| |
XIII.
Twee lieve jongens.
Dobs verlaat met zekeren spoed de villa; hij volgt den zeedijk niet, neen! hij slaat den weg achter de huizen in, want bij instinct gevoelt hij dat het beter is niemand meer te ontmoeten. Uit het oog, uit het hart! zegt Dobs.
Nu 't is wel vervelend niet waar; de zaak begon eene goede wending te nemen. Die oude zou ‘afgedokt’ hebben; maar dat verwenschte wijf trad juist binnen en sloeg al zijne schoone droomen uiteen!
't Is hard: verbeeld u dat Dobs een oogenblik een kristallen vat met kralenden jenever gevuld, voor zich zag heen drijven - begrijpt goed, een gansch vat vol! - en dat die glinsterende zon met illusiën, genoegens, onbezorgdheid en lach eensklaps ongenadig berst als een zeepblaas en het zaligbedwelmend paradijs-vocht over den grond wordt uitgegoten - over den grond, die koude en onverschillige spons, welke alles opslurpt wat men er op neêrkletst.
Beken met Dobs, lezer, dat het gemeen, baldadig is!
En nu tot overmaat van baldadigheid spreekt men nog van de policie - dat is een lange staart van rampen: gevangenis, gendarmen, rechters in 't zwart, onderzoek van ‘conscientie’ en meer andere dingen die voor Dobs recht onaangenaam zijn; want Dobs is van die knapen, die eene lange zondenlijst in den
| |
| |
binnenzak hebben. Wee als men een puntje van het papier in handen krijgt!
Heengaan is hier het beste wat hij doen kan. Heengaan zonder nog het hoofd om te wenden, tenzij als hij reeds verre weg is, en de gevels der huizen zich nog slechts flauw tegen den blauwen hemel zullen afteekenen. Dan, ja dan zal hij aan die frissche zee, aan dat strand, aan al die verfoeielijke pracht, aan al die onbeschaamde weelde, welke hij niet genieten mag, zijn ‘maleditie’ toezenden.
In de Kerkstraat ontmoet Dobs den wandelenden Chiduc; deze gaat met het hoofd in de lucht, het kijkglas zoo vast in het oog geprangd als een venster in den muur, en de cigaar tusschen de middelste vingers wuivend. Nu, Chiduc den toekomstigen rentenier zoo snel, met gebogen hoofd ziet naderen, plaatst hij zich op het gaanpad, verspert hem den weg en vraagt:
‘Dobs, wat wolk van smart hangt op uw geniaal voorhoofd?’
‘Chiduc, vriend,’ zegt Dobs, ‘houd me stevig vast, bind me, keten me of ik spring wanhopig in 't diepst der zee..... Ik ben geruïneerd, Chiduc!’
‘Nu pas!.... Is de aanslag mislukt?’
‘Mislukt; dixi’
‘Ik gevoel Dobs uwe smart, uwe wanhoop, uwe razernij; ik begrijp dat uw voorhoofd dreigend omwolkt is, gelijk de tob van den Herob. Doch, gedane zaken hebben geen keer! Laat ons naar het hotel gaan, lustig dineeren, en eens den tempel van onzen geest, eens ons corpus verzadigd, zult gij mij al uwe wederwaardigheden vertellen.’
‘Neen, Chiduc, ik kan geen zoldering boven, geen muren rondom mij verdragen, ik moet lucht, de vrije lucht hebben! Ik haat de huizen, de zee, de menschen, de kindermeiden en... de policie.’
‘Vreeselijk!... Waar wilt gij heen?’
| |
| |
‘Recht vooruit!’
‘Over den steenweg naar Brugge?’
‘Neen, de wijde wereld in, en ik zend mijne vervloeking over deze lamlendige stad.’
‘Dobs, ge wordt echt dramatisch!’
‘Kom, Chiduc, kom!’
De beide vrienden wandelen, neen, gaan tamelijk snel voort. Op den weg zijn, op dit oogenblik weinig of geen menschen. Rechts ligt het oude kerkske, met bemoste muren, ontkleurde deur; doch het nederige huis van den goeden God is gesloten - en het is ook dààr niet dat de Dobsen en Chiduc's verlichting voor hunne teleurstelling zoeken. Links snijdt de zwarte trein, met witte, golvende pluim, fluitend door de akkers weg en de wijde wereld in. Had Dobs dààr, op de vleugels van den stoom, kunnen plaats nemen!
Slechts eene heeft Dobs niet zonder eene angstige uitdrukking op het gelaat, het hoofd omgewend: hij denkt dat men hem roept: doch neen! het waren de kreten der ezeldrijvers en het blijde gelach der ezelrijderessen, die den weg opkomen en weldra Dobs en Chiduc voorbijschokken. Een dezer rijderessen is de kleine Claudine, die hare pop in den arm houdt, en zoo geschokt is Dobs, dat hij voor dat kind beschaamd wordt en het hoofd naar de andere zijde van den weg keert. Neen, hij is dezelfde Dobs niet meer.
Het is een heerlijke dag in het begin der maand Augustus. De hemel is puur, de zon verguldt den omtrek en werpt zelfs hare lichtende vlammen, stralen, stippels tot diep in de schaduwen. De vlakte is met vakken gouden koren of groen-purperen klaver bezet, en over dat heerlijk tapijt drijven vogels en bieën, en speelt een zoel windeke, dat de toppen der halmen en de purperen bloemen zacht schudt en trillen doet; - doch de natuurrijkdom gaat den wandelaar niet aan,
Naar gelang de twee vrienden zich van de zee ver- | |
| |
wijderen, groeien er meer boomen langs den steenweg, schaduwrijke boomen, die toelaten dat Dobs met bloot hoofd en met den hoed in de hand voortgaat. De eenzaamheid brengt kalmte in den ouden cynieker: men ontmoet niemand, geen enkel rijtuig, soms, doch zeer zelden, eene mosselkar en een hondenwagen.
Dobs heeft aan Chiduc zijne wederwaardigheden verteld: de hoop van rentenier te worden en zich in een afgelegen dorp, verre van het gewoel der wereld - dat wil zeggen, verre van Mevrouw Dobs en hare brakken - te vestigen, is als een nevelbeeld verdwenen. Wat blijft er hem nu over? Wat anders dan in de huiselijke hel en het armzalig tooneelleven terug te keeren?
Chiduc ook is niet lustig gestemd; hij heeft zich met de hoop gevleid dat Dobs in zijne onderneming zou gelukken - en zie! het lachte hem toe soms naar het dorp te gaan, waar de vriend Dobs zijne rentjes verteerde, daar eenigen tijd, natuurlijk op de kosten van Dobs, te leven en met hem over de beschavende kunst, de toekomst en den... genever te spreken.
De student gevoelt, ofschoon Dobs niet alles zegt, dat de zaak eene onherroepelijk noodlottige wending genomen heeft, om den cynieken Dobs zoo diep aan te grijpen.
‘En geen middel om aan dat beroerde geld te geraken!’ roept Dobs eensklaps, als ten gevolge van lange overpeinzing. ‘Is het niet te verwenschen dat wij arme negers moeten blijven, terwijl anderen arm gaan slapen en rijk worden alsof de glans der zon die over hun slaapstee valt, in goud veranderd was!’
‘Dat geluk zal aan geestvolle menschen, zooals wij zijn, Dobs, nooit ten deel vallen!’
‘Ik heb,’ hervat Dobs, ‘drie maanden lang een stadslot gehad, in het vertrouwen dat men de 100.000 fr. ook eens aan mij geven zou; maar jawel! die lekker
| |
| |
beetjes houden de groote heeren voortdurend voor hun eigen gebruik. Zoo iets gunnen zij den armen duivel niet...’
‘Een stadslot!’ zegt Chiduc, niet zonder verwondering. ‘En waar is die bron of juister gezegd die berg van zaligheid eindelijk gebleven?’
‘Het ongelukkig lot viel in den genever en daarin is het als een klontje suiker gesmolten.... Chiduc,’ en Dobs staat stil, ‘Gij studeert; ge zegt dat ge verstand, dat ge geniale gedachten hebt; doch waartoe dient al die studie, al uw verstand, al uw genie als ge geen middel weet te vinden om rijk te worden!’
Chiduc staat ook stil; hij ziet Dobs schier bedroefd in de oogen, en zegt op een nederigen en weemoedigen toon, dien hij nog nooit heeft aangeslagen:
‘Neen, Dobs, ik weet er geen.’
‘Dat is de eerste maal, Chiduc, dat ge een verstandig antwoord geeft; maar dat had ik juist op dit oogenblik niet verwacht. Ik wilde door u uit mijne teleurstelling opgewekt, opgebeurd en weêr door een zoete hoop gewiegd worden. Open mij, Chiduc, nieuwe horizons, bedrieg mij, geef mij visioenen van geluk!’
‘Dobs, ik ben ook neêrgeslagen over het onrechtvaardig ongeluk dat u treft!’
‘Geen wonder, Chiduc,! U schoot gisteren reeds niet meer over dan het blikken lapke van een blinkdooske.’
De spotternij treft den student niet, die nu onder het voort gaan weêr in vuur schijnt te willen komen.
‘Rijk worden!’ zegt hij, ‘de tijd' der feeën, die gouden haren en diamanten oogen hadden, die goudmijn in oude kasteelen en rotsen wisten liggen - die tijd is voorbij, zelfs de tijd, toen men zegde dat Satan op de aarde dwaalde, om tegen grof geld zielen op te koopen, is niet meer. Wel jammer, Dobs!’
‘Och, wat zou Satan met zielen zooals de onze zijn,
| |
| |
kunnen aanvangen? Neen, Chiduc, wees practisch in uwe opsporingen om aan geld te geraken.’
‘Practisch?... Indien Rothschild hier langs kwam en een bad nam, zijne portefeuille met bankbiljetten verloor, en zij als eene monsterachtige krab boven water dreef...’
‘Dat staat gelijk met het goud der feeën! Rothschild is niet hier en hij draagt zijne bankbiljetten niet op zich, en zeker niet als hij een bad neemt; want waar duivel, Chiduc, zou hij op dit oogenblik die banknoten steken?’
‘Indien wij er eens op uitgingen om den koning het leven te redden?’
‘Dat geeft in onzen tijd al niet veel meer, dan een koperen of zilveren medalie,’
‘Indien... wij eens eene samenzwering tegen de veiligheid van den Staat konden ontdekken?...’
‘Prachtig! de republikein Chiduc, de eeuwige samenzweerder, zou van den Staat, dien hij wil omwerpen, een handvol koninklijke munt aannemen!’
‘Indien wij eens revolutie maakten?’
‘Ja, maar eerst dan, Chiduc, als de gendarmen achter de tralies zitten en de soldaten met peperkoeken kogels zullen schieten.’
‘Indien wij eens...’
‘Chiduc, ik ken u niet meer; gij hebt vandaag geen vuur, geen gloed, geen vlammende woorden, geen poezië: gij zweeft niet in de wolken, maar gij kruipt als een vuile slek over den morsigen grond. Ik zie wel, er is geen middel om rijk te worden: men heeft voor ons den weg die naar de geldkas leidt, met eene bronzen deur gesloten. Dààr tegen verbrijzelen wij te vergeefs onze kostbare hersenpan!’
‘Ja, de samenleving moet omgeworpen en nieuwe lagen, de lagen der miskenden, der verstandigen, der onbaatzuchtigen.....’
| |
| |
‘Kortom, de Chiduc's!’
‘....moeten boven wentelen, om op hunne beurt het levensgeluk te genieten, en niet als doodgravers, maar gekroond met rozen van liefde en vreugde, naar het graf te dansen!’
‘Dat zal een plezierige tijd zijn, Chiduc; in afwachting dat wij ons met rozen kronen, zullen wij ons met onzen ouden vilten hoed moeten tevreden houden, al vallen de slappe randen ons dan ook al te vriendschappelijk om de ooren.... Mij dunkt, “hervat Dobs na eene poos,” dat de open lucht, de lieve zon, de viooltjes en de madeliefjes, en vooral het denkbeeld dat ik van de hotelrekening verlost ben, mij mijn goed humeur geven.’
Het middaguur is reeds lang voorbij; de twee vrienden bereiken, altijd op den steenweg, eene groote afspanning - een huis uit de voorgaande eeuw, beschaduwd door een zwaren lindeboom, onder welken een zwart geworden haverbak staat.
't Is koel en frisch onder den breeden boom; het schuimende bier is lekker, de dikke en waggelende waardin vriendelijk, en er stijgt uit het huis een geur op van brandend spek: een geur zoo heerlijk, zoo aangenaam, zoo aantrekkelijk, dat Chiduc en Dobs zich laten verleiden om lekkebaardend binnen te treden.
Eene spijskaart moeten de vrienden hier zeker niet vragen: ook beiden zijn stilzwijgend tot accoord, dat een paar pannen spek met eiëren, eenige glazen bier, of zoo men wil een goed glas Bordeaux, verder nog wat fruit, wat boter, brood en kaas, en eindelijk koffie met een goed glas cognac, na eene zoo lange en vermoeiende wandeling, een voortreffelijke maaltijd zouden zijn.
Nu, dat zal de dikke moeder de vrouw hun eens gereed maken, en terwijl het spek in de pan sist en de goudgele eierdooiers in de witte kom vallen, spre- | |
| |
ben de twee vrienden van het heerlijke landschap dat zij hebben doorwandeld; van den zoeten vrede en de stille rust op het veld, in tegenoverstelling van het woelige, koortsachtige beursleven in de hoofdstad, en het vervelende salonleven in de badstad.
Dobs verklaart dat hij meer dan ooit beheerscht wordt door den drift naar het onschuldig jongensvermaak: - het zoeken van vogelnestjes, terwijl Chiduc's liefhebberij bestaat, naar hij verklaart, in het plukken van kruidjes-roer-mij-niet en madeliefjes.
Wat zijn dat twee lieve, onschuldige jongens, niet waar, lezer?
Dobs, hoe oud ook geworden, heeft nooit, volgens zijne verklaring. die drift kunnen beheerschen. Zij was zijn meester toen hij nog als jongen in het kasteel - ja, dat zegt Dobs - in het kasteel zijns vaders rondliep en nu nog, tot den mannelijken leeftijd gekomen, gaat hij ieder jaar in de bosschen, om zich aan dat onnoozel vermaak over te leveren, zooals hij ook plezier vindt in het visschen met de hengelroê en het knikkeren - ja, naar het knikkeren vooral is hij verhangen!
De man stelt zich dus voor als een kind met vergrijzende haren; hij wil, zooals men begrijpt, vertrouwen inboezemen.
De twee vrienden eten lustig, drinken niet minder lustig; deze eierkoek verdwijnt na gene; flesch op flesch wordt ontkurkt; men slurpt eindelijk koffie met suiker, daarna cognacjes; men rookt goede cigaren - 't is eene voortreffelijke afspanning - en Dobs roemt niet alleen de eierkoeken, maar ook den wijn, den cognac en de cigaren, en stelt zich voor, eens een ganschen zomer in deze vrije en dichterlijke natuur te komen leven.
Nu hoort hij, dat in de nabijheid van den weg het
| |
| |
buitengoed ligt van baron Ulster. Wat gelukkig toeval! Baron Ulster is een van zijne universiteitsvrienden! - ‘Een rosharige!’ roept Dobs. - Neen,’ antwoordt de moeder, ‘een zwarte.’ - ‘Onmogelijk.’ - ‘Zeker wel!’ - ‘Dan verft hij zich de haren,’ hervat Dobs stout en onbeschaamd. ‘'t Was een lange!’ - ‘Neen, 't is een korte.’ - ‘Juist, zijn broeder was de lange.’ - ‘Neen, hij heeft geen broeder.’ - ‘Zijn neef, wil ik zeggen.’
En op dit oogenblik krijgt Dobs onder de tafel een schop tegen de beenen, om hem tot stilzwijgen aan te manen.
Nu, 't is al gelijk, Dobs zal den baron straks gaan bezoeken. Wat zal die ‘ouwe, korte, dikke jongen’ gelukkig zijn, zijn akademievriend weêr te zien! - Ja, maar de baron is voor het oogenblik niet op het kasteel, - Hoe jammer! - Nu, dan wil Dobs toch zijn kaartje afgeven,
Chiduc kent wel is waar den baron niet, doch hij begrijpt het heimelijk plan van Dobs en hij zal hem niet alleen laten gaan. Neen, hij ook wil zijn kaartje afgeven: - de oude mocht eens den terugweg naar de herberg vergeten!
Er is echter geen haast bij om dit bezoek af te leggen, te meer daar de lucht zwaar betrekt; de wolken pakken zich te saêm en in de verte rommelt de donder. Van tijd tot tijd klieft de bliksem den donkeren hemel en weerkaatst met rood-blauwen, maar valschen schijn, op het blinkend geschuurd koperwerk, dat in de herbergkamer aan de rek hangt,
De wind suist door de boomtoppen en groote regendroppels vallen tegen de ruiten der afspanning, of worden door het mulle zand, naast den steenweg, gulzig opgeslurpt, totdat ze in zoo grooten overvloed zullen vallen dat de grond meer dan verzadigd is.
Dobs staat, zijne cigaar rookend en de servet met
| |
| |
éénen punt in den hals gestoken, voor het venster hij schijnt het opkomende schriktooneel aan den donkeren hemel te bewonderen, terwijl Chiduc op twee of drie stoelen uitgestrekt. de wolken van den tabak in kringetjes naar de zwarte zoldering blaast.
In de herbergkamer, met roodsteenen vloer, wit gekalkte muren en zwarte zoldering, is het reeds tamelijk donker: daarbij de avond valt. Het groote vuur dat onder den koeketel brandt, verlicht op fantastische wijze de kamer.
In den vuurschijn verschijnt soms het ‘mansvolk’ der afspanning, zich aankondigend door het klonsen van zware klompen op den steenen vloer; 't zijn mannen hoog van gestalte, breed geschouderd, grof van trekken, gebruind door de zon, geducht in spierkracht: flinke Vlaamsche boeren. Zij gaan heen en weêr in het huis, rooken hunne pijp aan, groeten nauwelijks de vreemdelingen, mompelen een half woord met de dikke moeder, gaan weêr zwijgend uit, gelijk zij ook weêr zwijgend terugkeeren.
Bij het vuur ligt een groote roode doghond, die zoo even nijdig tegen Chiduc gromde, en een zwarte spits, die valsch naar Dobs loert.
Het zien van die reuzen en van die honden maakt op de twee vrienden een zeer onaangenamen indruk; Chiduc denkt, in zijne dichterlijke verbeelding, in eene hel door Cyclopen en Cèrberussen bewaakt te zijn.
Dobs heeft zich een paar maal omgewend en in den oogslag, die tusschen de twee lieve jongens gewisseld wordt, leest men duidelijk van weêrszijde het verlangen, om buiten die herberg te geraken, zonder dat men het laatste gerecht - de onbetaalde rekening - zou opdienen.
‘Ik wenschte dat wij hier vandaan waren,’ mompelt Chiduc,
‘Ja, maar het program van den avond daar buiten
| |
| |
is juist niet aangenaam: donker, regen, wind, donder en bliksem.’
‘Indien wij een rijtuig konden vinden?.,.. Is hier een rijtuig te bekomen, moeder?’ vraagt de student plotseling en luid.
‘Waartoe zou dat dienen?’ valt Dobs barsch in, want Dobs begrijpt altijd dat men hem, alvorens met het rijtuig te vertrekken, de onbetaalde rekening zal voorhouden.
Overigens, moeder zegt dat er geen rijtuig te krijgen is.
‘Wij zullen nog verplicht zijn hier den nacht door te brengen,’ zegt Dobs.
‘Waarom niet? Wat geeft dat? Niemand wacht ons... Kunt gij ons logeeren, moeder?’ roept Chiduc.
Het antwoord is toestemmend, en van dat oogenblik laten Dobs en Chiduc alle bezorgdheid varen, denken niet meer aan baron Ulster, laten den donder rommelen, den regen tegen de glasruiten kletteren, en nadat de twee onbeleefde honden verwijderd zijn, nemen de vrienden plaats bij het vuur - 't is een killige avond - en nestelen zich rookend en drinkend, ieder in eenen hoek en in eenen leuningstoel.
Men ontkurkt nog eene flesch en Chiduc houdt het glas, met donkerrooden wijn gevuld in de hoogte, en de vlam doet glas en wijn als een reusachtigen robijn fonkelen.
De student declameert:
Hoezee voor dien beker! Geen regenboog glanst
Met al zijne kleuren, zoo lokkend van boven!
Dobs drinkt wel, doch antwoordt niet; soms zit hij met gefronste wenkbrauwen in de wiegelende vlammen te staren, of ziet in de herbergkamer rond, wier hoeken en uiteinden teenemaal in de schaduw liggen,
| |
| |
alsof hij daar dingen ziet die hem onaangenaam zijn,
Chiduc hervat zijne meest geliefde plans; een grootsch tooneelspel hier, een machtig volkscongres daar, eene alles dooreen schokkende hervorming ginder, en nu Dobs andermaal zwijgt, roept de student;
‘Maar wat is er, Dobs? Waaraan denkt ge?’
Dobs ligt het hoofd op en ziet Chiduc met een donkeren blik aan.
‘Wat bekommer ik mij om al uwe dwaasheden!’ mort de oude tooneelspeler. ‘En waarom mij zelfs om mijn eigen dwaasheden te bekommeren! Schenk in!’ en Chiduc het ledig glas toestekende, vult deze het andermaal.
Er komt weer eene tinteling in het oog van Dobs en hij mompelt met iets sarcastisch in den toon der stem;
..,.Want ter wereld is toch,
In den beker alleen, noch verraad, noch bedrog!
Die opwekking duurt echter slechts zeer kort. Dobs vervalt andermaal in een somber stilzwijgen. Hij houdt zich blijkbaar met andere wezens, met andere gedachten, dan die welke hem in de afspanning omringen, bezig. Toch denkt hij aan eene onbetaalde rekening, maar niet aan die der afspanning.
‘Chiduc,’ zegt hij, zonder het hoofd op te heffen, en in eene zoo onachtzame houding gezeten, dat hij een deel van den wijn uit het glas stort en er niet op let, dat het nat sissend in de heete asch droppelt. ‘Chiduc, wat zou er toch wel zijn na den dood?’
‘Na den dood?... Wat dwaze vraag is dat nu? Dobs. zijt gij dronken, zinneloos of kindsch geworden. Na den dood?’
De tooneelspeler ziet strak voor zich in de vlammen; zijn oog is wijd opengespalkt en rond zijnen mond zweeft een akelige trek, die aan eene inwendige pijn zou doen denken.
| |
| |
‘Na den dood?’ hervat Chiduc en schaterlacht, ‘Wel wat zou er zijn, oude, komieke en cynieke Dobs? Wel niets, niets, niet meer dan dat!’ en Chiduc steekt de platte hand vooruit en blaast er over heen. ‘Hoe komen die dwaze gedachten in u op, Dobs?’
‘Ik weet het niet, ik kan ze niet afweren; zij komen gedurig terug - daar, hier, ginder. Ik wil ze in den wijn verdrinken, zij drijven gedurig boven. Na den dood?... Indien het “niet” eens een bedrog der zinnen ware; indien onder dat zwarte baarkleed nog eens iets klopte, leefde, dacht.... Indien wij eens eene nieuwe bestemming, de voortzetting, de beslissing der tegenwoordige bestemming, te gemoet gingen.... Indien er eens een God ware....’
‘Maar gij wordt zinneloos, oude galeiboef!’
‘Ik wenschte soms zinneloos te zijn: dan zou ik bij die akelige gedachten niet stilstaan. Zinneloos, zinneloos, zinneloos, of een redeloos beest zou ik willen zijn! Dan toch zouden mij die donkere denkbeelden niet plagen.’
‘Zoek de physieke, de stoffelijke oorzaak van die geestesverzwakking, waaraan ge lijdt. Deze is te vinden in de teleurstelling, die gij vandaag hebt moeten ondervinden: immers, gij dacht de gouden schijven reeds in de tesch te hooren rammelen, en toen gij er naar greept, hadt gij niets in de hand dan ijdelen maneschijn!’
‘Neen,’ en Dobs schudt peinzend het hoofd, ‘neen, dat is het niet.’
‘Dan is het eene opwelling van uwe opvoeding; die kinder-dwaasheden breken soms op, zooals de knoflook in een gebraden schapenbout.’
‘Neen, ik ben als een heiden opgevoed. Mijn vader was een vrijgeest; mijne eigene moeder was ik weet niet wat; mijne broeders en zusters waren Bohemers die overal thuis waren, in de gevangenis, in het bedelaarsgesticht, in al wat slecht en verkankerd
| |
| |
was, maar niet in de kerk. Toen ik eene tweede moeder kreeg, was ik reeds een groote bengel: ik lachte toen reeds met de mysteriën; ik vloekte brutaal en onbeschaamd als men mij wilde doen bidden - 't geen mijn vader geestig vond - ik zaaide moedwillig de paternosterkralen over den vloer, en schreef spotternijen en godslasteringen, dwars door de litanieën heen in het gebedenboek mijner stiefmoeder. Neen, neen, 't is geen opwelling uit die dagen, neen!’
‘Dan komt zij voort uit den wijn, wier druiven groeiden op den grond van een gekkenhuis, een oudwijvenklooster of een kerkhof - drie “plezierigheden” van het gelooven.’
‘Neen, die opwelling heeft geene physieke oorzaak. Ik kan me vandaag, of liever dezen avond, niet verbeelden, dat alles gedaan is na dit leven.’
Chiduc werpt zich achterover in den leuningstoel en berst in een langen schaterlach uit, die de huisgenooten, welke in de groote herbergkamer gaan en komen, doet opzien.
‘Gij hebt gelijk,’ mort Dobs, ‘laat ons drinken!’
Chiduc declameert:
Drinkt leeg! De flesch met zilvren hals,
Dat is voor ons de bloem des bals,
Die is niet wuft, die is niet valsch,
Dobs is gedurende een paar minuten andermaal opgewekt; de nare gedachten en de spoken van genen kant des grafs laten hem een oogenblik gerust; doch, allengskens komen zij terug, doorkruisen zijn gemoed, dansen weêr in de wiegelende vlam, zweven in de wolken die kronkelend in den zwarten schoorsteen verdwijnen, of verschijnen in de donkere schaduwen en twijfelachtige lichtpunten, die zich rechts en links in de herbergkamer opdoen.
| |
| |
Dobs wordt dronken, maar de beelden blijven hem bij.
‘Ik geloof, Chiduc,’ zegt hij mijmerend, ‘dat ik er niet lang meer zijn zal.’
‘Hoe! denkt ge dat?... Nu goed. Ben ik uw erfgenaam?’ spot de student.
‘Ja, van onbetaalde rekeningen.’
‘Goed, ik zal er mijne pijp meê aanrooken.’
‘Ziet ge dit zakboekje, waarin een massa geheimen staan opgeteekend over eene rijke familie?’ en Dobs houdt het gekende zakboekje tusschen duim en wijsvinger in de hoogte. ‘Indien ik u dit ding gaf, zoudt ge misschien gelukkiger zijn dan ik, en uit de daarin geschreven aardigheden en datums nog goud kunnen kloppen.’
‘Geef hier, geef hier!’ roept Chiduc in vervoering.
‘Neen, eerlijk man, neen? 't Heeft reeds veel kwaad te weeg gebracht, veel en het eenige goed dat ik misschien ooit gedaan heb, zal zijn als ik het niet in uwe handen geef,’ en Dobs werpt het zakboekje in het vuur.
Chiduc heeft bliksemsnel begrepen dat die weinige bladzijden eene bron voor de toekomst kunnen zijn; hij bukt zich snel om het veroordeelde schrift uit de vlammen te redden; maar Dobs vliegt toe, rukt een brandend stuk eikenhout uit het vuur, dat rookend, vlammend en vonkend op Chiduc's hoofd dreigt neêr te komen, en een regen van gensters op en rondom hem zaait.
De student ontspringt den brandenden stok en Dobs plaatst zich majestueus voor het vuur, terwijl Chiduc, geholpen door de oude moeder, die niets van al die dwaze kuren begrijpt, de vonken uit haar en kleêren slaat.
Het zakboekje brandt, de vlammen kronkelen en dansen er rond alsof zij verheugd zijn dat dit kwaad uit
| |
| |
de wereld is. Als het schrift een zwarte verkoolde massa, met vlammende tinten, is geworden, steekt Dobs den stok weêr onder den ketel, en zakt zelf in den leuningstoel terug.
‘Zie zoo,’ mort hij. ‘nu is alles afgedaan. Nu staat er voortaan op den kruisweg van mijn leven een paal met een opschrift uit Dante: “Doe afstand van alle hoop.” Kom, laat ons drinken!’
Dat wil Chiduc wel; maar moeder de vrouw wil geen flesch meer ontkurken: die twee wonderlijke kerels hebben immers reeds meer dan genoeg gedronken, en dan heeft een van het ‘mansvolk’ die een achterdochtigen blik op den duo wierp, aan de moeder een niet geruststellend teeken gedaan - hij schuift namelijk den duim over den wijsvinger, als wil hij zeggen: ‘Pas op voor de betaling.’
In den eenen vleugel der afspanning vindt men twee kamers met rooden steenen vloer, hooge zoldering, wit gekalkte muren; in ieder dezer kamers staat een alkoof niet met gordijnen, maar met houten deuren gesloten.
In de eerste kamer brengt men Dobs, in de tweede, die met de eerste door eene deur in betrekking staat, leidt men Chiduc.
Nu Dobs alleen is, staat hij een oogenblik stil en staart somber op een kruisbeeld aan den muur. Dat beeld hindert hem. Waarom? Daarvan geeft hij zich geen rekening: maar 't is of hij niet zal kunnen slapen zoo lang ‘diedaar’ met uitgerekte armen en gebogen hoofd op hem neêrziet.
De tooneelspeler klimt op een stoel, haakt het beeld van den wand, trekt eene laêtafel open en bergt het in deze. Bij die bewerking blijft er eene lange koord aan eenen knop van zijnen jas haken, en volgt hem een oogenblik kronkelend als eene slang; Dobs ziet dit en werpt de koord achteloos op den stoel vóór de bedsteê.
| |
| |
De kamer heeft niets akeligs, maar, Dobs die dezen avond erg zenuwachtig en overspannen is, neemt toch het besluit de koperen olielamp te laten branden, en de deur tusschen Chiduc's kamer en de zijne open te laten. Waarom? Dat weet hij zelf niet.
De student heeft het kort gemaakt; twee of drie maal heeft hij deze of gene dwaasheid geroepen, waarop Dobs geen antwoord gaf; eindelijk schreeuwt hij nog eens ‘Goeden nacht, ouwe!’ en hij ronkt reeds als Dobs nog met gebogen hoofd en somber op den vloer starend, voor het bed zit.
Het slaat vier ure op de hangklok in de herbergkamer; Chiduc is wakker en begint bepaalde plannen te maken, om zich niet door den slimmen ouden Dobs te laten afvangen: vóór dat Dobs wakker is, moet hij reeds de frissche lucht scheppen, ‘kruidje-roer-me-niet en madeliefjes’ zoeken.
Alles is rustig in de afspanning; het eerste licht dringt, door de slecht gesloten slagvensters, in de kamer van den studiosus; buiten kraait de haan, blaft de bandhond of ratelt met zijne ijzeren ketting over den houten dorpel van zijn hok; buiten hoort men soms het doffe gerommel van eene kar of van een hondenwagen op den steenweg - een gerommel, dat luidruchtiger wordt en ook allengs weêr wegsterft.
Door een der spleten van het venster dringt eene zonnestraal, en in de herbergkamer hoort men een geschuif en een zacht geklons; - een enkel der huisgenooten is dus reeds wakker. Chiduc oordeelt het oogenblik gunstig en richt zich - hij is ditmaal een man van voorzorg geweest - eensklaps gekleed van zijn bed op; zijne schoenen neemt hij in de hand en zachtjes, op de teenen zelfs, gaat hij door de kamer van Dobs.
Het licht der olielamp is op het punt van uit te dooven; de verkoolde lemmet heeft beneden nog wat
| |
| |
vlam; er stijgt een benauwde smoor van de wiek op. In de kamer heerscht een koud schemerdonker; de alkoof staat open; het bed is, zou men zeggen, weinig of niet in wanorde.
Chiduc staat stil: zou de oude schurk hem te vlug zijn geweest? Hij nadert het bed en inderdaad, Dobs is er niet. Dat maakt hem ongerust. Naast de alkoof is eene kas, wier deur op een spleet staat. De student werpt die deur open, en om zich te kunnen vergewissen of de tooneelspeler dààr niet verborgen is, neemt hij de lamp, heft ze op en - ziet Dobs, die in de kas tegen den muur staat.
Het gezicht van den ouden kameraad is bleek, de oogen staan glazerig en wijd open, en de man steekt de tong uit.
‘Wat gekkernij vangt ge daar aan, Dobs?’ zegt Chiduc eenigszins ontsteld.
Dobs antwoordt hem niet; doch blijft Chiduc in dezelfde houding, en den witten vilt op het hoofd, met groote oogen aanstaren.
De student trekt de lampwiek een weinig op, en nu de vlam wat meer licht geeft, en hij zijn kijkglas in het oog heeft gezet, ziet hij dat Dobs zich in de kas heeft opgehangen.
Chiduc rilt; doch de student herstelt zich allengskens en aarzelend de afhangende magere hand van den tooneelspeler aanrakende, voelt hij dat ze reeds niet meer warm is. Dan brengt hij zijne hand op de hoogte van het hart en luistert: het klopt niet meer.
De student zet de lamp neêr, blijft een oogenblik voor de kas staan, en al zijne onbeschaamdheid herwinnende, mompelt hij, den mond tot een grijnslach vertrokken: ‘Oude schurk, gij zijt mij te rap geweest: gij hebt mij voor de onbetaalde rekening willen laten zitten!... Nu, ik zeg niet vaarwel, maar hangwel.’
Chiduc sluit de kas, verlaat de kamer, trekt de deur
| |
| |
behoedzaam toe, en zegt tot den staljongen, die in de huiskamer het vuur opstookt:
‘Maak geen gedruisch; mijn vriend heeft rust noodig; binnen een paar uren kom ik met hem het ontbijt nemen: koffie, brood, vleesch, kaas of wat er voorhanden is. Middelerwijl ga ik mij verlustigen in het grootsche natuurtooneel: het opkomen der zon.’
De staljongen gaapt den wonderlijken ‘Menheer’ aan, ziet dezen zijne schoenen aantrekken, een eindje cigaar van den vorigen avond aanrooken, en onder het frazelen van een deuntje, de deur uitgaan.
't Is een heerlijke morgen; de zon heeft den hemel in het oosten in gloeiend goud veranderd; de lucht is puurblauw; de boomen langs de baan, nog klammig door den regen van den nacht, wasemen eene verkwikkende frischte uit en glinsteren, tintelen en flikkeren alsof de feeën 's nachts, diamantgruis over hun groen strooiden.
Chiduc draait een oogenblik voor de afspanning heen en weêr en wandelt nu den weg op - doch langzaam, de handen in de broekzakken, den neus in den wind. Hij schijnt lucht te scheppen, meer niet. Wie hem zóó ziet gaan, zal niet eens denken dat hij eene onbetaalde rekening ontvlucht.
‘Overigens,’ mort hij, ‘Dobs is daar; Dobs heeft mij meêgesleept; Dobs moet betalen... Men heeft in alle geval een heelen en ongeschonden Dobs, voor een paar lappen spek en eenige gebroken eieren,’
Van tijd tot tijd ziet Chiduc eens om of er soms onraad achter hem verschijnt. Naar gelang hij zich van de afspanning verwijdert, gaat hij sneller en aan een zijweg gekomen, slaat hij dezen in en stapt nu snel door, totdat hij denkt buiten schot te zijn.
De student bevindt zich eindelijk inderdaad in veiligheid; hij rust nu ook eenige oogenblikken onder eene groep schaduwrijke beuken en op het gras, dat met
| |
| |
veelkleurige bloemekens en gouden lichtschilfers van den zonnegloed bespikkeld is - eene recht dichterlijke plek, en die Chiduc ook begeestering schijnt te geven.
‘Als oude vriend van dien schurk,’ zegt Chiduc nadenkend, ‘zal ik toch wel eene lijkrede op zijn graf moeten houden - wel te verstaan als men hem niet in den omtrek der afspanning in den grond stopt. Ja, eene lijkrede, die dan ook in de dagbladen zal worden opgenomen, en waarin mijn naam nogmaals als redenaar schitteren zal... Dat geeft altijd een kleinen stralenkrans! Eene lijkrede, waarin ik zeggen zal: Dobs behoorde tot de partij der eerlijkheid, tot het legioen pioniers des vooruitgangs en der beschaving, in eene wereld die nog door de zwartrokken der geestelijkheid, als onmetelijke vleermuisvleugelen uitgespreid, verdonkerd wordt; Dobs is gestorven zooals hij geleefd heeft, niets verwachtend in de toekomst of het zoogezegd ander leven, maar de belooning van een volbrachten plicht, van een welgeëindigden levensloop in zich-zelven vindende. Dobs was een goed vriend, een eerlijk en beminnelijk man, een groot burger. een geniaal schrijver, een edel hart in den vollen zin des woords.’
Chiduc stapt, luidop declameerend, de lange armen zwaaiend voort, en dacht hij er aan, hij zou het ten zijnen gunste uitgelegd hebben, dat de vogelen in de takken, bij het hooren zijner holle stem, niet meer zongen, dat de bloemen onder zijnen voet zich nederig bogen, dat de blaêren koude tranen van ontroering lieten vallen!
|
|