| |
| |
| |
XIV.
Een nieuwe getuige.
Wij keeren tot den vorigen dag en de Sancta Maria terug, op het oogenblik dat moeder en zoon voor den vader verschenen en Dobs, als een overwonnene en doodelijk gekwetste slang, wegsluipt.
Na een gedwongen oponthoud te Brugge, is de professor in de badstad aangekomen en spoedt zich naar de villa van zijn buurman, den bewoner van het oude huis, waar hij zijne dochter Adriana ontmoet, die, niettegenstaande al de tribulatiën, er voortreffelijk uitziet en aan wie de zeelucht blijkbaar goed heeft gedaan.
Dat ten minste is voor den Pool eene goede tijding, en terwijl hij zijne kinderen omhelst, Adriana gelijk Claudine - de kus van de pop was den professor minder aangenaam - denkt hij voor het oogenblik aan het overige niet meer.
Claudine evenals de pop worden naar buiten, op den zeedijk, gezonden en vader en dochter zitten nu, de handen inniglijk in elkander geklemd, te spreken over al het wonderlijke dat er in de laatste dagen is voorgevallen. Adriana vertelt, nu eens opgewekt, als het goede nieuws, dat zij meedeelt, de familie van den ouden man geldt; dan eens schuchter als het haar zelve betreft; nu met een glimlach, dan met een traan; nu blijde, dan aarzelend en ietwat blozend - en al die aandoeningen vinden weêrspiegeling in de oogen des vaders.
‘De vader heeft dus,’ zoo onderbreekt de professor, ‘Sybrand's verzoek toegestaan; de moeder weigert hare toestemming tot voortzetting der betrekking: gij hebt u naar de moeder begeven en haar het offer gebracht, dat zij verlangt?’
| |
| |
Het meisje slaat de oogen neêr: een weemoedige trek ligt over haar wezen: de uitdrukking van hetzelve zegt duidelijk hoe groot, hoe onmeetlijk groot het offer is dat zij gebracht heeft.
‘Gij hebt wel gedaan, kind!’ zegt de vader.
‘Ik betreur het verlies van die adellijke kroon niet,’ zegt Adriana; ‘ik had nooit aan den glans, die mij te wachten stond, gedacht. Diep grieft mij nochtans de scheiding met Sybrand, in wien ik mij reeds had gewoon gemaakt een broeder te zien. Doch ik moest, vader, dat offer brengen aan eene familie, die reeds zoo zwaar beproefd werd, en die, nu er hoop bestaat ze vereenigd te zien, andermaal door mij dreigt vaneen gescheurd te worden.’
‘Gij deedt uwen plicht, kind; laat het overige aan God over.’
Daliski klemt de handjes van het meisje dankbaar in de zijne, en brengt ze aan de lippen. Nu hij de oogen opslaat, zijn deze vochtig.
‘Luister, Adriana,’ zoo gaat hij voort, ‘ik vraag u een ander offer... Wij moeten heengaan, opdat onze tegenwoordigheid in niets de verzoening der weêrgevondenen hinderen zou. Zal dergelijk offer u niet te zwaar vallen?’
Het meisje schudt, met neêrgeslagen oogen, het hoofdje.
‘Later,’ zegt de vader, ‘als hier de storm tot bedaren zal gekomen zijn, zullen wij zien wat er voor u is weggelegd. 't Is, denk ik, een groot offer voor u, doch ons leven was eene aaneenschakeling van opofferingen. Denkt ge niet, Adriana, dat mijn raad op dit oogenblik de beste is dien wij te volgen hebben?’
‘Ik denk het, vader.’
‘Waar zijn de vader en de zoon op dit oogenblik?’
‘Gansch de familie is op dit oogenblik vereenigd in de kamer van den burggraaf,’
| |
| |
‘Ik denk dat ik juist dáár aanwezig zou moeten zijn. Wellicht wordt er over u gesproken, en dewijl ik verlang zoo spoedig mogelijk te vertrekken, zult gij u voor de reis gereed maken, terwijl ik met Mijnheer Golden, of hoe hij zich dan ook noemen moge, eenige schikkingen neem. Is hier eene bediende?’
Adriana trekt in den hoek van het salon aan de bellekoord. Weldra wordt de deur langzaam, doch slechts met eene spleet, geopend.
‘Altijd de onzichtbare meid?’ zegt Daliski lachend. ‘Nu, dat zij dit kaartje aan Mijnheer Golden brenge, en hem vrage wanneer hij mij ontvangen kan.’
De deur wordt andermaal zacht toegetrokken, zonder dat men meer te zien krijgt, dan een paar bruine en zeer prozaïsche vingers.
Een oogenblik later wordt de deur van het salon andermaal geopend en de non, in haar effen zwart kleed en het fijne kinderlijke wezen door den witten kindoek omsloten, verschijnt op den dorpel.
Daliski's oogen zijn strak op dat reine, lieve wezen gericht, dat hem met een bemoedigenden blik, met een zoeten glimlach op het gelaat aanstaart, en hem als het ware welkom heet.
‘Mijn vader,’ zegt ze zacht, ‘zal gelukkig wezen, zijn vriend professor Daliski te zien, en wij, wij zijn niet minder gelukkig den vader van onze Adriana te ontmoeten.’
‘Ik dank u, Zuster, voor dit welwillend onthaal.’
‘Mijnheer Daliski, zegt mijn vader, kon nooit op een beter oogenblik komen.’
De professor zou gaarne gezegd hebben: ‘engelen brengen altijd goede tijding,’ doch hij vreest de nederigheid van de non te krenken, en met eene eerbiedige buiging voor de Zuster doorgaande, beklimt hij den trap.
Ons dunkt dat de professor dezelfde vierkante, schier
| |
| |
onachtzame men niet meer is, dien wij vroeger in de kamer van den mandenmaker hebben ontmoet; hij is nu integendeel de fijne gentleman, die bij de ongedwongenheid in de bewegingen, die kalmte, die gerustheid laat blijken, welke het kenmerk van het verkeer in de beschaafde wereld is.
Boven komt de Zuster de deur openen en Daliski ziet den ouden Golden voor zich staan, en rechts van hem eene dame in 't zwart en een blonden jongeling, wier trekken hij, zoo min van deze als genen, nauwkeurig kan waarnemen, daar beiden het hoofd, bij de eerste groete, een weinig gebukt houden.
De burggraaf heeft terloops, schier ongemerkt en dus enkel om niet aan den regel der beleefdheid tekort te blijven, gezegd:
‘Mevrouw en Mijnheer Sybrand d'Engelgrave, mijn zoon.’
Terzelfdertijd heeft hij den professor de beide handen toegereikt en zegt tot dezen, op eenigszins opgewekten toon:
‘Wat ben ik gelukkig mijn vriend Daliski te zien! Gij komt als door den hemel gezonden.’
‘Des te beter,’ en de professor schudt nogmaals de hand van den man uit het oude huis.
‘Er hebben groote veranderingen plaats gehad sedert wij elkander voor het laatst zagen, Mijnheer Daliski.’
‘Ik wensch er u geluk meê, Mijnheer Golden - laat mij toe u nog soms bij vergissing, met den naam toe te spreken onder welken ik u eens leerde kennen. Heb ik u niet gezegd dat God alles ten beste schikken zou?’
Er volgt eene nieuwe handschudding van wege den hartelijken Pool.
‘Mevrouw,’ zegt nu deze en wendt zich tot de
| |
| |
dame in het zwart, doch hij zwijgt plotseling en, terwijl die twee personen elkander met verbazing en zwijgend aanstaren, ontsnapt aan Mevrouw een gil.
‘Mevrouw!....’ hervat de professor levendig.
‘Bedrieg ik mij?.... Mijnheer Tarnowski!....’
‘In persoon, Mevrouw; ik herken u ook van mijne zijde, doch uw naam is mij teenemaal uit het geheugen gegaan. Ja, ik ben de president Tarnowski, die hier onder zijn tweeden naam Daliski leeft; dezelfde dien ge eenige jaren geleden, in gansch andere omstandigheden, te Warschau ontmoet hebt.’
‘Hoe, Mijnheer de professor!.... roept de burggraaf op zijne beurt.
‘Waarom zou ik u dat alles gezegd hebben, Mijnheer Golden? Verledene en herdachte grootheid konden slechts dienen, om mij het tegenwoordige des te pijnlijker te maken! Ja, ik was inderdaad voorzitter van het gerechtshof te Warschau, ten tijde dat Mevrouw, in de Poolsche hoofdstad, in zeer moeilijke omstandigheden verkeerde. Ik herken Mevrouw nog zeer wel; doch de naam, dien ik trouwens van anderen dan Vlaamschen oorsprong dacht, ik herhaal 't, was mij gansch ontgaan.’
‘Mijnheer Tarnowski, zegt Mevrouw,’ er is in dezen samenloop van omstandigheden inderdaad iets wonderlijks, waarvoor ik God dankbaar ben. Die ongelukkige gebeurtenis te Warschau moet in uw geheugen nog immer voortleven....’
‘Voorzeker.’
‘Onze droevige familie-geschiedenis is u geen geheim meer, ik ben er zeker van....’
‘Ik kende haar deels reeds door de vertrouwelijke meêdeeling van Mijnheer uwen echtgenoot.’
‘Des te beter. De omstandigheden hebben ons na drie-en-twintig jaren gescheiden te zijn, weêr in zekeren zin bijeengebracht. Onze kinderen vragen dat wij,
| |
| |
vader en moeder, ons met elkander zouden verzoenen. Het is juist op het gebeurde te Warschau dat Mijnheer de burggraaf nog achterdenken behoudt. Zeg hem, als ik u bidden mag, wat u van dat deel mijns levens gekend is. Ik wil geen getuige zijn van wat ge hem ten deze opzichte te zeggen hebt.’
‘De waarheid zal ik hem zeggen, Mevrouw, en ofschoon de herinneringen door den loop der jaren wel eenigermate schijnen te veranderen, meen ik toch aan de strenge waarheid getrouw te kunnen zijn.’
‘Ik berust in u, Mijnheer.’
‘Vòòr dat ge u verwijdert, Mevrouw, wil ik u echter zeggen, dat ik volkomen instem met het besluit dat mijne dochter u reeds heeft kenbaar gemaakt.’
Mevrouw begrijpt wat de vader van Adriana bedoelt en zij voelt dat zij eenigermate kleurt; doch dat merken de beide vaders niet, dewijl Mevrouw zeer behendig op hetzelfde oogenblik neigt, ten teeken van toestemming.
‘Mijne getuigenis voor uwen echtgenoot afgelegd,’ gaat de professor voort, ‘mag of kan dus in niets invloed op uwe vroegere beslissing, noch op de mijne, uitoefenen.’
Dat is met een zekere fierheid, met vastheid, met nadruk zelf gezegd. Die man heeft recht op Mevrouw's dankbaarheid, zij gevoelt het; doch door de zoo even uitgesproken woorden ontslaat hij haar van alle verplichting jegens hem, maar geeft ook daardoor des te meer waarde aan zijne verklaringen in de oogen des burggraafs.
Ook Sybrand begrijpt de woorden van Adriana's vader, en zij jagen hem het koude zweet over het lijf: hij wil spreken, ook zijne zaak pleiten, doch het oogenblik is zoo plechtig, zoo beslissend, er staan hooger belangen dan de zijne op het spel - hij gevoelt dit - en met een jagend hart verlaat hij, evenals de moeder, de kamer.
| |
| |
In het naburige vertrek bevinden zich Adriana en Zuster Theodora. Wat doen zij? Zij bidden. Aan wiens beslissing geven zij zich nederig over? Aan die van den goeden God; maar zusterlijk zijn ze vereenigd, die twee reine kinderen.
Zoodra Adriana moeder en zoon hoort binnentreden, verlaat zij snel de kamer, en de burggravin doet niet de minste moeite om haar te weêrhouden.
‘Wij zijn nu alleen, waarde Daliski’ zegt de burggraaf. ‘Wat al wonderlijke toevallen volgen elkander in mijn leven op. Reeds was alles tot nu toe recht vreemd, en nu zijt gij nog geroepen den grooten knoop, die alles beslissen zal, door te hakken. Onze familiën, professor, slingeren zich gedurig, meer en meer en als onafscheidbaar, in elkander,’
‘Ja, wat gevolgen het koopen van eene pop hebben kan!’ onderbreekt Daliski glimlachend, niet zonder voorbedachtheid, dewijl hij wel bemerkt dat zijn oude vriend, reeds bij den aanvang, tot in het hart van het vraagpunt doordringt.
‘Inderdaad,’ zegt de edelman; ‘en toch, als men welken levensloop ook, wil nagaan, zal men bemerken dat de grootste gebeurtenissen met nietigheden aan elkander hangen, en terwijl wij worstelen tegen eene ongekende macht - weggelegd zelfs tot in de kinderpoppen - worden wij onweêrstaanbaar tot het punt getrokken, dat ons is voorbestemd.’
De professor lacht, doch die lach is veelbeteekenend en moet door geen half woord worden uitgelegd.
‘Gij kent, Mijnheer Daliski, het leven van Mevrouw,’ zegt de burggraaf; ‘ik heb het u vroeger, doch in zeer onvoldoende trekken, meêgedeeld. Ik beken nu echter dat vele beschuldigingen, die ik sedert onze scheiding tegen haar optimmerde, in de laatste dagen wegvallen en getuigen dat die miskenning van eer en plicht, meer of beter gezegd, teenemaal in schijn
| |
| |
bestonden. Die schijn ontstond niet alleen door hare eigen levenswijze en stijfhoofdigheid, maar ook door de booze tongen die zich rondom mij bewogen, en waaraan ik zwak genoeg was geloof te geven, zonder haar, mijne echtgenoote, tot verantwoording te roepen.’
‘Ziedaar eene groote bekentenis, beste vriend.’
‘Wij waren, mijne vrouw en ik, twee groote kinderen, die waanden dat wij ons vernederden, indien wij elkander over ons gedrag uitlegging mochten vragen. Valsche eigenliefde, dwaze trotschheid, eigen aan veler opvoeding in de hooge wereld, is de schuld dat wij ongenadig, jaren lang, al ons levensgeluk vergalden.’
‘Ja, indien men vergeet te zeggen en toe te passen: Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren!’
‘Ik ben jaren lang blind geweest: tot mijne schande beken ik dat ik nu eerst, met een grijs hoofd, begin te zien. Nu ik den sluier, die eigenbaatzuchtigen voor mijne oogen uitgespreid hielden, wegscheur, krijg ik van lieverlede de overtuiging, dat die vrouw mijnen naam niet heeft bezwalkt; dat zij integendeel gepoogd heeft dien te verheffen en mijn huwelijk met haar, in de oogen der wereld, te rechtvaardigen. Doch zij, de wereld, tegen welke zij ten strijde trok, was sterker dan zij; men heeft haar in de worsteling neêrgeslagen, en in plaats van haar bij te staan, koos ik, dwaas genoeg! de partij van die, welke haar uit eigenbaat en lagen hartstocht bestreden.’
‘Wat heerlijke bekentenis doet ge daar! Op zekeren avond was ik in uwe kamer in het oude huis....’
‘Ik herinner het mij.’
‘Gij waart ongesteld; gij zegdet mij toen dat gij aan vergiffenis had gedacht; dat gij daarom het oude kerkboek uwer moeder had opgehaald.’
‘Ja, ja.’
‘Gij zegdet mij, dat het lang vergeten in een kof- | |
| |
fer lag en gij dat boek moest vergeten, zoo lang gij haat in uw hart voeldet vlammen.’ Ik heb, ‘dit waren uwe eigene woorden,’ ik heb gebeden, wat ik weleens niet meer deed.’
‘Ja, dat zegde ik.’
‘Toen heb ik u geantwoord:’ gij zijt op den weg des terugkeers, ‘voor zooveel die terugkeer u betrof. Er is altijd, hoe onschuldig men ook zij, iets in den kelk dien wij moeten ledigen, dat er door onze schuld is ingegoten. Dit erkent ge nu; dat zoudt ge voor eenige weken niet erkend hebben.’
‘Nogmaals waar. En nu vraag ik reeds van u een laatste woord, dat misschien nogmaals veel, wie weet alles, vereffenen zal.’
‘Ik ben gelukkig dat ik u uit dat gedeelte van het leven van Mevrouw, toen zij te Warschau verbleef, tamelijk volledige inlichtingen geven kan. Ik was destijds, zooals ge reeds weet, aan het hoofd der rechterlijke macht, eene plaats die ik bekleedde totdat de liefde voor mijnen geboortegrond, de haat tegen alle dwingelandij en verdrukking, mijn kristelijk gevoel voor de ongelukkige martelaars, mij verdacht maakte en mij om de fijnst geweven beschuldiging bezwijken deed, en ik slechts door de vlucht, aan eene verbanning naar de mijnen van Siberië, ontsnapte. Doch gij kent mijne rampen; laat deze rusten.....’
De voorzitter zwijgt; hij wil de ontroering, die hem bestormt, laten voorbijgaan. Eindelijk hervat hij:
‘Destijds, in 1868 naar ik meen, was er een nieuw bevelschrift van de hoogere overheid uitgegaan, om nasporingen te doen over de vreemdelingen, welke in de Poolsche hoofdstad vertoefden. Men was op het spoor eener oproerige strekking, die in de hoogere kringen der samenleving uitbreiding scheen te willen nemen. Vandaar dat de aandacht der geheime policie ook op een Vlaamsch edelman viel, die zich te War- | |
| |
schau ophield, doch wiens naam mij ontgaan is...’
‘Baron van Drimmelshoven misschien?...’
‘Inderdaad, de naam had een klank zooals die welken gij daar noemt. Hij was een man van in de vijftig jaren, doch die er wel tien ouder scheen; lang, mager en met een gelaat en eene houding, die juist niet van onderscheiding getuigden.
‘'t Is hij... Ik benoemde hem eens, in mijne dwaling, tot voogd over mijne kinderen.’
‘In dat geval herinner ik mij, door zijne latere bekentenis, dat wij den rechten man hebben. Die edelman leidde een liederlijk leven; hij daalde soms tot in de laagste rangen der samenleving af, om den volgenden avond weêr tot in eenige niet onvoorname salons der hoofdstad op te klimmen. Wat deed hij te Warschau? Die vraag, eens door de Russische policie gesteld, moest volledig worden opgelost, te meer daar de man in betrekking stond met personen, die juist niet in goeden reuk waren bij de overheid, en hij, in zake van vrijheid, weleens denkbeelden uitte, die niet met die van den Moscoviet overeenstemden. Men vernam weldra uit inlichtingen, ter plaatse genomen, alsmede uit die welke uit België werden gezonden, dat die baron - de naam ontschiet mij gedurig - een man was zonder karakter, zonder eerlijke gevoelens, zonder iets dat den waren edelman kenmerkte; iemand, die een groot deel zijner fortuin in de laagste brasserijen had verspeeld, en zijnen naam met meer dan ééne oneerlijkheid had bezoedeld.’
‘Ik was dan toch wel stekeblind!’ denkt de burggraaf.
‘In het spoor dat met zorg gevolgd werd en door al de bedorven plaatsen der samenleving slingerde, door de speelhoven gelijk door de schermen der schouwburgen, door de verdachte huizen gelijk langs de diepe en donkere rivier en het doodenhuis - in dat spoor
| |
| |
ontdekte men den naam eener vrouw, die eene eervolle uitzondering was in de geblankette wereld, waarin die man verkeerde. Zij was eene vrouw met titel en rang, eene jonge weduwe, eene burggravin, die door velen gehouden werd, van Engelschen oorsprong te zijn. Zij leefde in de Poolsche hoofdstad in zeer geachte kringen, en was dus niet van de soort des barons. Ik herinner mij wel dat de inlichtingen, door eene onvermoeide en ongenadige policie ingewonnen, onder zedelijk opzicht, haar gunstig waren.’
De man uit het oude huis leunt met den elleboog op de tafel, en houdt de hand voor de beide oogen.
‘In welke betrekking, “zoo gaat de spreker voort” stond zij tot dien diep gezonkene? Was zij een hoog geplaatst werktuig in de staatkundige beweging? De verdere nasporingen, die men deed in de richting des barons, deden zulks in de laatste dagen erg vermoeden, zooals ook zekere geruchten deden denken, dat men zich onder het zedelijk opzicht in die vrouw kon vergist hebben. Op zekeren voormiddag werd het raadsel opgelost, en wel ten nadeele van den vreemdeling, die onze aandacht zoo hevig had opgewekt.’
De verteller zwijgt een oogenblik.
‘Hoe was zijn naam ook?....’ hervat de spreker.
‘Baron van Drimmelshoven.’
‘Juist. Op gemelden voormiddag verscheen een der hoofden van de geheime policie in mijn kabinet en berichtte mij dat de man, wiens spoor hij sedert eenigen tijd zoo ieverig deed volgen, zwaar gewond en den doodsnik nabij was. Men had hem omtrent middernacht een der winkels van vermomming en balcostumen zien binnentreden, hem dit huis in het witte baladijnskleed zien verlaten, om in de voorstad naar een der nachtfeesten van het gepeupel te gaan.’
De burggraaf luistert zonder zich te bewegen.
‘'s Morgens bij het aanbreken van den dag vond
| |
| |
de policie hem smoordronken, en tot den laatsten penping uitgeschud, gehavend en gekneusd in de straatriool. Men had hem naar zijn hotel gebracht, waar de policie hem in de handen van den kellner overleverde, die in het geheim met haar in betrekking stond. Niemand bij de hand hebbende, ging ik in persoon naar het opgegeven hotel, niet alleen om te onderzoeken wat er gebeurd was, maar ook voor deze of gene bekentenis van den stervende te bekomen. Naar ik vernam had de vreemdeling, nog altijd dronken zijnde, in zijne kamer een wijnflesch gebroken, in een der puntige scherven getrapt, en was - akelig voorwaar! - zonder hulp, zonder bijstand, en altijd in zijn hansworstenpak gekleed, van lieverlede leêg gebloed. Wat een einde voor een edelman!...’
Mijnheer d'Engelgrave doet achter zijne hand eene beweging van afgrijzen.
‘Toen ik,’ zoo gaat Mijnheer Daliski voort, ‘in het hotel kwam, hadden de voorzorgen, door toegesnelde geneesheeren genomen, de levensgeesten eenigszins opgewekt en met gebroken woorden zegde mij de gewonde: dat hij een onwaardige was, dat hij de vrouw - hij gaf de straat op, waar zij verbleef - op eene schandelijke wijze had gelasterd, om haar van haren echtgenoot te verwijderen en verwijderd te houden, en haar in verdenking te brengen, opdat haar woord geen ingang meer vinden zou, als hij, de stervende, eens zou geroepen zijn rekenschap te geven van de verbraste fortuin der kinderen, waarover hij voogd was aangesteld; dat hij nu andermaal, in zijne plannen mislukt zijnde, die vrouw bij de policie had willen beschuldigen en haar afzonderen van de kringen, in welke zij te Warschau leefde - kortom, al die afgebroken woorden zegden mij, dat hij, de onwaardige, de burggravin lafhartig belasterd, hare kinderen bestolen, den echtgenoot, zijn bloedverwant, bedrogen had...’
| |
| |
‘Ik weet het overige....’ zegt de burggraaf plotseling.
‘De priester nam mijne plaats in; ik spoedde mij naar het hotel der burggravin, doch toen zij ter plaatse kwam, had de rampzalige reeds opgehouden te leven.’
‘Genoeg, genoeg!’ hervat de oude edelman, en nu hij de handen van de oogen laat wegvallen, ziet de professor dat een doode niet bleeker zijn kan dan hij, en de oogen rood en vochtig zijn. ‘Ik dank u voor die mededeeling; ik geloof, door u gegeven, dat zij waarachtig is.’
De burggraaf richt zich op; hij is duizelig en moet zich een oogenblik aan de tafel vasthouden, terwijl hij de andere hand op de gesloten oogen legt.
Nu gaat hij naar de deur, opent deze en zegt met diepe ontroering:
‘Mevrouw d'Engelgrave, doe mij de eer aan van binnen te komen.’
De vrouw richt zich op; doch als wil zij de bescherming van haren zoon niet missen, in een oogenblik dat haar lot beslist wordt, klemt zij zich aan dezes arm vast en trekt hem meê.
De burggraaf reikt Mevrouw de hand toe, en zegt met eene trilling in den toon der stem:
‘Ik beken, Mevrouw, dat ik u verkeerd, zeer verkeerd beoordeeld heb. Ik trek het onteerende woord in, dat u vroeger, straks drie-en-twintig jaren geleden, zoo ten rechte heeft gekrenkt!’
Tranen overwolken Mevrouw's oogen.
‘Van het oogenblik, Mijnheer,’ antwoordt ze bevend, ‘dat gij mij niet schuldig erkent, buig ik ook voor u de knieën, en vraag u vergiffenis voor al het verdriet, voor al het lijden, dat ik u heb aangedaan.’
Mevrouw is inderdaad op de knieën gezakt.
De burggraaf doet haar opstaan, trekt haar bevend tot zich en kust haar op het voorhoofd; doch hij is
| |
| |
diep ontsteld en de tranen gudsen hem nu ook overvloedig uit de oogen.
‘Kinderen, mijne kinderen,’ snikt hij en sluit in elken arm een der zijnen, en de tranen perelen op het voorhoofd der non. ‘Ik heb schuld, ik en niet uwe moeder! Ik was, door den haat verblind, een slecht vader; ik dacht niettemin dat ik in alles een strenge, maar rechtvaardige rechter was. Vergeeft mij!... Zij, uwe moeder, heeft begrepen wat ze aan haren naam, aan haren rang verschuldigd was; zij heeft u gemaakt wat gij zijt: twee kinderen die het hart op de rechte plaats dragen!’
Grooter lof kon gewis de vader over zijne miskende echtgenoote niet uitspreken.
‘Waar is Adriana, waar is Claudine?’ zegt de burggraaf. ‘Ook die kinderen wil ik zien.’
Daliski is heengegaan om aan Adriana de goede tijding der verzoening te brengen.
‘En nu,’ zegt de burggraaf, zich tot Mevrouw wendende, ‘nu laat ik aan uw oordeel over of wij de familie d'Engelgrave nog van die der Daliski's kunnen scheiden - zij, aan wie wij onze verzoening te danken hebben. Uw zoon, Mevrouw, bemint de dochter van den banneling; gij hebt vermeend haar niet als uwe dochter te kunnen aanvaarden. Ik begrijp uwe handelwijze: ook hier hebt gij uwen adellijken rang willen handhaven.’
‘Zoo was het!’ zegt Mevrouw. ‘Zoo lang de vader niet in deze familie was teruggekeerd, was ik de rechtmatige beschermster van uwen naam. Ik kon, met het oog op het verledene, in eene dergelijke betrekking niet toestemmen, om wellicht, wie weet! dat kind aan dezelfde worstelingen bloot te stellen, welke ons leven hebben verbitterd.’
Sybrand meent de uitspraak van het vonnis te zullen vernemen; doch de vader zegt:
| |
| |
‘Ik denk dat wij in dit geval de woorden des professors dienen in acht te nemen, en dit vraagpunt voor het oogenblik laten rusten.’
Claudine stormt, met de pop in den arm, binnen. Helaas, de pop heeft in een val het hoofd gebroken, en eene grootere ramp kon voorzeker aan het kind niet ten deel vallen.
De burggraaf d'Engelgrave omhelst het kind; Mevrouw, zuster en broeder troosten de kleine met de beloften, dat zij de schoonste pop zal hebben die er te vinden is, ter verwisseling van de oude, die meer dan voldoende hare rol heeft gespeeld.
‘Doch deze,’ zegt de burggraaf, ‘wil ik als eene relikwie bewaren, tot aandenken van de plaats, die zij in mijne levensgeschiedenis heeft ingenomen..... En Adriana?’
‘Zij is schuchter om te komen,’ antwoordt de professor.
‘Dan’ laat de edelman er op volgen, ‘dan zal ik tot haar gaan.’
En nu de zon in het westen, als een gloeiend roode bol boven de grenzelooze zee hangt, en haar laatste glans het licht bewogen water met al de in elkander smeltende kleuren en tonen verft; nu het strand allengs leêg wordt en de visschers pinken - in de verte zwarte klompkens met een rietje tot mast - uitzeilen; nu de schemering en de droomende rust, welke laatste niet gestoord wordt door het gedruisch der zee, over de duinen dalen - gaan Adriana en Sybrand mijmerend langs den voet der blanke duinen.
Beider hart is met droevige denkbeelden vervuld, en die denkbeelden wentelen, rollen, keeren en gaan, evenals de golven der zee; doch boven dien oceaan van gedachten dobbert toch altijd de hoop, gelijk de pink ginds op het watervlak, gelijk de laatste meeuw,
| |
| |
die in breede kringen over de zee scheert, gelijk de avondsterre, die ginds reeds aan den hemel flikkert.
Hopen, hopen, altijd hopen!...
|
|