| |
| |
| |
| |
Gevallen ster.
Een beeld uit onze dagen.
't Is twaalf ure 's nachts nu het rijtuig van baron Davis, in den breeden gang van een adellijk hotel en voor den trap die naar de benedenvertrekken leidt, stilhoudt.
De edelman komt van een feest aan het hof, en draagt dan ook het gegalonneerde kleed, dat echter deels onder den breeden overjas geborgen is.
Boven op den ruimen marmeren trap wordt de overjas door eenen bediende, zwijgend en stijf als een lantaarnpaal, aangenomen, en de diplomaat, want dit was hij, gaat naar boven.
Eenigszins ruw stoot hij eene deur open en bevindt zich in een sierlijk vertrek, naar den Vlaamschen stijl gemeubeld; doch met eene weelde van stoffen en glimmend koper, waarvan onze voorouders geen denkbeeld hadden.
De kroonlichten en het vuur in den haard verspreiden licht en warmte, en doen tevens al die prachtige voorwerpen, in dat aardsche hemeltje, tintelen en schitteren
| |
| |
alsof alles leefde, lachte en giechelde - zelfs het koude koper.
Ook het goudloover van het kleed en de ridderorden, die baron Davis op de borst en aan den hals draagt, deelden in die opgeruimde stemming; doch dit is het geval niet met de uitdrukking van het wezen, met de oogen van den diplomaat.
Zonder in het vertrek te vertoeven, gaat de baron naar een der wanden, doet een zware draperij terzij, en verdwijnt in een naburig vertrek.
Gedurende eenige seconden hoort men achter den muur een kort afgebroken gebons en geklots, en weldra verschijnt de baron in een gansch andere kleeding: de rijk gekleurde vlinder is weer rups geworden!
De blinkende afgod van vóór vijf minuten is nu een gewoon sterveling, die zelfs een trek van slechte luim en doodelijke verveling op zijn aangezicht draagt, en alles wat hem omringt naar den duivel schijnt te wenschen,
Baron Davis zit nu in een donkerkleurigen kamerrok; eene Grieksche muts vervangt den met dons en galon versierden klaphoed, dikke vilten pantoffels de fijne, glimmende laarzen; maar aan den pink der rechterhand blinkt nog altijd de zware ring met kostbaren kornalijnsteen, die in het schijnsel der vlam tintelt en flikkert, als worden er gedurig bloeddruppels uitgeknipt.
De diplomaat kan zoo wat veertig à twee en veertig jaar oud zijn; hij is in den vollen zin van het woord een schoon man, tamelijk lang, gezet, doch rank, en als het ware gemaakt om de gegaloneerde kleeding te dragen.
Zijn gelaat heeft eenigszins een zuidelijke tint: het is veeleer mager dan vol, doch fijn van snee. De neus is een weinig gebogen, het oog donker, doch glimmend; het bezit een diplomatische kalmte, die een tweede natuur geworden is. Dat oog is bedrieglijk voor den gewonen
| |
| |
mensch; verdacht, maar meestal ondoordringbaar, voor vleiers en hovelingen.
De baard, luchtig en vlokkerig, is naar Engelsche wijze geschoren; de zwarte knevel is puntig; de haarbos bekroont, met een aristocratische verwarring, het hooge voorhoofd en eenige lokken vallen als slappe ranken op dit laatste terug.
Indien men scherp toeziet, zal met nochtans bemerken dat de haren, zwart als git, hier en daar met zilver doorregen zijn. Zilver op het zwarte baarkleed? En zou met dit zilver de diepe rimpel, die het voorhoofd doorploegt, in betrekking staan?
Baron Davis is lange jaren in den vreemde verbleven, nu als lid van dit, dan van dat gezantschap, later als gezantschapssecretaris en eindelijk als gezant des konings.
Slechts van tijd tot tijd verscheen de diplomaat in de hoofdstad; nu is hij voor eenige weken naar Brussel teruggekeerd en heeft zich in het hotel eener oudtante gevestigd.
Baron Davis is ongehuwd en het schijnt wel dat het jonkmansleven hem nog niet verveelt; want juist dààrin heeft hij dikwijls den grootsten invloed van zijn diplomatisch leven geput, dat toch, zooals Huygens zegt, slechts het leven is van ‘een eerlick spie’.
Sedert eenigen tijd heeft hij in den vreemde de overtuiging opgedaan, dat hij in de hooge politieke kringen voet verloor, zelfs bij de ministers en aan het hof. Hij las dit tusschen de regels in de hem toegezonden brieven; hij bespeurde dit in de woorden, die hem werder overgebracht.
Het hof was misnoegd; de koning had geglimlacht en, afdalende langs de lippen des ministers tot die van den kleinen ministerieelen beambte, was die glimlach allengs een grove spotlach geworden.
Men wist te Brussel wat deze of gene hooge dame aan het vreemde hof had gezegd, over zeker galant avontuur
| |
| |
van baron Davis; men beweerde dat deze zich, op eene ongehoorde wijze, had laten beet nemen door den diplomatischen barbier van dit of dat Lilleputtersland; men had bemerkt dat op een hofbal een der knoopen aan het galakleed min of meer bengelde; men had....
Nietigheden! zult gij uitroepen. Voor ons, ja, lezer; maar niet voor de hofwereld, waar alles, zelfs tot het geringste, eene beteekenis heeft of krijgt; waar alles wordt opgemerkt, alles verondersteld en uitgelegd; waar de goede trouw dikwijls onvindbaar, de waarheid niet zelden voor leugen, de leugen voor waarheid gehouden wordt; waar het aangezicht nooit zegt wat er in het hart omgaat, en de eerste kunst die men leert, is het tegendeel te zeggen van hetgeen is.
Daar werkt men meestal in 't geheim, van den geringsten tot den hoogsten, en de val die men er ondergaat, loopt niet zelden door zooveel omwegen, vrouwelijke of mannelijke, dat men zijn spoor al zeer lichtelijk uit het oog verliest.
Baron Davis is een intrigant, gelijk al de overigen intriganten zijn: hij heeft meer dan eens gewetenloos tegenover anderen gehandeld en moet nu ook ondervinden dat anderen gewetenloos te zijnen opzichte zijn.
Vroeger, als hij, onverschillig op welke wijze, van zijne tegenpartij de bloemen onder den voet wegmaaide, glimlachte hij heimelijk, doch bleef koel en onverschillig als zijne hovelingen - want ieder hoveling heeft hovelingen - hem toefluisterden: ‘Fijn gespeeld!’
Immers, openlijk de eer van het welgelukken eener dergelijke werking erkennen ware eene zwakheid geweest, en voortgaan, altijd voortgaan, zonder iets te laten blijken, was diplomatie.
In den vreemde, verre van huis, zooals wij zegden, gevoelde baron Davis als bij ingeving dat zijn invloed ondermijnd werd, en hij kreeg allengs de overtuiging dat
| |
| |
het hoogst noodig was naar Brussel terug te keeren, den vijand in zijne hinderlaag op te sporen en hem, met geduchter wapens dan hij bezigde, te bevechten.
Vernederd, gekwetst, verbitterd, vroeg de gezant, om reden van gezondheid, een verlof - dat hem geweigerd werd.
De vijand, die hem verwijderd hield, was dus zeer machtig; in antwoord op een tweede aanvraag, en bij welke de diplomaat dringende familieredenen deed gelden, ontving hij zijne terugroeping.
In Brussel weergekeerd, was baron Davis weldra met de groote beweegkracht bekend: Mevrouw de markiezin de... had hare dochter ten huwelijk gegeven en de oudjonge schoonzoon verlangde, om reden van jicht of anderszins, de plaats die baron Davis bekleedde.
Van dat oogenblik werden de draden van het spinneweb aan dezen en aan genen, kant der grenzen gesponnen, en de vergulde vlieg moest gevangen en doodgenepen worden.
Baron Davis worstelde behendig om zich met eer uit het gespannen net los te rukken, in den aanvang met de overtuiging van te zullen gelukken en dus goed geluimd; later, toen hij maar al te wel gevoelde dat de spin hem vast had, met kracht, en eindelijk met bitsigheid - en van dat oogenblik was hij verloren.
In den strijd kwetste hij nu dezen, dan genen, maakte zich nieuwe tegenstanders, nieuwe vijanden, en begreep eindelijk dat hij een verloren man was.
Slechts op aandringen zijnerzijds ontving hij eene uitnoodiging tot het feest, en eens daar, in het midden van die bijeengestroomde hofbeweging, moest hem de laatste ontgoocheling ontgaan.
Dààr had baron Davis een gevoel dat hij nog nooit ontwaard had, maar dat een gewoon burger moet overvallen, die zich gedurende een oogenblik in den stroom
| |
| |
van licht, goud en diamant verplaatst ziet: hij gevoelde zich alleen in die wereld.
De koning is den diplomaat voorbij gegaan, alsof deze er niet was; de hooge dignitarissen van het hof hadden, deze een lachje, gene een groet, een derde een woordje voor hem; doch de lach was als een rimpeling langs de oppervlakte des waters; de groet was de gedwongen buiging van den populier voor den wind, en het woord - het laatste recept, zoo dacht de diplomaat, dat een dokter uit medelijden schrijft, om den stervende nog een oogenblik te misleiden.
De vrouwenwereld vooral was, volgens den indruk, dien de diplomaat ontving, zeer ongustig gestemd.
Deze eeredame heeft achter haren met diamanten bezetten waaier geglimlacht toen hij, de gevallen ster, voorbijging; de gravin D... boog zich als eene slang tot de hertogin van... toen de baron zijne buiging maakte voor de vrouw des ministers, dus voor eene parvenue, die, om reden van haren echtgenoot, uit de advokatenwereld opgelicht en naar boven gebracht, dààr een oogenblik staat te blinken als strass naast het diamant, als een oliepitje tusschen de adellijke sterren, en die morgen weer aan den horizon verdwijnt, als een vonk die naar beneden schiet.
Voorzeker, baron Davis ontmoette personen, die zeer beleefd voor hem waren; doch volgens hem was dit juist geen gunstig voorteeken; wat beleefd was had koel, wat koel was had beleefd moeten zijn, om hem te overtuigen dat zijne positie niet ongunstig was.
Baron Davis gevoelde zich op dat oogenblik diep ongelukkig, al toonde dit zijn gelaat niet, waar zich integendeel de zaligste rimpelingen en uitstralingen op afteekenden.
O, hij was zoo verslonden, verslaafd aan al die geblankette en geparfumeerde grootheid, aan die ‘vergulde distelen!’ Hij was zoo heerschzuchtig, zoo vol haat en
| |
| |
nijd, en nooit heeft hij zoo diep gevoeld als nu dat hij meer en meer onmachtig was om zich te wreken.
Zijn rijk in de hofwereld is ten einde; hij zal dus moeten afdalen in de gewone en immer sterk gemengde salons, die men anders slechts als bij eene genade bezoekt. Voorzeker, daar zal hij nog schitteren; doch hij zal altijd maar eene ster zijn die uit den hofhemel gevallen, of liever van daar weggeknipt is.
Herhaalde malen heeft de baron de helder verlichte zalen, vol glinsterende uniformen en toiletten, willen verlaten; doch daartoe had hij den moed niet: hij wilde blijven, nog blijven.
Misschien werd hem binnen eenige minuten, binnen een uur, bij het uitgaan zelfs, de geschikte gelegenheid aangeboden, dezen of genen te benaderen en de kans te doen keeren.
Worstelen, altijd worstelen.... Arme goudvlieg!
De diplomaat bevindt zich in den prachtigen wintertuin, aan de zalen grenzende; hij ziet noch den kristallen tempel, glinsterend als een tooverpaleis; noch de milde en weelderige planten en bloemen met rijke kleuren en breed uitgespreid bladgewelf; noch de ruischende fontein, wier opgeworpen water getint wordt door een zuiveren regenboog, spelend in het licht, nu verdwijnend, dan weer verschijnend.
De koning! Hij is daar! Hij komt door den wintertuin, den arm gevende aan de koningin.
Alle hovelingen ‘meesterlicke gekken’ scharen zich ter zijde. Het vorstelijke paar treedt tusschen twee rijen uniformen en schitterende toiletten.
Zoolang het koninklijke paar op afstand is, zijn aller oogen recht op hetzelve gericht; zij sprankelen vuur uit om de aandacht te trekken en hopen - hopen, wanneer zij zien dat deze of gene door den koning wordt aangesproken.
| |
| |
Doch de vorst nadert: de mannen buigen hoofd en bovenlijf; de vrouwen - daar is altijd iets slang in - nemen onder het buigen de onbeschrijflijke vormen aan van een S of van een ?, en al buigen zich de hoofden, met juweelen beladen, toch werpen de oogen tooverlonken uit.
De koning is den diplomaat ten tweeden male voorbij, gegaan, zonder hem eenige aandacht te gunnen, zonder dat een der hooge beambten, die baron Davis nog min of meer genegenheid toonden, het waagde hem aan het vorstelijk paar voor te stellen.
De slag is toegebracht; de ongenade is volledig.
Baron Davis verliet het paleis; zijn geest was als bedwelmd; bij het afdalen der trappen, meende hij een nijdig, een helsch gefluister achter zich te hooren.
Het hoofd omwenden durfde de gevallen ster niet, want hij was op dat oogenblik overtuigd dat hij alsdan tusschen het groen en de bloemen, de lichten en de fluweelen draperijën, een aantal spottende vrouwentronies zou ontmoet hebben - zóódanig had de anders koele en practische diplomaat het hoofd verloren.
Dezen en genen vermaledijden, het hart vol spijt, haat en nijd, zinnend op wraak, viel baron Davis op de kussens van zijn rijtuig, en aan de gevoelens te oordeelen, die in hem opkwamen, zou men met reden gezegd hebben dat Satan in persoon naast hem had plaats genomen.
Waar hij zich wendde of keerde, hij zag den lach op de lippen der markiezin, hij hoorde het gefluister achter de waaiers. Hij zag het donker vuur diep, onder de lange grijze wenkbrauwen van dezen of genen ouden hofintrigant, en al die kenteekens sneden, als de zigzags des bliksems, door het gemoed en deden er een pijnlijke verschroeing ontstaan.
Nu zit de gevallen diplomaat op de sofa voor het vuur en staart met gefronste wenkbrauwen in de vlammen. Wat haat hij de wereld, die hij achter zich heeft, die
| |
| |
wereld vol bedrog en veinzerij! Wat zou hij wenschen dat de vlammen der hel naar buiten sloegen en de wereld verteerden, met al haar goud en juweelen, met al hare valsche oogen en valsche harten! Met wat al voldoening zou hij op de verteerde brokken staren, de assche tusschen de vingers wrijven om te voelen of ze wel vernietigd is en er geen vonk meer in haar leeft, die haar andermaal tot het bestaan kan roepen!
Baron Davis keert in zijne herinneringen terug, altijd terug; hij wijkt meer en meer van het tegenwoordige af, dat hem zoo pijnlijk wondt; hij haalt als het ware de zware weggezonkene levensketting weer boven en voelt dat zij lichter wordt, naarmate de schakels meer en meer de jeugd nabijkomen.
In de voorspiegeling zijner jongelingsjaren, tot welke hij nu is afgedaald, wordt het leven rustiger, het gemoed kalmer, het hart reiner. Daar, verre van het tegenwoordige, wordt het oog soms vochtig - en dat zegt zooveel in het menschelijk leven.
't Is of hij een ander mensch wordt; hij heeft het goudloof van het lijf geschud en met deze beweging ondergaat zijn gemoed een gansche herschepping. Nu zijn de denkbeelden, die hem beheerschen, opwekkend, opbeurend, levenslustig; zij zijn in harmonie met de rustige en zonnige natuur die hem omgeeft, die gansch zijn leven bezielt.
Die natuur ligt verre van de woelige hofstad. De zon daalt in het Westen; zij hangt nog in een vlammende zee, op welker boord zich witte wolken als ijsbergen verheffen, doch over toppen en hellingen, die door een roodachtigen gloed worden bestraald.
Over het landschap, dat zich rondom den dorpstoren uitstrekt, wordt een stille glans verspreid. De toren staat in dien gloed, gelijk een oude grootvader in het feestlicht, en het kruis dat op zijnen top glimt als een familiejuweel: 't is het eenige dat fonkelt.
| |
| |
De weg, rechts en links, is omzoomd met graan, dat weldra een lispelend goudlaken worden zal, zoo schoon dat de priester er een velum boven het altaar zou kunnen uitsnijden, zooals hij een mantel voor de Moedermaagd nemen kan uit een veld van hemelsch blauw vlas.
't Is zoo rustig, stil, dichterlijk, en toch suizelt er een onuitlegbare melodie over veld en weide, in vlakte en loof.
Uit de groep donkerbruine beuken en lichtgroene berken, die den weg omzoomt en wier stammen en kruinen lange schaduwen over akker en weide werpen, verschijnen slenterend twee personen: een jongen van twintig, een meisje van achttien. 't Is een lang opgeschoten jongeling, fijn van wezen, zwart van haren; 't is een meisje in een nederig rouwkleed, doch boven dit eentonige kleed verheft zich een hoofdje met zulke goudblonde lokken, met zulke hemelsch blauwe oogen, dat het goudkleed en de blauwe mantel er gewis bij zouden verbleeken, want in die lokken, gelijk in die oogen, tintelt leven.
Men ziet niets meer dan haar in het landschap; 't is of de avondgloed zich om dat wezen in een straalkrans heeft bijeengetrokken.
De jongeling, zeker, ziet niets dan dat blonde kind; beiden gaan nu hand aan hand over den weg, in de richting van het dorp.
Hij, de jonkman, is baron Davis; zij, zij is eene wees die met hare moeder, de weduwe eens schilders, het dorp is komen bewonen omdat het leven in de groote stad zoo duur is en dat de schilder wel naam, maar luttel geld heeft achtergelaten.
Edil, eene verkorting van Edilberga, wordt wel eens genadig toegelaten bij de dame van het kleine kasteel, de tante van den jongen baron, en mevrouw vindt het blonde meisje niet onaardig. Edil spreekt zoo zacht, zoo nederig, ze zingt zoo lief - buiten, waar men zoo weinig uitspanning heeft, moet men juist zoo moeilijk niet zijn!
| |
| |
Maar de neef vindt Edil aanbiddelijk, en na eenigen tijd van stille vereering, noemt hij haar Edil, en zij, zij noemt hem eindelijk Willy, eene verkorting van Willem.
Wat reine luchtkring verspreidt Edil rondom zich! Wie in dezen kring treedt en zich daar beweegt, wordt gezuiverd, als leeft hij in de nabijheid van een wezen dat niet tot de aarde behoort, en Willy ondergaat, meer dan wie ook, dien invloed.
Nog gaan zij hand aan hand, zonder veel te zeggen en ook wordt er niets gezegd, waarin een vreemd oor belangstelling zou kunnen vinden, maar het minste heeft waarde voor Edil. voor Willy. Beiden hooren in dat kalme, stille en rustvolle landschap thuis; doch dit duurt niet lang meer.
Op den weg verschijnt de moeder van Edil, de weduwe, in een nog nederiger rouwkleed dan de dochter; zij ziet donker omdat de jongeling met hare dochter is en neemt Edil misnoegd meê naar huis.
De jongeling blijft op den akkerweg staan; hij is diep ontroerd en dikke tranen wellen uit zijne oogen op, omdat men hem mistrouwt, hem die liever zijn levensbloed zou gegeven hebben dan een vlokske haar der liefstemijne te krenken....
Baron Davis staart met stillen glimlach in de vlammen van het vuur; hij ziet dit laatste niet, maar wel het visioen uit zijn vroeger leven, wel het stille tooneel der Kempen.
Nu wordt de begoocheling plotseling gebroken; de diplomaat wordt weer wakker en deze lacht met dat kalf van een jongen, die weent om een eenvoudig burgermeisje, zonder naam, zonder titel, zonder fortuin.
Niet alleen is het visioen verdwenen, maar zelfs het reine gevoel, dat hem een oogenblik bezielde; toch moet hij bekennen dat die korte droom gelukkig is geweest - een lichtpunt in zijn leven.
Hoe komt die gekheid uit zijn jeugd nu weer in hem op?
| |
| |
De wijzer van het uurwerk staat op één uur. Een oogenblik wandelt de ‘gevallen ster’ door de kamer; de diplomaat treedt voor het venster, heft de zware, met bloemen en arabesken doorweven gordijn op en staart naar buiten.
De lantaarns werpen licht in de straat, de huizen zijn gesloten, doch zwarte gestalten kruisen elkander nog op het voetpad, en rijtuigen snijden ratelend en brommend voorbij.
De stad, met haren luchtkring vol driften, brengt ook weer andere beelden in zijnen geest; de baron wil naar buiten, en een oogenblik later verschijnt hij in burgerkleeding. Een dikke overjas met pels omvat hem.
Na eene sigaar te hebben ontstoken, gaat hij den trap af en de huisdeur valt achter hem toe.
De hemel is donkerblauw en met fonkelende sterren bezaaid: 't is niet daar dat hij zijne ster nog zoeken moet, maar wel beneden!
De hofwereld is voor hem de gesternde hemel geweest; buiten deze lag voor hem niets dan een morsige straat, met meer dan alledaagsche sterren.
In deze is hij nu, zoo denkt hij, gevallen.
Hij is voortaan niet veel meer dan een uitgefloten tooneelspeler, een uitgeplunderd dobbelaar, een bankier in bankroet, een danser met een houten been - gevallen sterren!
Dit denkbeeld doet baron Davis sneller voortstappen, nu hij zich nog in eene betrekkelijke drukte bevindt, hier voor eene club of kroeg, daar voor eene danszaal, uit welke van tijd tot tijd mannen of vrouwen waggelen, ginds voor een theater, dat langzaam leegloopt, en allengs een donker graf wordt.
Hij kan zich niet vereenigen met de boosaardige spotternij, die in zijn binnenste omwoelt, dat hij tot die soort van gevallen sterren en tot de straatwereld behoort.
| |
| |
De poort der club, waar zich een gemengd, doch vooral een handelspubliek bevindt, is nog open. De gas brandt helder in den breeden gang met wit marmeren vloer en op de trapkolom, waar een tamelijk naakte figuur de gasvlam in de hoogte aansteekt: 't is misschien eene zinspeling op het ‘licht’ dat boven in de hersens der heeren tintelt....
De portier in livrei - want rijke lieden en die gedurig tegen den adel spoken, geven zelf gaarne zoo'n straaltje van ‘adel’ aan hunne knechten, en koesteren zich alzoo in het zonneke, dat van de gegalonneerde muts en de verzilverde knoopen afstraalt - de portier in livrei jaagt nog met moeite den slaap uit de oogen.
't Is hier een politieke club, naar welke de oude wereld wel eens afdaalt, omdat er niet zelden een weerklank uit de ministerwereld is op te sporen, die kan dienstig zijn om te klimmen of beletten kan te dalen; naar welke de jongere hoogere wereld wel eens gelokt wordt, omdat er in den voornacht dikwijls grof wordt gespeeld, en men er onmisbare betrekkingen kan aanknoopen, indien de naden van den adellijken zak doorgesleten zijn, en men er geen bodem meer in vindt.
't Is daarenboven een prachtige club: de zalen zijn rijk aan licht, vergulsel, wellustige schilderingen, fluweel en zijde. Men zakt aangenaam er in de donkerfluweelen kussens; men ziet zijne beeltenis in de hooge en breede spiegels weergekaatst, even als de sierlijke vrouwenbeelden op eenige vlakken der muren en aan de zoldering - kortom, al wat de zinnelijkheid en de vadsigheid kan streelen is daar, in die zalen, vereenigd.
Sedert lang heeft baron Davis die club niet meer bezocht; zijn binnentreden zal, hij gevoelt het, opschudding maken; want in dat midden volgt men immers met eenen grijnslach of met handgeklap alle op- of neêrschietende staatkundige sterren!
Dat denkbeeld doet den edelman een oogenblik huiveren
| |
| |
en op den wit marmeren trap stilstaan. Misschien ware de gewezen diplomaat teruggetreden, had de livreiknecht - eene caricatuur van het hof, in breeden galarok en die blijkbaar op de groei of voor een anderen rug gemaakt is, met korte broek, witte kousen en lage schoenen - hadde de lievreiknecht, zeggen wij, de handen niet uitgestoken om den overjas aan te nemen.
Baron Davis treedt in de leeszaal; daar kan zijne aanwezigheid geene opschudding verwekken. Hij is alleen, Punch en de Fliegende Blätter liggen onaangeroerd op de groene tafel te lachen, omdat hun vriend Triboulet zoo duchtig op de republikeinsche gegalonneerde kleedsels klopt, De donzige leunstoelen schijnen te slapen; alleen het licht en het vuur leven nog, ofschoon het eerste nog slechts glimt in het diep van de steenkoolbrokken.
In de zaal rechts hoort men de biljartballen tegen elkander knotsen, en in de zaal vóór hem hoort men soms stemmen, die minder rumoer maken dan de knotsende ballen; noch in deze, noch in gene moet de baron zijn.
De edelman staat een oogenklik voor een derde deur stil; hij doet ze open en vindt in de conversatiezaal eenige personen, die echter met elkander weinig gemeens hebben; twee kaalkoppigen, met puntig aangevette knevels, zitten fluisterend en half lachend op een divan: - chronique scandaleuse.
Twee anderen met kromme neuzen, hangende lippen, met een weinig haar op den schedel, met nog heldere oogen, zoo helder als de diamantjes op het hemd en den diamant aan den vinger, spreken soms even fluisterend, doch niet glimlachend: - klimming en daling der 4 percenters.
Vóór het vuur, in eene causeuse gedoken, zit een lange houtmagere kerel met donker, maar nog flikkerend oog, geelachtig perkamenten vel, scherpen neus met diepe groeven aan weerszijden. Het kenmerkende van dat wezen ligt in de lange, grijze wenkbrauwen, den grijzen knevel
| |
| |
en grijzen langen sikkebaard, die, gelijk bij den bok, vlokkerig tot op de borst kwispelt.
Het oog is dat van een gier, zijne hand is dezes klauw, mager en gespierd en gereed om te grijpen.
Die persoon heeft geruimen tijd voor het vuur gezeten, als in kalme gedachten verzonken; maar 't is de kalmte van een gesloten huis in den donkeren nacht. Als men echter ziet dat er soms licht door de enge spleet der vensters dringt, is men overtuigd dat men in dit slapende huis werkt, koortsachtig werkt, misschien wel valsche munt slaat - en inderdaad in dien kerel wordt altijd, zonder ophouden, valsche munt geslagen.
Die man noemt zich Heldig: hij is een van de groote leiders der partijpolitiek en die wel is waar volksvertegenwoordigers en ministers maakt, maar deze ook, eens geplaatst, voor al zijn kleingeestigheden, haat en blinde wraak bukken doet.
De advokaat Heldig is ook een soort van diplomaat, maar zijne werking heeft niets van dat fluweel, van dat geslepene der eigenlijke diplomatie; Heldig gaat te werk met ruwe slagen, met brutale wetsverdraaingen, met het stoutste durven: hij ontwart den knoop eener moeilijkheid niet, hij kapt dezen door als 't niet anders wezen kan, en des te machtiger is hij, omdat men hem van hoogerhand niet durft weerstreven, uit vrees van zelf te vallen.
Voor Heldig zijn alle middelen tot gelukken goed; eerlijkheid is niets voor hem dan een uithangbord, zooals ook alle andere schoonklinkende woorden: vaderlandsliefde, vrijheid en onafhankelijkheid. De menschen zijn in zijne hand poppen, die hij naar verkiezen doet dansen, en van dat oogenblik begrijpt men, dat hij de dalende ster van baron Davis heeft opgemerkt, en nu zij pijlsnel naar beneden schiet, heeft hij haar, als Satan eene ziel, opgevangen en evenals een sjacheljood berekend waartoe zij hem dienen kan.
| |
| |
‘Een goede naam, een ronde fortuin...’ mompelt de partijman.
Baron Davis heeft van zijne zijde niet aan advokaat Heldig gedacht; maar hij kent zijnen invloed, zijne macht, zijne helsche werking, en onweerstaanbaar wordt hij nu tot hem getrokken.
Ginder tuitelt men in eer van vrouwen, daar in fondsen en diamanten, hier in... gewetens.
Baron Davis en Heldig kennen elkander eenigszins; een groet, een half woord bij dien groet gevoegd, en de leader en de diplomaat zitten nu, elk in een gemakkelijke causeuse, voor het vuur. Van het weder valt men in het gesprek op de opera, van de opera op de feesten, van de feesten op het hof, doch met veel, zeer veel omzichtigheid; van het hof op de politiek, en naar gelang men over deze spreekt, schuift men de stoelen dichter bijeen en wordt er gefluisterd.
Als Satan bekoren wil, vangt hij aan met halve woorden, met flauw geteekende lichtbeelden in de verte te doen oprijzen, en als hij ziet dat de keus zijner woorden gelukkig is en zij geen afschrik opwekken, krijgen zij ook meer duidelijkheid.
Dat heeft Heldig van den duivelbekoorder geleerd en hoe sterk baron Davis zich ook op een diplomatisch terrein houdt, toch voelt hij zich in den magnetischen stroom, dien de staatkundige duivel uitspreidt, meêgesleept.
Ja, hatelijk is het werk geweest dat tegen hem door vrouwen, hovelingen, vleiers en kruipers werd gesponnen, en Heldig weet het; de val van den diplomaat was besloten, de triomf der gerokte diplomaten is volledig. Deze zegde dit, gene zegde dat, met een helschen lach, of eenen glimp van medelijden voor baron Davis.
Hoe goed Heldig dit allemaal weet.
De diplomaat heeft zich over velen te wreken, over ministers en hooge familiën, en het middel om ze allen te
| |
| |
verpletteren, vindt hij in de politiek van den dag. Werp u in de volkspartij! Het volk is altijd vereerd als een geblazoeneerd man in zijne armen valt: het verkiest hem tot zijnen volksvertegenwoordiger, tot den afbreker van ministers, het wijst hem aan tot minister zelf.
Neem dus de plaats, die men u met geweld wil ontzeggen, met geweld in; wees zelfs minister, verdrijf die welke u verdreven, geef de wet daar waar ge nu niet meer spreken kunt, en vernietig op uwe beurt het werk dat uwe vijanden tegen u hebben opgebouwd!
Heldig had gelijk: Satan heeft de gevallen ster in de hand, en hij zal ze als een brandstichtende fakkel naar den hofhemel terugslingeren.
De handdruk, dien de twee personen elkander geven nu zij scheiden, is vaster, koortsachtiger dan die van de twee sjachelaars in fondsen en diamanten; dan die van de twee sjachelaars in vrouweneer - natuurlijk.
‘Wij zullen elkander weerzien,’ zegt baron Davis.
‘'t Zal mij genoegen doen,’ luidt het antwoord.
Die woorden alléén zeggen dat de advokaat Heldig, de oppermachtige, de overwinnende parij is.
Een uur tevoren zou baron Davis, zooals elkeen in de hooge wereld, den advokaat nog als een gemeen knoeier in de staatkunde beschouwd hebben - wat hij eigenlijk ook is - en nu is hij reeds den handlanger van dien man!
Aan dit alles denkt de baron niet, nu hij de club verlaat en nog, in gedachten verzonken, door de straten dwaalt, die nu niet meer verlevendigd worden, tenzij door de afgemeten stap der nachtwacht, door een laten uitblijver of den schokkenden gang van eenen dronkaard.
Baron Davis bezoekt voortaan dikwijls de club en wordt allengs in de staatkundige beweging gewikkeld. Aan den arm van Heldig daalt hij meer en meer naar de straat af, en onder het afdalen weet die Satan hem zoodanig te
| |
| |
begoochelen, dat hij zijne tooverbeelden voor wezenlijkheid neemt.
Wel doet de tegenzin, de afkeer zelfs, die van tijd tot tijd opwelt, soms den gewezen diplomaat aarzelend stilstaan, doch stilstaan wordt weldra eene onmogelijkheid, als de helling gedurig steiler wordt - en dit is hier het geval.
Eer drie maanden verloopen zijn, is baron Davis gansch in de netten der straatpolitiek verward, en hij ziet zich omringd door een leger van hebzuchtige, niet zelden gewetenlooze jonge advokaten zonder zaken, dokters zonder patiënten, kantoorklerken, handelsreizigers en zelfs houders van drankwinkels, voor wie de wereld slechts goed staan kan, wanneer zij op de fluweelen kussens zullen zijn gezeten: - 't zijn zoekers naar plaats en ambt, hengelaars naar geldelijke toelagen, plannengieters; kortom, visschers in troebel water.
In die wereld woelen soms lage hartstochten; deze wellen van tijd tot tijd onbeschoft naar boven en bersten dreigend los. De daden stemmen daar schier nooit met de woorden overeen, doch alles wordt er geduld, zelfs toegejuicht, als het slechts tot zegepraal der partij leidt.
De taal, de gebaren, de omgang in dien kring zijn ruw; niet alleen ten gevolge der al te groote mengeling van standen, maar meer nog door de overheersching van die twijfelachtige groepen, welke noch tot de geringe, noch tot de beschaafde samenleving behooren: groepen van halftalenten, hebzuchtige leegloopers en losbandigen, die niets meer bezitten van het eerlijke volkskarakter, maar ook niets van den waren gentleman; groepen, die geen godsdienstzin, geene zedelijkheid, geen ware eerlijkheid, geenen eerbied voor wat of wie dan ook hebben, zoomin als zij eenig doorslaand talent doen blijken.
Hunne ouders waren nog eerlijke schoen- of kleermakers, kruideniers of pruikenmakers; zij zijn de tegenvoeters van
| |
| |
die door en door deftige, nederige en werkzame klas van menschen, die de kinderen van onzen tijd spottend ‘burgers van den ouden eed’ noemen.
Baron Davis gevoelt zich in dat ‘nest’, waaruit eene lucht opstijgt, die niet te ontleden is, vernederd, te meer omdat de grofste gemeenzaamheid daar de mode schijnt te zijn, en is het niet deze dan wordt zij vervangen door eene hoffelijkheid, die voor den beschaafden man stootender is dan de familiariteit.
Slechts die, welke zóó hoog geplaatst zijn, dat zij door hunnen invloed iets te geven hebben, worden daar geeerbiedigd; niet die welke, zooals baron Davis, iets komen zoeken.
Deze bleeke en afgeteerde onbekende, in een ruigen pelsjas gedraaid, uit welken zijn kalen nek opsteekt gelijk die eener vrouw, en wiens harig kleed hem uiterlijk doet gelijken aan hetgeen hij inwendig is, heeft met onbeschoften oogslag op dezen gewezen diplomaat neêrgezien; gene, even weinig gekend, heeft hem zijn ruwe kneukels, aan welker pink een zwaren gouden ring, toegestoken; een derde, met een uitgezetten buik, roode zwadderkaken en vloekwoorden voor komma's, klopt hem familiair op den schouder. Bij anderen zweeft een verachtelijke glimlach op het wezen, omdat zij wel weten dat die valsche democraat geen ander doel heeft dan langs hunnen rug naar boven te klimmen.
En toch moet baron Davis in die wereld, die zich voor de beschaafde uitgeeft, vriendelijk zijn; hij moet hare taal, hare manieren, aannemen - want ziedaar het souvereine volk, dat hem op zijn machtige schouders moet nemen, om hem terug te brengen naar de hoogte, waaruit hij gevallen is - en de zucht om weer op te klimmen en wraak te nemen, brandt hem geducht in zijn gekwetst gemoed.
Maar ook baron Davis heeft in de diplomatische wereld
| |
| |
iets verloren, dat zijn eerste opvoeding echter mild in zijn hart gezaaid had, namelijk christenzin.
De edelman zou zonder twijfel bij alle hoogergemelde bevindingen, teruggetreden zijn, indien de hooge wereld zich niet andermaal met hem bemoeid hadde. Menige nijdige spotternij is van boven, als een geeselende hagelslag, op hem gevallen en elke kneuzing is eene reden te meer geweest om hem weer te verbitteren, en zich inniger met de nieuwe wereld, waarin hij verzonken is, te vereenzelvigen.
't Is ten slotte of alle scherp doorzicht van vroeger hem verlaten heeft en hij zich, even als zijn nieuwe omgeving, op de kracht van longen en kneukels betrouwt.
Baron Davis, wiens beurs open staat en in welke de advokaat Heldig dapper put, is de kandidaat in de verkiezing voor volksvertegenwoordigers. Zijn naam wordt ten prooi geworpen aan het publiek, dat niets eerbiedigt.
De partij, die hem voordraagt, begrijpt dat die naam van hare grillen afhangt en beschouwt hem als haar eigendom; de tegenpartij vindt zich verplicht dien naam naar beneden te halen, in minachting te brengen.
De duivel der spotternij sleept den naam door het slijk; het privaat leven van den diplomaat wordt doorpeild; eerlijke bedoelingen worden miskend, bewezen diensten geloochend, vroeger eerlijke talenten als stuifmeel weggeblazen - kortom, als iemand gedurende eenige jaren met brandnetels gegeeseld werd, zou hij omtrent hetzelfde gevoel hebben als 't geen onze kandidaat onderstaat.
Slechts eene gedachte geeft hem den moed al die vernederingen te verduren: hij zou zegepralen.
Een nijdige en duivelsche spotlach antwoordt op die hoop, op dat brandend verlangen; een deel der volkspartij, die hem naar de fluweelen zetel dragen moest, onthield hem hare stem; de hofpartij, die hem naar beneden gestooten heeft, is ieverig in 't werk geweest om
| |
| |
hem de opstijging te beletten, en nu de uitslag negatief is, gaat er werkelijk een slangengesis in al die kringen op.
Als de baron 's avonds voor een der vensters van zijn salon, doch achter twee zware gordijnen verscholen staat, en in de straat neêrziet, welke door eene woelige, brullende, dreigende en voorttrekkende menigte bezet is; als hij denkt dat hij van de schoft van het ontembare ros, dat men volk noemt, is neêrgeworpen en nu zelfs onder de hoeven wordt vertrappeld, gevoelt hij aan welke vernedering hij is prijs gegeven.
Het is warm in zijn prachtige salon, te meer daar er licht brandt. De zoele avondlucht zou weldadig binnendringen; baron Davis kan er niet toe besluiten de vensters te openen: hij verlangt de lucht wel, maar niet het gedruisch dat uit de straat opstijgt, en hem aan zijne neêrlaag denken doet.
Op de tafel ligt een oud boek, in perkament gebonde, en dat de diplomaat sedert lang als eene curiositeit bezit: 't is Amelot de la Houssaye's vertaling van Balthazar Gracian's verhandeling over de kunst van hoveling te zijn.
't Is een vermemeld boek, ruim tweehonderd jaar oud, maar vertoont nog ‘het gave lichaam van den grootvader, waarin de kleinzoon den familietrek herkent’.
Indien hij dit oude boek niet als bibliophiel bewaard en met eenen glimlach van misprijzen beschouwd, maar het integendeel gelezen had toen zijne ster aan den hofhemel verbleekte, hij zou nooit zoo diep gevallen zijn.
Perkamenten overgrootvaders hebben dikwijls veel levensondervinding.
Baron Davis neemt het boek, met gelen omslag, achteloos in de hand, en de bleeke vingers slaan de bladeren om, zonder dat de geest in den aanvang bij den inhoud der bladzijden stilstaat.
't Is of er uit dat boek eene stem oprijst, neen, of Amelot de la Houssaye zelf met zijn gepruikten kop, ge- | |
| |
pluimden hoed, fluweelen kleed, bestrikte schoenen, paradedegen, kortom, als een elegant hoveling, dus met schuins loerend oog, honigzoete taal, diep plooiende ruggegraat - zich uit het gebloemde tapijtwerk ontwikkelt.
Nu staat hij terzijde van den stoel, en 't is of de vinger van den diplomaat de bleeke en aristocratische vinger van Amelot de la Houssaye is, die op de woorden wijst:
‘Aan eenen vorst zijne overmacht doen gevoelen, is eene staatsmisdaad plegen.’
Die woorden zou baron Davis onopgemerkt hebben gelaten. Daaraan is hij immers niet plichtig! Wel ziet hij Amelot's gelaat niet, maar toch gevoelt hij dat deze glimlacht en hoort hij eene stem in zijn binnenste fezelen:
‘Onderzoek uw geweten,’ of wat men in de diplomatische wereld zóó noemt.
‘Hebben uwe handelingen nooit aan dat overwicht doen denken? Heeft nooit een glimlach, een woord, een oogslag doen vermoeden, ik zeg vermoeden, dat dit misdrijf als eene adder onder de beleefdheidsbloemen verborgen lag?’
‘Wie weet!’
‘En hebben uwe vijanden uit dien schijn niet behendig partij weten te trekken?’
Baron Davis verzet zich tegen dat denkbeeld; maar toch moet hij bekennen, dat dit of dat feest hiertoe aanleiding kon geven.
‘Alle overmacht is hatelijk,’ wijst nu de vinger, maar de overmacht van eenen ondergeschikte op zijnen vorst - zelfs in schijn - is dwaas en voorspelt ongeluk.’
Groote waarheid!
Waarom heeft hij geen geduld gehad? Waarom niet gezegd even als een groot vorst: ‘De tijd en ik, wij zijn twee anderen waard?’ Heeft zijne voortvarendheid niet alles bedorven?
| |
| |
De bleeke hand van Amelot de la Houssaye slaat het blad om, en de vinger wijst weêr op deze regels:
‘Verstandige menschen schikken zich naar alles; door een slimme wending ontsnappen zij aan elken doolhof; door eenen glimlach vermijden zij soms een opkomenden twist; tegenspraak omkleeden zij door een beleefde dubbelzinnigheid; het is een schoone kunst niet al te verstaanbaar te zijn.’
Neen, baron Davis heeft zich niet naar de omstandigheden weten te schikken! In plaats van met een fluweelen glimlach, met een geestige dubbelzinnigheid, beiden keurig maar toch vergiftigd, te antwoorden, heeft hij ten slotte zich tegenover de hofwereld geplaatst en als een straatjongen de vuist getoond.
Gewis, baron Davis was al te verstaanbaar geweest.
En waarop wijst de vinger van Amelot op dit oogenblik?
‘Van verre blijven staan is goed; men heeft van afwezigen altijd een hooger denkbeeld dan van hen die tegenwoordig zijn.’
Ja, ook dààrin heeft Davis ongelijk gehad!
En waarom, toen hij uit den vreemde terugkeerde, vergat hij, ‘de gelukkigen te zoeken om er zich van te bedienen, in plaats van de ongelukkigen’ dat zijn de ontevredenen?
Was hij dan vergeten wat de bleeke vinger hem nu wees, dat de grootste kunst bij het piketspel bestaat in het wegwerpen?
‘De kleinste kaart in troef is meer dan de hoogste in een andere kleur.’
Ja, de troef! Men moet vooral de troef nagaan in het hofleven: de eenvoudige twee, een onaanzienlijke lakei, is daar meer waard dan een gekleurd beeld dat niet troef is.
Baron Davis meent een fijnen spotlach te hooren.
‘Maak u uwe vijanden ten nutte; men moet geen mes bij het scherp aanvatten, maar bij het hecht....’
| |
| |
Neen, hij was geen diplomaat geweest; hij had dien perkamenten overgrootvader wat nader moeten volgen, en wij, wij zeggen: hij had niet mogen ophouden Christen te zijn.
Thans komt de rede terug, de hartstocht wijkt: hij is zijner opbeuring nabij.
De edelman staat nu voor het venster, niet voor dat hetwelk op de woelige straat uitziet, maar op de achterplaats, waar de hof van het hotel zich uitstrekt en die omgeven is door donkere puntige gevels, in welke hier en daar een lichtje pinkt, dat door het loof van het houtgewas tintelt.
Beneden is het zwart als een afgrond, maar boven is de donkerblauwe hemel als met lichtvonken bestippeld, en nu zijn gemoed weer wat meer bedaard is, keert dat visioen terug, hetwelk in den afgeloopen winter, toen hij voor het vuur gezeten was, hem een oogenblik betooverde.
't Wordt weer rustig in hem, en zacht ruischt de naam van Edil weer door zijn gemoed, alsof zij zelve andermaal rondom hem zweeft, en verwonderlijk! hij ademt weer in dien reinen en verkwikkenden luchtkring van voorheen en ziet nogmaals de blonde Edil, hoe lang het dan ook geleden zij, toen hij haar voor 't laatst zag; doch neen, er bestaat geen verleden, de jaren tusschen nu en toen zijn verdwenen.
Wakend droomt hij; het beiaardspel dat uit den verafgelegen toren en over de toppen der huizen galmt, wekt hem niet uit zijne mijmering: het getingel brengt hem integendeel Edil te binnen - Edil die zingt....
't Is donker rondom hem, en toch denkt hij in het volle daglicht te staan, in hetwelk Edil verschijnt....
Weinige dagen later neemt Baron Davis een spoorwegkaartje en stoomt noordwaarts, de Kempen in. Wat wil hij daar, in die eenzaamheid, welke hij in schier twintig
| |
| |
jaar niet meer bezocht, zoeken? Hij weet het zelf niet. Schijnbaar wil hij eenen oogslag werpen op zijne goederen, op het kasteeltje, dat nog altijd zijn eigendom is doch nu, sedert den dood zijner tante, onbewoond bleef. Innerlijk wil hij gehoorzamen aan de inspraak van zijn gemoed en dààr rust zoeken.
In een stadje der Kempen vraagt hij een huurrijtuig, een oude hottelsjees, ontkleurd en gescheurd. Hij neemt zoo diep mogelijk achter in hetzelve plaats, om niet gezien, niet gekend te worden.
Doch wie zou hem nog kennen!
Het rijtuig, met eenen voerman in blauwen kiel als livrei, ratelt op den steenweg, die nu eens omzoomd is door akkers met dorrende aardappelstruiken, rijpe beet of frissche spurrie; door lage en gansch betakte mastbosschen, door strooken heide, die nog met purpere eria's bestippeld is.
Rechts en links, tot zelf in de grootste eenzaamheid, ligt hier en daar soms een huis, met een lap grond er naast waarop eenige min of meer geel wordende boonen aan de staken hangen, waar een scheef gewaaide zonnebloem of een armvol gele dahlia's staan.
Hier en daar groeit een wilde wingert boven deur en venster, of ligt met roodgevlamde blaêren over den hoek van het dak.
Beweging ziet men nergens. Hoe rustig, hoe kalm, hoe onwetend van alles wat de groote steden beroert, leven hier de menschen!
O ja, daar is eenige beweging op den steenweg: de witte huifkar, die langzaam door het zand en naast den steenweg hottelt. Onder de witte huif ziet men een half dozijn frissche kinderkopjes, vroolijke gezichtjes, blozende wangen en groote verbaasde oogen: ze rijden met vader naar de stad, om eens te zien hoe dicht de huizen dààr aan elkander gegroeid zijn.
| |
| |
Soms ontmoet men eenen boer in kiel en een meisje met een groote katoenen paraplu onder den arm; ofwel komen ginder in de verte twee zwarte of liever bontgekleurde ruiters aan - twee gendarmen in patroelje: kar, boer, meisje zijn groetend voorbijgegaan, en alles is weer stil, doodstil gelijk op een kerkhof.
Eindelijk nadert men een dorp.
Aan eenen zijweg stapt de baron af, betaalt ruim, en de koetsier ziet hem, niet zonder verwondering, een eenzaam voetpad inslaan; hij moest dus voortreffelijk in de streek bekend zijn.
Het is een prachtige, zonnige achtermiddag; 't is een najaarsdag, rijk aan licht en kleurengloed.
Twintig jaren is het geleden dat baron Davis hier dwaalde; niets is er nog veranderd; hij kent nog, zoo denkt hij, elken boom, elke gracht, elken weg - alleen komt hem de boom niet meer zoo hoog, de gracht hem niet meer zoo breed voor; de weg, die door het hout slingert, schijnt hem toe zoo eng te zijn, of hij enkel voor de konijnen gemaakt werd.
Na een half uur gaans staat de man voor een lange dreef van lindeboomen, wier takken boven het pad een donker gewelf vormen. Hier, hier is niets veranderd: die takken hingen vroeger ook zoo. Ook zoo wierp de dalende zon haren gloed tusschen de knokkelige stammen en over het grijszwart gereven wandelpad.
Aan het einde van die laan rijst het witgrauwe gebouw, het zoogezegde kasteel, op, rond hetwelk groene gras- en kleurrijke bloemperken zich uitstrekken. De paden zijn zorgvuldig onderhouden, de bloemen zijn nog fleurig.
Op den ouden hardsteenen trap, die naar het terras geleidt, staat de bezoeker even stil en staart, halverwege met den rug naar het huis gekeerd, over de min of meer afhellende vlakte, die aan beide zijden door een breed
| |
| |
gekruind geboomte is omzet, en langs welke men recht op den toren van het dorp ziet.
Als baron Davis wil binnentreden, ziet hij dat de deur zijner woning evenals het venster der gewone zitkamer geopend is.
Binnen getreden stoot hij de kamerdeur open en bevindt zich in een nog grooter vertrek.
Het is nog dezelfde kamer, dezelfde groote tafel met kleed, dezelfde buffetten rechts en links van de deur, dezelfde portretten aan den muur.
Er zal niets aan de begoocheling ontbreken, indien de deur op den achtergrond geopend wordt en zijne tante zich vertoont, in haar zwart kleed en met twee grijswitte krullen langs de magere en bleeke wangen.
Baron Davis meent een oogenblik die figuur te zien verschijnen, want de deur wordt inderdaad geopend; maar neen! 't is een andere, ook in 't zwart gekleed; doch zij is jong en blond en blijft bewegingloos aan den ingang staan.
De edelman is ontroerd; hij omklemt de leuning van den stoel en zijne lippen mompelen: ‘Edil....’
Er heerscht een geheimzinnige stilte in het vertrek.
‘Edil, Edil!’ hervat de baron en doet een stap nader tot de verschijning.
‘Dat is de naam mijner moeder,’ antwoordt een zoete stem.
‘En waar is uwe moeder?’
‘Ik heb haar nooit gekend.’
‘Dood...’ mompelt de baron.
Die tijding treft hem; Edil had hem dus vergeten zooals hij haar vergeten had.
De begoocheling is verdwenen; de edelman gevoelt dat hij plotseling twintig jaren ouder geworden is dan hij zooeven was.
De rentmeester, een flink, sterk gebouwde dorpeling,
| |
| |
treedt binnen, en onder den uitroep van ‘Eindelijk!’ nadert hij met een zekere vrijmoedigheid den eigenaar.
‘Eindelijk volbrengt onze achtbare heer zijne belofte, nu reeds drie maanden geleden gedaan!’ hervat de rentmeester.
Die belofte werd inderdaad gedaan, doch zoo vluchtig dat baron Davis haar reeds gansch vergeten was.
‘Gij ziet, heer baron,’ zegt de rentmeester andermaal, ‘dat wij ons op uwe komst hadden voorbereid, hoe onbepaald het tijdstip ook wezen mocht.’
‘Ik dank u... ik vind hier alles zooals het vroeger was. Ik heb een oogenblik gedacht dat ik slechts eene wandeling in den omtrek gedaan had en na een paar uur afwezigheid terugkeeerde....’
De rentmeester lacht; baron Davis verkeert integendeel in een gedrukte stemming.
't Is niet mogelijk in het kasteel te vernachten; de rentmeeester biedt den baron voorloopig eene kamer aan in zijne woning, waar hem tevens een avondmaal wacht.
Op het terras staande, ondergaat de baron den indruk, die de grootsche eenzaamheid op ons teweegbrengt. De schemering valt; de volle schijf der maan rijst gloeiend rood achter het houtgewas. Wat is het hier stil, rustig en zinnebedarend!
Zwijgend gaat de baron naast den rentmeester door een donkere dreef; men nadert eindelijk een net huis, dat zoo eenzaam langs den weg staat als het kasteel ginds.
In dat huis hoort men eene vrouwenstem, die zingt, waarschijnlijk terwijl de zangeres haar huiswerk doet; doch bij den hellen klank, die de deurklink maakt, sterft de zang weg.
‘Mijne nicht,’ zegt de rentmeester, bij wijze van voorstelling, ‘de dochter mijns broeders, eene weeze...’ voegt hij er bij, en dat laatste woord is de gansche levensgeschiedenis.
| |
| |
Baron Davis heeft het hoofd ontbloot en groet de lieve blonde, het sprekende evenbeeld harer moeder. 't Is Edil, maar 't is zijne Edil niet; deze heeft wel hare gelijkenis, maar zij heeft haar hart niet.
De droom is ten einde!
Na in de eenzaamheid eenige dagen te hebben rondgewandeld en er tevergeefs zijne jeugd gezocht te hebben, vertrok baron Davis naar het zuiden van Europa en hervat, arme gek! van lieverlede het werk van Sisyphus.
1882.
|
|