe en de onnatuurlijke pruik; dan een wereld met bekrompen wetenschappelijken en weinig scheppenden geest; met het plagiaat der oudheid in kunst en letteren, verbastering van zeden en karakterloosheid - en van dit alles leefde in ons de weergalm nog voort, dwars door de bloedige schokken heen, die de samenleving had onderstaan.
Sir Walter Scott had dien opwekkenden voortijd uit schriften en kronieken, uit puinen en wat er uit het verleden nog rechtstond, opgeroepen, of, zoo gij wilt, had de zending weer opgevat, die Shakespeare zoo geniaal aanving; doch Sir Walter had aan deze een nieuwen vorm gegeven en alzoo eene geheele herschepping in de letterkundige wereld teweeg gebracht.
Op het dichterlijke gebied voor eene meer begaafde natuur, voor Lord Byron, de vlag moetende strijken, koos Sir Walter in zijne scheppingen een beeldrijke, ingrijpende, karaktervolle proza, en overvleugelde weldra al zijne tijdgenooten in populariteit, omdat hij zich richtte tot nog ongekende lagen van lezers, die hunkerden naar ander geestesvoedsel dan tractaatjes over bijbelstoffen.
Alle volken, alle standen begeesterde hij, want allen hadden herinneringen uit glorievolle tijdperken, en het volk, trouw aan land en zeden, leeft immers slechts door zijne geschiedenis!
Nadat Sir Walter's ridder- en andere geschiedkundige
| |
| |
verhalen, met een frissche natuur, een krachtvolle waarheid, een dichterlijke atmosfeer van den voortijd doortrokken, in alle talen der wereld, hoe gebrekkig soms dan ook, vertaald waren, ontstonden er ook alom navolgers.
Zóó talrijk werden schrijvers en lezers, dat men toen nog geene periode in de letterkunde kon aanwijzen, waarin de handel in boeken eene zoo groote uitbreiding had genomen.
De navolging in den vreemde was zóó slaafsch dat Sir Walter's geest, die duidelijk doet gevoelen dat hij in het land van John Knox ontstaan is, ook onder dit opzicht schier al de letterkundige producten op het vasteland overmeesterde.
In die jaren was de geschiedkundige roman uitsluitend een machtig werktuig in de handen van het protestantism, dat hierdoor, in den geest der massa, vooral de omwenteling der zestiende eeuw poogde te wettigen. Zóó ver ging die propaganda-tendenz dat een voornaam Nederlandsch criticus, zelf protestant, als een wanhopige vroeg, wanneer men toch van dien onhebbelijken en altijd misdadigen monnik - inderdaad een mythologisch monster, vooral door de Duitschers binnengeleid - zou verlost worden.
Duitschland beleefde in die dagen een wezenlijke lava-uitbarsting van romans. Meer dan een ander volk had de Duitscher het ridder- en sagenleven, de herinnering aan vroegere tijden, in eere gehouden. Goethe, Schiller, Uhland, en eene trits van dichteren, hadden dien geest immer kracht bijgezet, en de aantrekkelijke vorm van Sir Walter riep dezen machtiger dan ooit ten tooneele.
De leesdrift in die dagen was zóó groot dat alles, kaf en koren, letterlijk verslonden werd, doch weinig is er van die veelal haastige producten overgebleven. Spindler en Rellstadt worden nog wel eens genoemd, doch zij bezetten geen voornamen rang meer. Geen enkele navolger kwam
| |
| |
ook het epische van Sir Walter nabij, en nog minder in Frankrijk, waar de historische waarheid, erger dan in Duitschland en in Engeland, aan de ziekelijkste fantasiën werd opgeofferd, of, beter gezegd, op de monsterachtigste wijze werd verminkt en geschoffeerd.
Italië roemt nog altijd de Verloofden van Manzoni, een boek dat wereldberoemd geworden is.
In dat tijdperk sliep de nationale letterkunde in het Zuidelijk deel der Nederlanden. Wij kenden de tooverachtige verhalen van den verteller van Abbotsford alleen door Defauconpret's vertalingen. Hier slechts luttele pogingen, altijd in het Fransch, om ons ridderwezen of de vroegere eeuwen voor het volk te doen herleven, terwijl de vreemde schrijvers, die eene caricatuur van onze geschiedenis hadden gelezen, ook caricaturen maakten van onze helden uit de dagen der Van Artevelden-verhalen, die nu, gelukkig, voor eeuwig vergeten zijn.
Het Noorden was beter dan het Zuiden bedeeld. Aarnout Drost en Jacob van Lennep waren jong, toen zij hunne eerste proeven van den geschiedkundigen roman in het licht brachten,
In 1833, korten tijd nadat de geniale Sir Walter, door onverbiddelijke schuldeischers afgebeuld en miskend door het gouvernement van Koning Georges, het hoofd neerlegde, gaf Drost een verhaal uit, getiteld Hermingard van de Eikenterpen, en hierin - al is het dan ook gekenmerkt door het gebrek van zijnen tijd, het breedsprakige, het opgeschroefde - vindt men meer opgewektheid en streving naar epische opvatting, dan in de Pleegzoon van Van Lennep.
Dit laatste verhaal, zegt Dr Jan Ten Brinck, reeds geschreven in 1827, bleef twee jaar (?) in de schuif rusten, omdat geen uitgever het wagen durfde het boek in de wereld te zenden; en toen dit eindelijk plaats greep, was er geene duit schrijversrecht voor den auteur.
| |
| |
Het Nederlandsch publiek leende nochtans een gretig oor naar dit verhaal. Het was immers eene greep uit het leven van het protestantism; het was geschreven in dien burgerachtigen toon, in dien voor elken stand bevattelijken vorm, waaraan het Hollandsch publiek was gewoon gemaakt door Loosjes, Agatha Deken en Betje Wolff.
Onder historisch oogpunt mag het werk zeker niet als meldenswaardig aangeteekend worden; onder dat van karakterteekening is het jong en vaak erg overdreven; de optimmering der feiten, zwak; de landschappen doen weleens meer aan eene latere dan de 17e eeuw denken; doch, wij zegden het reeds, het verhaal was sterk met den geest der godsdiensttwisten getint.
Rondom 1830 leefden die twisten nog vinnig bij onze Noorderburen voort; de gebeurtenissen en de losscheuring van de Zuidelijke provinciën had dien geest nog aangewakkerd, wellicht omdat men zag dat de Staatskerk allengs voor vrijer denkbeelden taande. Men begrijpt alzoo den bijval van het boek, dat daarenboven den onmisbaren Jezuiet bevatte, tegen welken den minder bevooroordeelde Potgieter later met zooveel gezonde reden, in zijne critiek is over Galama, is uitgevaren, en door hem als eene wangestalte in den geschiedkundigen roman gebrandmerkt.
Van Lennep zocht te ontroeren en hij ontroerde; om de waarheid der geschiedkundige feiten bekommerde hij zich niet, zooals hij zelf bekende in de nota's van Onze Voorouders. Hij ging uit van het stelsel van Schiller, die zegde: ‘De geschiedenis is slechts een magazijn voor mijne verbeelding, en de onderwerpen die ik behandel, moeten het zich maar laten welgevallen, wat zij onder mijne hand worden.’
Dr Jansen heeft hem over dit jammerlijke stelsel geducht terechtgewezen.
In 1834 verscheen Het Slot Loevenstein, door Van den
| |
| |
Hage, pseudoniem van Oltmans; later zijn Schaapherder en nog een paar verhalen - werken, waarin de geschiedenis evenmin, als hooger gezegd, genade vond, maar gloeiender van belangwekking en zelfs vaak ernstiger van opvatting dan in Onze Voorouders doorgaans het geval is.
In die verhalen tintelt een jeugdige gloed; de schildering is dikwijls frisch en levendig; de feiten springen met veerkracht op. 't Is of het geestesleven van Oltmans tegen de slooping zijner physische krachten protest wilde aanteekenen.
Juffrouw Toussaint, die zich eene soort van apostolische roeping toekende, en als een antipode van Anna Byns optrad, vond in den aanvang harer letterkundige loopbaan geene bezieling in haar eigen land. Zij schreef in 1839 de Graaf van Devonshire, eene episode uit de Engelsche geschiedenis, en doet ons daarin denken aan den schilder, die liever copiëert dan de natuur zelve te rade te gaan.
In het Huis Lauernesse, een boek met onjuiste historische voorstellinqen en anachronismen, toonde zij zich Nederlandsch, gelijk Van Lennep zich als een echte Amsterdammer voordeed in Fernand Huyck, eene afspiegeling van het leven in de 18e eeuw, in welke de schrijver, door opvoeding van beginselen, waarlijk schijnt thuis te hooren.
Van Lennep zette in zijne romans, zegden wij, den burgerachtigen toon voort, zoo welkom aan den Hollandschen landaard. Zijne voorstelling won in helderheid, eenheid en realism. Hij was geen dichter in den verheven zin des woords, en nergens de evenknie van Sir Walter.
Potgieter, de scherpzichtige criticus, hekelt dan ook de onbezonnenen, die meenden Van Lennep te vereeren door hem den ‘Nederlandschen Walter Scott’ te noemen.
Dat waren inderdaad ‘onhandige’ lofredenaars. Van Lennep wist wat hij in den vreemde vond met adelaars- | |
| |
klauw te grijpen en voor 't Hollandsch publiek genietbaar te maken, ‘maar,’ zegt de criticus, ‘indien hij zich de helft der studie, welke hij aan de middeleeuwen wijdde, voor onze zeehelden, onze wereldhandelaars, onze Staats- en Prinsgezinden getroost had, hoeveel verdienstelijker zou zijne populariteit. hoeveel duurzamer de vermaardheid zijner schriften zijn’.
Uit kunstgevoel was Van Lennep een vereerder der middeleeuwen, doch zijn anti-katholieke geest deed hem dit tijdperk met een gansch verkeerd oog aanschouwen, evenals al zijne geloofsgenooten deden, welke de 16e en 17e eeuw als hun bijzonder eigen willen gekenmerkt zien. Vandaar misschien dat Potgieter, die overigens minder bevooroordeeld was, zijne aandacht op de studie dezer eeuwen vestigde, eene vingerwijzing die Van Lennep later in acht nam.
Busken Huet - doch hij was meer dan eens op Van Lennep gebeten, onder andere in zijn critische beschouwingen op Klaasje Zenvenster, ofschoon hij zelf geen beter model leverde in zijne Lidewijde - Busken Huet zegt dat Van Lennep de beoefening der letterkunde nooit ernstig opnam, en, volgens zijn eigen bekentenis, een halve eeuw lang ‘van roof en plundering’ heeft geleefd.
Het plagiaat was in elk geval derwijze voorgediend, dat het door groot en klein, door werkman, burger en edelman gretig werd verslonden, en wat Van Lennep's bedillers ook aanhalen, het geschrevene bereikte zijn doel; zijne verhalen, met al hunne gebreken, valsche stellingen en onwaarheden, blijven altijd de meest gelezene van de periode na 1830.
Van Lennep wist recht humoristisch te vertellen, en ziedaar eene kunst, waarin hij al zijne tijdgenooten ver overtreft. Die kunst is slechts aan weinigen geschonken, en zij is het toovergeheim van de populariteit, die hij in zijn
| |
| |
vaderland geniet, en die veel onbeduidends welwillend heeft doen doorgaan.
Ja, meer dan eens schreef hij bladzijden, die het grondige van Busken Huet's critiek bewijzen; hij bekende historische waarheid te wurgen, sprong zeer lichtzinnig om met de moraal, was altijd onrechtvaardig voor den ouden godsdienst, zonder juist veel overtuiging voor den nieuwen te laten blijken, en spreidde, zooveel zijn landaard dit duldde, eene Voltairiaansche tint over zijne schriften, die echter tot Hollandschen humor verwerkt was.
Nog vóór Jufvrouw Toussaint met Het Huis Lauernesse optrad, was de Hollandsche letterkunde een nieuwe phase ingetreden, of, beter gezegd, was men teruggekeerd tot den copiëerlust van de 18e eeuw, maar met zielvollen gloed, met gezonden humor, met licht en schaduw, kleuren en tinten die aan Rembrandt doen denken.
Nicolaas Beets, Nederlands grootste dichter van dezen tijd, schreef zijn meesterlijke Camera Obscura, onder het pseudoniem van Hildebrand; Kneppelhout leverde zijn heerlijke studententypen, welke beide schriften in onze letterkunde als de meest origineele uit de eerste helft der 19e eeuw zullen aangeteekend blijven.
Hasebroeck in Waarheid en Droomen door Jonathan, Koetsveld in zijne Pastorij van Mastland, Lublink-Addik in zijne Binnenkamer van den Kruidenier en zoovele anderen, fotografieerden het Hollandsch leven vaak met een glansrijke waarheid; doch die later wel eens overtroffen werd in snedigheid, in logische redeneerkracht door Jan Holland, aangenomen naam van Annes Vitringa, en door Jan den Ouden Heer Smits, pseudoniem van Mark Prager Lindo.
Dit was echter, over het algemeen, geene letterkunde om een groote wereldberoemdheid te verlangen: het was de afschildering van het inwendige, van het huiselijke leven, met een vroolijk zonnestraaltje buiten en in de
| |
| |
binnenkamer glimmend - eene letterkunde, die, in minder keurige handen afdalend, vaak eene letterkunde werd van het ‘kopje thee’.
Van tijd tot tijd stak de historische roman nog het hoofd op, en Schimmel leverde, onder ander, Milady Carlisle, waarin hij op meer dan een punt de waarheid der geschiedenis miskent en de gebreken laat blijken, die de uitheemsche onderwerpen van Juffrouw Toussaint aankleven.
Beiden - Schimmel, die een voortreffelijk talent van opvatting heeft en wiens scheppingen door echt dramatische grepen en karakters gekenmerkt zijn; Juffrouw Toussaint, die, in zekeren zin, breeder is dan de eerstgenoemde, doch veel zwaarder, zelfs log in de ontwikkeling, en in hare karakters weleens tot de caricatuur overslaat - Schimmel en Juffrouw Toussaint behandelen insgelijks Hollandsche onderwerpen; doch in losheid en opgewektheid van vertellen, in de kunst om den lezer te boeien, in natuurlijkheid van voorstelling, kunnen beider schriften niet tegen die van Van Lennep opwegen.
Schimmel zou zijne literarische roeping veel ernstiger hebben opgenomen dan Van Lennep, zooals men beweerd heeft; nooit echter is hij de lievelingsschrijver van het volk geweest, gelijk de roman-dichter van Ferdinand Huyck en de Twee Admiralen.
In waarheid van voorstelling der geschiedkundige feiten en personen, is er een, die dezen laatste en ook vele anderen heeft overtroffen: Joz. Alberdinck Thym namelijk in zijn allerkeurigste Wondervertellingen; doch ook hij bezat de tooverkracht van vertellen niet, die Van Lennep kenmerkte. Als deze in de aanteekeningen van de Bedevaartgangers erkent de geschiedenis baldadig te vervalschen, en beweert ‘niet zoozeer de personen dan wel de zeden en gewoonten onzer voorouders’ te schilderen,
| |
| |
dan mocht Joz. Alberdinck zeggen dat hij èn de personen, èn de zeden, èn de gewoonten eerbiedigde.
In het Vlaamsche Land heeft de historische roman een geringe uitbreiding genomen. Hij ontlook, toen zijn groote glans elders reeds begon te tanen. Hoofdzakelijk had men hem hier toegewijd, in navolging van Nederland, aan het Spaansche tijdvak, echter zonder dat men de geschiedbronnen dezer periode degelijk had kunnen doorwroeten.
Een hidalgo, een breed gerande hoed, een geheimzinnig toegeslagen mantel, een Toledo'sch rapier, een verraderlijke dolk, de onmisbare beker met vergif - en de Spaansche caricatuur was gevonden! Onze schrijvers kenden noch de gebeurtenissen, noch de toestanden, noch de drijfveeren, noch de karakters; doch zij waren voorzeker meer te verontschuld gen dan die van het Noorden, omdat zij in de letterkunde en geschiedenis nog onmondig waren.
De eenige blijvende bijval, dien wij in deze dagen van ontwaking, en in den geschiedkundigen roman, hebben op te teekenen, is die van De Leeuw van Vlaanderen, door Hendrik Conscience.
Het verhaal greep diep in het gemoed van het Vlaamsche volk; het was een protest tegen allen droom van overweldiging van Frankrijks zijde.
De geleerde Duclos heeft doen zien dat dit boek onwaarheden, onder historisch oogpunt, bevat. Andere opzoekingen hebben zijne aanhalingen gestaafd; maar Breidel en de Coninck, zooals de dichter die twee nationale helden laat optreden, beantwoorden beiden aan het gevoel, aan het begrip, aan de streving des volks.
Het boek werd geschreven door een jong en gloedvol man, voor een jong, of tenminste herlevend en gloedvol volk, dat geen classicism, geene geschiedenis kende, dat enkel gevoel was. Het was een boek vol geestdrift, op zekere bladzijden een epos, wat geen enkel boek van Van Lennep geweest is.
| |
| |
Het zij gebrekkig in taal, verwaarloosd in stijl, foutief in zinbouw, jammerlijk in tijdskennis, in opvolging van feiten, in karakterteekening - al wat ge wilt; maar gij zult het nooit den dichterlijken gloed, de jeugdige frischheid, die onweerstaanbare meeslepende kracht ontnemen welke de dichter, in dat voor ons merkwaardige manifest, heeft neergelegd.
De karakteristieke copiëerlust, de fotographische beschouwing van het leven rondom ons, waaraan Charles Dickens een onnavolgbare vlucht heeft gegeven, zooals Shakespeare eens aan het tooneel en Sir Walter Scott aan den roman - de karakteristieke copiëerlust hebben wij in zijne volledigheid niet gekend. Hier en daar wel is waar verwarmende stralen, doch niet volop zonneschijn.
Hiertoe was het literarische leven ten onzent niet genoegzaam ontwikkeld, en onze hoogere standen en rijk geworden burgerij leverden, eilaas! geen eigenaardig karakter meer op.
Wij volgden veeleer de Duitsche dorpsvertelling, door Berthold Auerbach in eere gebracht, en 't was vooral de onverbasterde Kempische boer, die den dichters het eerst tot model strekte. Dààr, in de Kempen, vond men een frissche, maagdelijke natuur, Vlaamsche eigenaardigheid en karakter.
Conscience, Renier Snieders en anderen, Jeremias Gothelf, Gremer, Georges Sand, Erkman Chaltrian, Klaus Groth, Fritz Reuter, een lange rij dichters in verschillende landen, beoefenden dit vak, niet zelden met veel welgelukken. Georges Elliott in Adam Bede, en Wilhelma von Hillern in Geier-Wally, hebben aan het dorpsverhaal een breedere, een recht dramatische vlucht gegeven - want ook in het stille dorp spoken driften en hartstochten - die ook hier te lande gepoogd werd.
De vertelling heeft haren tijd gedaan. Nevens veel natuurschoon, hebben wij vele conventioneele, vele tooneel- | |
| |
boeren, een soort van landelijke Werthers, zien optreden. De lezer zoekt eene nieuwe ader, en dit istrouwens in alle landen het geval.
Frankrijk heeft zijn copiëerlust, altijd oppervlakkiger dan die der Engelschen, tot in de verborgendste hoeken der samenleving gedreven, en er ook daar den stempel der grofste zedelijkheid op gedrukt. Door de zucht naar stoffelijke winst gedreven, heeft men het schuim der maatschappij, den galeiboef en de gevallen vrouw op den eersten rang gebracht, en in die walgelijke afdaling werd ook de taal meegesleept, en verloor zij hare duidelijkheid, hare keurigheid, die zij in de dagen harer grootheid ten toon spreidde.
Men heeft beurtelings den wetenschappelijken, den reisbeschrijvenden, den policie-, den moordenaars-, den geneeskundigen roman beproefd. Wij hebben den oud-Romeinschen en den Egyptolischen roman zien ontstaan, deze al meer dan gene door zinnelijkheid en wellust gekruid, en werd dit alles in het gretig vertalende Holland verorberd, dan toch in onze gewesten, bij ons Vlaamsch Volk, vond die dikwijls ontzenuwde en ook soms te archaïstische letterkunde geenen ingang.
Voor ons volk moet een nieuwe periode aanbreken, op straf dat het lezend publiek ons ten eenenmale den rug toekeere: voor ons staat de weg tot den historischen roman nog immer open.
Innig is de Vlaming aan zijne geschiedenis, zoo plaatselijke als algemeene gehecht. Hij kent deze onvolledig, en dewijl het een voldongen feit is dat de gewoone lezer nooit de geschiedenis, zelfs ook hoe bevattelijk voorgedragen, zal raadplegen, moet men wel tot degenen gaan, die de kunst verstaan om het goudstuk in nikkel en koper om te wisselen.
Ons dunkt dat wij den strengen en ook ietwat pedanten historicus reeds hooren zeggen: Hoe! men zou de ge- | |
| |
schiedenis andermaal tot de caricatuur verlagen? Heeft men de geschiedenis niet reeds meer dan te veel verwrongen en ten speelbal aan de fantaisie doen dienen?
Wie meer dan wij stemt dit in! De roman, het tooneelstuk, het gedicht, en door deze vakken de beeldende kunst, allen hebben in het romantische tijdperk rondom 1830, de monsterachtigste verkrachting der geschiedenis gepleegd. Men beging dien gruwel hier uit onwetendheid, daar met boozen moedwil, ginds uit blinden partijgeest.
Gelief echter met mij te bekennen dat geschiedbronnen, eene halve eeuw geleden, niet open lagen gelijk thans. Of hebben de middeleeuwen, de 14e, en de 16e eeuw, niet een gansch ander aanzien bekomen dan vóór vijftig jaar? Is het dan niet gereedelijk aan te nemen dat vele vervalschingen te verontschuldigen waren, en deze vandaag niet meer mogelijk zijn, tenzij met een scherp afgeteekenden geest van kwade trouw?
Met de rechtgezette feiten der geschiedenis in de hand, kan de roman, op historische gegevens rustend, een machtige helper zijn tot het verspreiden van de kennis onzer Vaderlandsche geschiedenis, en dit vooral wanneer men de feiten niet meer aan de dikwijls ziekelijke spelling der fantasie opoffert.
In omgekeerden zin van wat de geschiedkundige roman altijd geweest is - duldt dat ik hier een oogenblik over mij zelve spreke - deed ik eene poging bij het schrijven van mijn laatsten roman Onze Boeren. Ik nam voor grondslag de voor echt gehouden punten der geschiedenis, en gaf een tweede, een bijgaande plaats, aan de verbeelding, die vroeger integendeel de eerste besloeg.
Die poging scheen niet onwelkom aan dezen, doch werd door anderen niet gevat, en deze laatsten beweerden dat Onze Boeren... geen roman was. Omdat het verhaal niet in den ‘geijkten’ vorm was gegoten? Laat mij toe te zeggen dat die bewering mij deed glimlachen, misschien
| |
| |
wel omdat ik altijd een oproerige tegen wetten en regels op literarisch gebied ben geweest. Had ik trouwens een zoo stootende nieuwigheid voortgebracht?
Ik heb de verwaandheid niet dit te denken. Vóór een paar eeuwen paste Shakespeare, onder ander in zijn Julius Cesar en in zijne Cleopatra, hetzelfde stelsel toe. Hij eerbiedigde de geschiedenis en bracht deze niet aan de verbeelding ten offer, en, naar onze meening, zijn deze stukken zeker niet de minst verdienstelijke van zijn geniaal repertorium.
Zonder te gelukken, dit wil ik gaarne bekennen, waagde ik, alzoo opgevat, eene poging, en het is mij een troost te denken, dat ik de eenige niet zijn zal, die zijne verbeelding op de waarheid zal enten, en wien ik alzoo een eerlijker weg heb aangewezen dan dien tot nu betreden werd.
Mocht de geschiedkundige roman, in dezen zin, herleven in ons midden - en wij zouden andermaal lezers vinden, hunnen geest ontwikkelen en verrijken, in steê van dezen te zien verbasteren. Ons volk is nog altijd belust op de roemrijke feiten zijner geschiedenis; maar het wil die levendig gekleurd, warm en zonnig verlicht, als in een diorama, voor zich zien heenschuiven.
Onze jongeren moeten echter niet vergeten, dat het schrijven van eenen roman het moeilijkste aller kunstvakken is. Alleen de met kennis geharnaste literator kan er zich aan wagen, en in mijnen reeds hoogen leeftijd, begrijp ik niet hoe ik soms zoo lichtzinnig dit vak heb durven aangrijpen.
‘De ware historische romanschrijver,’ zegt een groot criticus, en ik schrijf deze regelen ten behoeve mijner jongere vrienden over, ‘is evenzeer in het rijk der verbeelding als in dat van het gevoel thuis; hij huwt de grootste historische studie aan die van de uitgebreidste menschenkennis; geene wetenschap of kunst mag hem vreemd, geen enkele vorm der wezenlijke wereld hem
| |
| |
onbekend zijn. Niet zoo vrij als de dichter, daar tijd, plaats en zeden hem telkens aan banden leggen, moeten zijne scheppingen, van den stempel der waarheid voorzien, als die van den zanger ons levendig boeien en onweerstaanbaar meeslepen.’
Wat onmeetbaar veld, zult gij zeggen, en dit in onze dagen, nu wij gedurig minder tijd besteden aan onze geestesontwikkeling, en per stoom het voorgestelde doel willen bereiken. O, de eischen zijn nog veel omvattender voor den romanschrijver!
‘Overal moet hij zich op zijne plaats gevoelen, en hetzij hij ons aan het hof of op den akker, in de pleitzaal of in gelagkamer voere, hij moet er te huis, hij moet er burger wezen. Wee zijner toch, zoo hij ons op het raadsheerlijke kussen wil zetten, en wij maar al te duidelijk bemerken, dat zijn voet den drempel van de deur der hoogere burgerklassen nimmer overschreed; wee zijner als hij de taal van stal en keuken met die der huiskamer verwisselt; dan vervliegt de illusie, en zoodra wij het palet en de penseelen zien, is de schilderij bedorven.
En dit is reeds een onbegrijpelijke moeilijke taak, hoeveel blijft er nog over! de accessoires zijn beuzelingen bij de hartstochten. De liefde is van alle tijden en plaatsen; maar hij toone mij in den boezem van het eenvoudige landmeisje, en in dien der hoofsche staatsdame, in de borst der deftige burgerjonkvrouw, en in die der wulpsche koningin, de verschillende nuances die den gloed wijzigen.
Eer- en wraakzucht zijn van vele eeuwen, maar hij schetste ze verschillend onder het ruwe wolfsvel der Batavieren, en het blinkend koper van den Romeinschen krijgsknecht, onder het harnas van den ridder en den tabbaard van den burgemeester.
Godsdienst, staatkunde, vooroordeelen, partijzucht, gewoonten, gebruiken, alles moet hij kennen, wien ik mijne Vaderlandsche geschiedenis ten beste geve, mits hij de
| |
| |
zeden van het leenstelsel met die onzer kunstig saamgestelde Republiek verwarre en hij mij het koude Friesland met andere verwen schilderde dan het weelderige Vlaanderen.
... Bij den Romanschrijver draagt ieder jaar zijne kleur, ieder man zijn kleed op zijne wijze en naar zijnen stand. De kloosterbroeder en de paadje, de handswerkman en de hoveling, de staats- en de prinsgezinde, hij voere ze naar willekeur op, maar elk hunner levere een bewijs dat de schrijver hun karakter doorgrond, hunne wijze van zien voor een oogenblik tot de zijne gemaakt heeft....’
Wie zal die onmenschelijke vracht kennis torschen? hoor ik reeds uitroepen, zelfs al beperkte de schrijver zich tot de roman van onze dagen? Doch al zou de toekomstige geschiedkundige roman niet al deze, en nog vele andere studiën, tentoon spreiden, indien hij op hooger aangegeven grondslag gevestigd wordt, zal hij altijd onmeetbaar veel goeds stichten en de plaats herwinnen, die hij in het hart en in den geest van ons volk verloren heeft.
Hij volge echter Schiller's stelsel niet, wiens ‘geschilderde portretten niets anders dan prachtige, maar ijdele luchtgestalten zijn’, zegt de Geschiedvervalsching, waarin ons medelid, de dichter Schaepman, de hand gehad heeft, ‘die niet naar een ijverig onderzoek naar de waarheid, maar aan ingevingen van het oogenblik, aan poëtische inspiratiën het aanzien danken. Zeker, de dichter mag en moet daar rekening mee houden, hij moet de hulp zijner verbeelding te baat nemen, wanneer hij zich uit het verleden een stof ter behandeling kiest. Maar ook voor hem bestaan er bepaalde grenzen, die hij niet mag overschrijden, in zooverre namelijk de beelden zijner fantasie, de scheppingen der poëtische inspiratie niet tegen de ideëele waarheid mogen aandruischen en met het historisch karakter van persoon en toestanden niet in strijd mogen zijn. Gehoorzaamt hij aan die wet niet, maar geeft hij
| |
| |
valsche voorstellingen betreffende het tijdvak dat hij zegt te schilderen, verwringt of verdraait hij den eigenlijken aard van instellingen of personen, dan zondigt hij des te erger tegen de waarheid, naarmate de leugen, in het kleed der poëzie gedost, bij het groote publiek gemakkelijker ingang vindt.’
Zeer juist gezegd.
Ik heb die strekking slechts met een paar en zeer breede lijnen afgeteekend. Aan anderen, die in den bloei van hun talent zijn, eene poging in dien zin te wagen. Men late dat sonettengeklater om 's hemelswille toch wat ter zijde; men legge zich ieverig op de studie der geschiedenis toe, die men meer en meer schijnt te verlaten, denkende, door een rijmpje aaneen te knutselen, den eernaam van ‘dichter’ te verdienen - een eernaam, dien in onzen tijd elke rijmelaar zich al te stoutweg aanmatigt - en men geve aan ons publiek degelijke en boeiende proza te lezen.
Zooniet, dan zal het volk zijn voedsel in den vreemde zoeken en Vlaanderen zal weldra Vlaanderen, dat is ‘zijn eigen’, niet meer kennen.
|
|