| |
| |
| |
| |
Een droom.
I.
De stoomboot doorkliefde, met eentonig gebruisch de zee.
Het was in de maand Juli, en eerst half negen des avonds, voor dat de gloeiende nasleep der zon in de uitgestrekte watervlakte verdween.
Links van ons steeg de maan aan den wolkenloozen en rijk gestarnden hemel op.
Straks was de tinteling in het water louter goud en azuur; nu is zij aan gloeiend zilver gelijk.
Een koele avond volgde op een warmen dag.
Het was weldra rustig op de boot; de passagiers waren beneden en zochten rust in hunne kooi.
Ik had weinig lust om mij in die dompige en met eene walgelijke lucht vervulde kabien op te sluiten, en bleef op het dek.
De kapitein, in zijn dikken overjas gewikkeld en eene
| |
| |
muts met oorlappen van ottervellen op, wandelde heen en weêr op het dek, terwijl de stuurman, op den voorsteven staande, den horizon onderzocht en daartoe soms de hulp van den scheepskijker inriep.
Toen ik verlangde op het dek te blijven, had de kapitein, een echt gentleman, mij eene wit wollen deken doen geven, ten einde mij tegen de nachtelijke koude te beschermen, en in dien wonderlijken mantel gewikkeld, had ik geruimen tijd met den kommandant, onder het wegdampen van ettelijke sigaren, het dek op en neêr gedrenteld.
Eindelijk zette ik mij aan den voorsteven, op een hoop touwwerk neêr, hetwelk daar als eene reusachtige slang ineengekronkeld lag.
Welke figuur maakte ik daar, op dien wonderlijken troon en in mijn spookachtig costuum?
Ik dacht er niet aan; ik staarde strak vooruit op die eindelooze en majestueus gonzende zee, met welker gedruisch zich het gedommel van het vaartuig vermengde; ik staarde op den breeden lichtglans, die zich als een melkweg in de zee afteekende.
Eene blauwe dommeling - men kon niet onderscheiden of het lucht of water was - beperkte den horizon.
Links van mij zag ik verre, zeer verre, de laatste vuurbaken: wegwijzers op dat waterveld, zonder zichtbare wegen.
Ik dacht aan mijn huis, aan de mijnen, en ik weet niet welk onbeschrijflijk gevoel van verlatenheid zich van mij meester maakte.
Alleen, in een notendop op de wijde zee; afgescheiden van den vasten grond en beneden hem de peillooze afgrond,... dan denkt de mensch, dat in andere omstandigheden zoo trotsch en verwaand schepsel, meer dan ooit aan God....
De klok tinkte acht glazen.
Het was voor mij het Angelus op de watervlakte.
| |
| |
Nooit heeft het tinken eener klok meer indruk op me gemaakt dan in dien nacht.
| |
II.
‘Een heerlijke nacht!’ hoorde ik naast mij zeggen en de woorden trokken mij uit mijne mijmering.
Ik wendde het hoofd om en zag naast mij eene gestalte, even spookachtig als ik moet geweest zijn.
‘Inderdaad, indrukwekkend!’ was mijn antwoord. ‘Vooral is dit het geval met mij, die voor de eerste maal mijns levens mij des nachts op zee bevind.’
‘Ook voor mij,’ zegde het witte spook, ‘die reeds zoo dikwijls dat schouwspel beleefde, blijft een dergelijke nacht een indrukwekkende stond.’
‘Ge hebt waarschijnlijk veel gereisd?’
‘O ja, zeer veel, zoo te water als te land.’
‘En ge onderneemt wellicht andermaal eenen tocht van langen adem.’
‘Ik ben op weg naar de Nieuwe Wereld. Het is misschien voor de laatste maal mijns levens, dat ik Europa bezocht heb.’
‘Maar gij zijt een Vlaming?...’
‘Ik ben Antwerpenaar.’
‘Dan zijn wij stadgenooten.’
‘Ik wist het...’ antwoordde de onbekende vroolijk.
‘En gaat gij u in Amerika vestigen?’
| |
| |
‘Ik was er reeds gevestigd, indien het dwalende leven hetwelk ik daar leid, eigenlijk vestiging kan genoemd worden.’
‘Onverschillig; maar ge stelt u in allen gevalle voor in de Nieuwe Wereld te blijven?’
‘Ja; in Antwerpen heb ik vriend, noch maag meer; in Amerika heb ik integendeel eene talrijke familie.’
‘Die verheugd zal zijn u weêr te zien....’
‘Och, waar onze schat is, daar ook is ons hart.’
‘Dat is de waarheid.’
‘De lange gestalte zette zich naast mij neêr, leunde met de ellebogen op de knieën en staarde peinzend voor zich uit.
Het was een man van ruim zestig jaren; zijn gelaat was scherp, beenderig, zijn haar wit; zijn oog door lange wenkbrauwen beschaduwd, scheen mij, in den helderen maneschijn, zacht en tevens vol kalme wilskracht.
‘Ik heb Antwerpen zeer veranderd gevonden, sedert ik die stad voor het laatst zag,’ hervatte hij na eene poos.
‘'t Was misschien ook jaren geleden dat gij haar niet meer bezocht hadt?’
‘Schier vijf-en-twintig jaar.’
‘Eene gansche eeuw.’
‘Maar wat ik onveranderd vond, was het goede, menschlievende en oprecht geloovige karakter van den burger.’
‘Gelukkig dat wij iets uit de groote schipbreuk hebben kunnen redden!’
‘Ik keer voldaan naar Amerika terug en zal, met eene zalige herinnering aan mijne geboortestad, daar sterven.’
Ik staarde den spreker op dat oogenblik aan en zag, dat in zijn helder oog een traan blikkerde.
Wie was hij? Een dier avontuurlijke geesten, die door de wildernissen en prairieën dwalen, op jacht van den buffel of den bever? Een dier goudzoekers? Ofwel.... Ik
| |
| |
weet niet hoe, maar mij ontviel de misschien onbescheiden vraag:
‘Zijt ge planter... of...?’
‘In zekeren zin, ja!’ En er lag iets opgeruimds in den toon zijner stem, die mij echter overtuigde, dat ik het ware beroep van mijnen onbekende niet had geraden.
Uit kieschheid drong ik niet verder aan.
‘Hebt ge in Antwerpen nooit eene familie D... B... gekend?’ hervatte hij.
‘Neen...’ gaf ik na een oogenblik peinzens ten antwoord.
‘Nu, dat zal wel zóó zijn; ik zie wel dat gij tot een jonger geslacht behoort, en bij mijn laatste bezoek in uwe woonstad vernam ik dat ik de laatste van mijnen stam was.’
‘Die zich nu in Amerika heeft overgeplant.’
‘Waar hij ook uitsterven zal.’
‘Vergeef me, maar ik meende van u gehoord te hebben, dat gij eene talrijke familie hadt?’
‘Gewis; maar niet eene van die welke den naam van een geslacht voortplant.’
Ik zweeg; het antwoord was voor mij een raadsel geworden.
‘Als ik u van mijne familie in Amerika sprak, dan doelde ik op eene geestelijke familie. Ik ben een Missionaris, en onder dat opzicht mocht ik zeggen, dat ik eenigszins planter ben.’
‘Planter van het edelste en grootste dat er bestaat, van den boom des Evangelies.... Ik ben recht gelukkig u te ontmoeten.’
| |
| |
| |
III.
Zendeling zijn! 't is heerlijk, 't is grootsch, des te grootscher omdat de Missionaris zoo diep vergeten wordt in onze samenleving.
Men verlaat zijn vaderland, zijne familie en vrienden, de huizen der levenden, de graven der dooden, om in een verre wereldstreek, de beschaving voor hier, de hemelvreugde voor hiernamaals, te verkondigen.
't Is een leven vol opoffering, vol gevaren, zonder hoop op eenige aardsche belooning.
En toch buldert de tijdgeest, die beweert de beschaving te zijn, tegen die moedige mannen.
Nog niet lang geleden las ik, in een door den modernen geest uitgegeven dagblad, eene lange reeks van driftige uitvallen, van die welke, met gebalde kneukels en het schuim op den mond, plaats hebben tegen den Missionaris.
Eerzucht, hebzucht, drijven hem aan!
O gij, onnadenkenden!
Hun vaderland? - is eene vreemde gevaarvolle landstreek geworden, waar zij blootgesteld zijn aan de tanden van het wild gedierte, aan de ellende, het gebrek en den honger, aan de pijlen, het scalpeermes, het zwaard, of den martelpaal.
Hun vaderhuis? - is dikwijls eene ellendige hut, open voor de kwetsende insekten en giftige slangen; vreemd aan alle huiselijke genoegens.
Hunne familie? - bestaat uit eenige ongezellige negers en op avontuur zwervende roodhuiden, op welke zij ten hoogste eene zedelijke overheersching uitoefenen.
Hunne schatten? - zij zijn gelukkig, als zij zich soms
| |
| |
mogen dekken met de huid van een, door eigen hand gedooden, buffel.
Hunne eerzucht? - hun naam is vergeten; niemand noemt, niemand gedenkt hen nog, niemand tenzij de goede God, die uit het vlak der hemelen, hunne voetstappen volgt, dwars door de wildernissen heen.
Niemand dan Hij, die eens zegde: Gaat en onderwijst.
Maar gij, moderne wijsgeer, wat doet gij dan toch voor de zoo geroemde beschaving?
Voor de beschaving der wereld deed een arme Pater de Smet, thans onder het gewicht van zeventig jaren gebogen, hij alléén, meer dan al de hedendaagsche wijsgeeren en vrijdenkers te samen.
Deze toch schuilt niet in den hoek van den haard, de voeten in warme pantoffels geborgen en zich den dampenden punch of wijn heerlijk latende smaken; hij toch voedt het volk niet met groote, holle woorden: - gebarsten klokken zonder klank!
Doet beter, heeren wijsgeeren, vóór dat gij veroordeelt.
En gij zelfs, man van het eeuwige tweemaal twee is vier, gij zijt onder een stoffelijk oogpunt den Missionaris dank schuldig, ofschoon hij zich om al uwe stoffelijke berekeningen niet bekommert.
Indien de zendeling zich niet op den gevaarvollen, schier onbekenden grond had gewaagd, zouden uwe schepen met geene rijke vrachten van daar teruggekeerd zijn.
De Missionaris heeft, door zijn hemelsch werk te voltrekken, den leeuw een lam, den ruwen wilde een mensch doen worden; want hij heeft hem geleerd, dat er in den hemel een God van liefde leeft, die ons zegt: ‘Bemin uwen naaste als u zelven.’
En uit dat hemelsche grondbeginsel is voortgevloeid: ‘Wij zijn allen broeders, kinderen van denzelfden God; gij zult uwen blanken broeder niet doodslaan.’
En toen de Missionaris de zeden zóó had verzacht, toen
| |
| |
alle gevaar geweken was, zijt gij, eigenbaatzuchtige, op uwe schepen komen afzakken en gij hebt met den wilde een winstgevenden handel gedreven.
En toch buldert gij tegen den armen zwartrok!
Ik dacht ten minste, dat gij onder dit opzicht een grein dankbaarheid koesterdet. En gij, die zoo eigenbaatzuchtig, zoo ondankbaar zijt, gij wilt, door uwe stelsels van stoffelijkheid, de wereld in een Paradijs hervormen!...
| |
IV.
Mijn reisgenoot vertelde mij, in korte woorden, wat hem had aangedreven eene zoo moeilijke en gevaarvolle loopbaan als die van Missionaris te omhelzen.
't Was een treffend, een wondervol geval.
Hij was jong, vol hoop en toekomst toen hij zijn Epitome wegwierp, en besloot op zee te gaan, hoe bitter dit zijner moeder ook smarten mocht, hoeveel bloedige tranen zij ook weende.
De begoocheling ging echter welhaast voorbij: de knaap had zonder de duizenden gevaren gerekend, met welke de zeeman immer te kampen heeft.
Gelukkig trof hij onder het scheepsvolk een man, wel ruw van aard, wel barsch in zijnen omgang, maar met eene edele en vaderlijke inborst voor den knaap, die maar al te dikwijls aan den voet van den mast neêrzat om aan
| |
| |
zijne arme moeder, achtergeblevene zuster en jongste broertje te denken.
De storm stak op; dagen en nachten hield het verschrikkelijke onweêr aan, en eindelijk, onder het ijselijk angstgehuil der matrozen, werd het ranke vaartuig stuk geslagen.
De arme knaap had zijne ziel den Heere aanbevolen en zijn laatste kreet was ‘Moeder, moeder!’
Een oogenblik nadien voelt hij zich door een stevigen arm vastgegrepen en nu hij de oogen oplicht, erkent hij den Janmaat, die hem immer zoo vriendschappelijk behandeld had.
‘Moed, jongen,’ zeide hij, ‘moed, wij gaan naar uwe moeder, indien de goede God het wil.’
Janmaat, aan een stuk scheepsmast geklemd, hield niettemin den knaap stevig vast en het was alsof de Hemel genadig op beiden neêrzag, want hij dreef de arme schipbreukelingen pijlsnel naar den oever.
Uitgeput van honger en vermoeienis, bereikten zij de kust en knielden bij het aanbreken van den morgen op de rotsen neêr, om God voor de wondervolle redding dank te zeggen.
Waar mochten hunne gezellen zijn? Helaas de onverzadelijke zee had hen gewis verslonden en zij alleen waren wellicht overgebleven, om in het vaderland de droevige tijding van het vergaan des vaartuigs te berichten.
| |
| |
| |
V.
‘Ik zal nooit, al werd het mij gegeven honderd jaren te leven, het verblijf op die naakte kust vergeten,’ zeide mijn reisgezel.
‘Wij waren moê, afgebeuld, in den dag geroosterd door eene brandende zon en des nachts wegkrimpend van koude; eenige schelpvisschen en schrale planten, die in de rotsspleten groeiden, waren het eenige voedsel.
Janmaat durfde niet landwaarts ingaan, omdat ik hem niet volgen kon: mijne voeten waren doorwond, mijn gansch lichaam doodelijk zwak; daarbij er kon aan den horizon eene vlag verschijnen en, in onze afwezigheid, de laatste redding ons ontsnappen.
Och, in dergelijk oogenblik komt het vaderland en al wat ons dierbaar is, zoo levendig, onder zoo heldere en lieflijke kleuren, voor den geest.
We zaten soms, elk met zijn eigene gedachten bezig, in de verte te staren en als ik Janmaat aanzag, bespeurde ik tranen in zijne mannelijke oogen, terwijl ik ook de mijne droog wischte.
Hij dacht, de trouwe maat, aan zijne vrouw en kinderen die hij niet meer omhelzen zou; ik, ik dacht aan mijne moeder, aan mijne zuster en broêrtje.... En geene hoop op redding! Straks zouden dan wellicht de honger, de wilde dieren of de even als deze gevreesde bewoners der landstreek komen....
Drie dagen leefden wij zoo op de rots en er schemerde geen glimpje hoop aan het verschiet. ‘Kom, Janmaat, laat ons God bidden,’ zeide ik, ‘en wie weet of hij geen redding zendt.’ - ‘Ja,’ was 't antwoord, ‘ja, jongelief,
| |
| |
dat is de eenige hoop. Bid gij voor, gij zijt nog jong en gewis minder schuldig dan ik.’
En wij knielden neêr en baden met uitgestrekte armen den Vader in den Hemel. Daarna viel ik op den harden bodem neêr en een diepe slaap kwam mij versterken.
Ik droomde... of neen, God zond mij een visioen, het schoonste, het zaligste dat een dichter ooit kan gedroomd hebben.
Ik zag in de schemering Antwerpen voor mij, met zijn tal van torens, zijne lange rijen huizen langs de kaaien. Ik was aan boord van een schip, een mij vreemd schip; maar dat boeide mij niet, ik zag enkel mijne vaderstad.
Als een vogel zoo snel naderde het vaartuig het strand - wonder snel, en juist dat trof een oogenblik mijne aandacht, en toen mijn oog naar den bekwamen stuurman zocht, zag ik een heldere, lichtende en glanzende engel met blanke wieken aan het roer staan....
Ik vloog aan wal. Ja, 't was Antwerpen wel, mijne geliefde geboortestad. Ik vloog door de oude straten, die ik allen kende, al was het dan ook avond en al had ik er slechts als knaap gespeeld. Ik zag, bij het licht van de lantaarn op den hoek, menschen gaan en komen, menschen die ik kende, doch ik sprak niemand aan en liep voort.
Dat is het huis mijner moeder, met het kleine spitsige geveltje. Waar mag zij zijn, die goede moeder, wat mag zij doen? Misschien zitten ze allen rondom de tafel en spreken van mij, en sidderen, zonder hunne gedachten te durven verraden, wanneer de wind door de schoorsteen gonst.
Stil... ze bidden; 't is het uur van het avondgebed.... Ik klop; men luistert niet; ik klop harder; ik trommel met de kleine vuisten op de deur; ik roep: ‘Moeder, moeder!’
De deur vliegt open en ik lig in de armen mijner moeder, in diezelfde armen die mij tevergeefs aan haar
| |
| |
hadden willen vaststrengelen. Mijne zuster kwam toegesneld; mijn kleine broêr met zijne muts zwaaiend, vloog mij tegemoet.
‘God heeft ons gebed verhoord!’ riep mijne moeder. ‘Ik heb mijn kind weêrgevonden, alles voor Hem, alles voor God, lief kind; mijn leven, ons leven, uw leven, alles voor Hem!’...
Daar drong de donderende stem van Janmaat mij in de ooren: ‘Een zeil, een zeil! Redding, redding! dank, o mijn God!’ en ik sprong uit mijnen diepen slaap op, en Janmaat wees mij in de verte eene zwarte stip, een schip dat de kust naderde.
‘Ja, ja!’ riep ik, ‘ik zal mijne moeder, gij zult uwe vrouw en kinderen weerzien!’
‘Het was ook zoo; vier maanden nadien liep ik, op zekeren avond, juist zooals ik het eens op die barre rots gedroomd had, door de straten van Amsterdam en vond even als ik destijds in het visioen zag, mijne moeder en familie, biddende weêr.
‘Alles voor Hem!’ zegde ik toen ook en ik bleef aan die woorden getrouw; hernam mijn Epitome, trad in het Seminarie, werd priester gewijd en toen mijne goede moeder overleden was en het zalige oogenblik mijner priesterwijding nog had beleefd, ging ik als zendeling des Evangelies naar de onbeschaafde landstreken.
‘Op dezelfde plek waar ik eens, in mijnen droom en als kind, mijne moeder weêrzag, heb ik een steenen kruis gebouwd, dat verre boven de rotsen uitsteekt en door de bewoners der landstreek als een heiligdom in eere wordt gehouden.’...
Hij zweeg en ik had den moed niet dat stilzwijgen te verbreken,
| |
| |
| |
VI.
De morgen brak aan; de koude werd tamelijk scherp en wij verlieten het dek om in de machine-kamer te gaan, uit welke eene weldoende warmte, tot op de ijzeren gaanderij, waar wij ons bevonden, opsteeg.
Ik zette mij, altijd in mijn wollen deken gewikkeld, op den vloer neêr en sliep in; 't was helder dag toen ik ontwaakte en op het dek terug keerde.
Schoon, dichterlijk was de ondergang der zon geweest, maar onbeschrijflijk grootsch is de opgang, dàn wanneer dit gloeiend hemellichaam zich uit den schoot der wateren en zwarte wolken losmaakt en zijne schitterende, vonkende en blikkerende stralen over de eindelooze watervlakte heenzendt.
De stoomboot zette haren loop onvermoeid voort; wij bevonden ons in de Teems. Nog eenige uren, tusschen timmerwerven, stapelhuizen, arsenalen, los- en aanlegplaatsen - een wereld van beweging - doorgevaren en de boot rustte eindelijk van hare vermoeienis uit.
En mijn Missionaris?
Alvorens de boot te verlaten, op welke wij nog eenige stonden door de Engelsche douane waren teruggehouden, kwam hij mij de hand schudden - hartelijk schudden.
Ik wenschte hem geluk, zegen en voorspoed; hij beloofde mij en de mijnen in zijne gebeden te gedenken.
‘Uw zending,’ zeide hij mij, ‘is schoon en zelfs benijdenswaardig voor velen: gij zijt een wereldlijk zendeling onder de heidenen in de achterbuurten uwer steden. De pen is het machtigste wapen in onzen tijd geworden, en zij is u gegeven om recht en waarheid, om den verdrukte tegen
| |
| |
den verdrukker te beschermen. God zegene u en uw werk, en gedenk soms den armen broeder, den Missionaris onder de wilden.’
Een oogenblik nadien was hij, met een lichten reiszak in de hand, in den doolhof der straten verdwenen, en terwijl ik eenige dagen later nog altijd door die wereld, welke men Londen noemt, dwaalde, dobberde hij gewis reeds op den Oceaan naar zijn nieuw vaderland.
|
|