| |
XII.
De slang verpletterd.
Dobs verlaat het hotel, waar hij met Chiduc is afgestapt; hij is gewasschen, geschoren, geborsteld en heeft eene houding aangenomen die het bezoek bij eene burggravin waardig is; want Dobs kent zijne wereld!
Zoo even, toen hij in het hotel van den trap kwam, heeft hij een gedruisch gehoord alsof er koffie gemalen werd; onder het aantrekken zijner handschoenen is hij op het gedruisch afgemarcheerd, en heeft in de keuken eene oude graatmagere schommelmeid gevonden, die den molen krikkend en krakkend draaien deed.
Dobs heeft voor die ‘antiquiteit’ eene vriendelijke buiging gemaakt, zoo sierlijk als hij ooit deed op het theater voor eene koningin van percaline en klatergoud, en de twee geganteerde vingeren glimlachend in de koperen kuip van den koffiemolen stekende, gezegd:
‘Het zij mij toegelaten, mijne jeugdige schoonheid, een enkel boontje van uwen rijken schat te kapen!’
Terwijl de oude schommelmeid den kalen, elegant draaienden, zwenkenden Dobs nagaapt, knabbelt deze op het koffieboontje, om - de geneverlucht te verdrijven, die zeker de burggravin hinderen zou. Dobs kent zijne wereld!
| |
| |
Het is vroeg in den voormiddag: de zeedijk is nog weinig bezocht: Dobs ademt de frissche lucht in, hetgeen zonder twijfel eene niet onaangename verkoeling is voor de van binnen door den genever geschroeide longen,
De man ziet er juist niet badgastachtig uit: de vilten hoed heeft van voor lang, zijne beste dagen beleefd, en jas en broek toonen, van nabij gezien, erg den draad: maar Dobs draagt zijn plunje met het talent eener eerste rol, en zijn rechterhand speelt, onder het voortwandelen, zeer elegant met de zware valsch-gouden horlogie-ketting.
Dobs richt zijne schreden naar Villa Rosa, waar hij door den groom ontvangen wordt, die zeker den neus tegen hem zou optrekken, indien deze niet al te stomp was om opgetrokken te kunnen worden.
De knaap neemt een aan de randen geel geworden kaartje van Dobs aan, en terwijl dezen met zijnen vilt in de eene hand, los en onbedwongen links en rechts draait, meet de jongen hem van de scheefgeloopen schoenzolen tot aan de kale kruin, waarop eenige schrale haartjes groeien, gelijk wat mager gras op den zandduin
De jongen verlaat het vertrek en weldra treedt Mevrouw binnen; streng is haar gelaat. Alles zegt u in haar dat die gast niet welkom is, en zelfs dat zij er zich spoedig mogelijk van wil ontmaken.
‘Wat verlangt ge?’ zegt ze kortaf.
Dobs is wel iets of wat onthutst over dat onthaal, ofschoon hij nooit veel beter ontvangen werd dan, zooals het volksspreekwoord zegt, een hond in een kegelspel: ditmaal echter is de ontvangt zóó, dat zij van de zijde van Mevrouw reeds een stout verzet doet blijken.
‘Ik dacht het goed u persoonlijk de inlichtingen te komen geven, die ge mij per brief gevraagd hadt.’
| |
| |
‘Ik heb u reeds dikwijls genoeg gezegd, dat ik uwe bezoeken niet wilde!’ zegt Mevrouw met nadruk. ‘Hoe het zij, maak het kort en dat dit de laatste maal zij dat ik u op mijnen weg ontmoete.’
‘Dat punt zullen wij later bespreken; te Antwerpen waart gij, eenige weken geleden, handelbaarder.’
‘Ik heb mij inderdaad aldaar vernederd, door met u het huis te gaan bezichtigen, waar gij beweerdet dat mijn echtgenoot woonde; hier ben ik wel gedwongen geweest u te schrijven, omdat ik het juist adres noodig had.,.’
‘Welnu, dit breng ik u.’
‘Ik heb die berichten niet meer noodig; de burggraaf bevindt zich hier en minder dan ooit is uwe tusschenkomst, die mij altijd door de omstandigheden opgedrongen werd, welkom.’
‘Ik begrijp u, gij ziet kans om u op dit oogenblik met hem te verzoenen.’
‘'t Geen gij, uit eigenbaat, immer zooveel het in uw vermogen was, hebt trachten te beletten. Ik heb een groot ongelijk in mijn leven gehad, dit namelijk: ooit de geringste dienst van u te hebben aangenomen; ik had u van het eerste oogenblik uit mijnen weg moeten weren.’
‘Gij beloont mij slecht voor al de diensten, die ik u bewezen heb.’
‘Diensten? Gij hebt mij altijd met eigenbaat gediend, en meer dan eens hebt gij mij verraden.’
‘Ik heb u meer diensten bewezen dan gij denkt of ten minste wilt denken.’
‘Ik zou niet weten welke...’
‘Gij weet het wel; doch gij weigert daarvan bewust te zijn. In alles wat ik deed, heb ik op uwe ingeving gehandeld, en daar waar duidelijke woorden ontbraken, heeft Dobs u begrepen en in dien zin gehandeld. 't Is niet mijne schuld dat uwe geheime plannen soms mislukten...’
| |
| |
‘Wat wilt ge zeggen?’ en Mevrouw ziet den indringenden man scherp in de oogen.
‘Dat weet ge even goed als ik, en 't is dus onnoodig u dit alles te binnen te brengen; doch daar waar het past, zal ik het doen gelden.’
‘Ja, gij hebt het talent het vergif van den laster in elk uwer woorden te leggen; doch ik vrees den laster niet meer.’
‘Den laster, neen!’ en Dobs krenkt hier op eene venijnige wijze het hart der burggravin, ‘maar wel de waarheid.’
‘Wat gij waarheid durft noemen, is leugen!’
‘Dat is nog te bewijzen; Dobs heeft voorzorgen genomen.’
‘Mijn geweten verwijt mij niets, en indien gij mij den voet dwars zet, zal ik u bij de politie aanklagen; ik ook heb mijne voorzorgen genomen.’
Die laatste woorden zijn juist niet welkom aan Dobs en de burggravin gevoelt instinctmatig, dat zij daar eene snaar heeft aangeraakt, die voor het minst onaangenaam in het oor van Dobs klinkt.
‘Indien wij elkander verstonden,’ zegt Dobs aarzelend. ‘Ge weet, ik heb eene goede tong en een goed geheugen...’
De burggravin zwijgt op die nieuwe bedreiging.
‘Ik word van lieverlede oud... Indien gij ten minste mijne toekomst verzorgdet... Een klein jaargeld...’ waagt Dobs te zeggen, die allengs al nederiger wordt.
‘Ik heb den last, mij door mijne moeder op haar sterfbed opgedragen, meer dan ruimschoots volbracht; uwe familie die niet de mijne was, heeft duizenden verzwolgen en mij met den zwartsten ondank beloond. Ik heb niet de minste verplichting aan u of aan de uwen. En nu, ga heen.’
‘Is dat uw laatste woord?’
‘Het laatste,’
| |
| |
‘Onherroepelijk het laatste?...’
‘Ja, ik zeg u, het laatste.’
‘Gedenk wat ik, een oogenblik geleden, zegde: ik heb eene goede tong en een goed geheugen.’
‘Ik vrees u niet.’
‘Pas op, men zal wel verwonderd zijn te vernemen, dat de burggravin d'Engelgrave, de halve zuster is van Dobs, den kluchtspeler op de tooneelplanken; van Dobs, den barakspeler op de kermissen; van Dobs, die misschien morgen kan gedwongen worden in de kroegen te bedelen, terwijl hij, voor een klein jaargeld, zich op een afgelegen dorp en zelfs buiten 's lands verwijderen en zwijgen zou.’
‘Ga heen, zeg ik u!’
‘Maar ik begrijp niet hoe ik zooveel geduld met u aan den dag leggen kan!’ valt Dobs plotseling opgewonden, en eene theatrale houding aannemende, uit. ‘Of denkt ge dat mijne goedheid niet uitgeput wordt? Hoe, wij hebben u in mijns vaders huis jaren lang het brood toegesteken, en nu zoudt gij mij nog, tot dankbaarheid, in de hand bijten? Ik zal u onder den voet vertrappen, indien ge mij niet weergeeft wat ge mij schuldig zijt!’
Dobs nadert dreigend de burggravin, die echter niet ontsteld is, en hem integendeel zegt, terwijl zij naar de bellekoord grijpt:
‘Pas op! mijn zoon is daar en die zal niet genadig met u zijn; hij zal de policie verwittigen en het zal u berouwen hier te zijn gekomen.’
Dobs houdt niet van de policie.
‘Ik zal gaan,’ zegt hij: ‘gij kunt op mijn voorstel nadenken; maar teurugkomen zal ik.’
Dobs gaat heen, niet zooals een tooneelspeler heengaat - in dat geval ware Dobs niet te vreezen! - neen, hij gaat heen, sissend en schuifelend als eene slang en de woorden ‘ik zal mij wreken!’ die hij
| |
| |
tusschen de tanden naar buiten stoot, komen voort uit een gemoed vol haat, vol nijd, vol wraak. 't Geeft hem weinig wat men over hem denkt, maar hij is in zijne hoop bedrogen, in zijne verwachting te leur gesteld; hij voelt dat zijn rijk uit, dat de goudmijn ledig of ten minste voor hem gesloten is. Waar put de burggravin zooveel stoutheid, zooveel krachtdadigheid jegens hem? Voorzeker in de hoop op toenadering, die tusschen haar en haren echtgenoot is opgerezen. Die hoop moet gezocht worden in de kinderen - want Dobs, al is hij slechts den avond te voren aangekomen - is reeds volledig onderricht.
Ha, ik zal spreken, denkt de schurk, spreken aan de kinderen, spreken aan den ouden; mijne tong zal spelen en mijne pen in het vergift gedopt, zal niet rusten!
Dobs heeft zijn besluit genomen; onder het drinken van een glas genever en voor een der koffiehuizen aan den zeedijk gezeten, heeft hij een brief geschreven aan Mijnheer den burggraaf d'Engelgrave, alias Thomas Golden, en met dit papier gewapend, en niet voorzien van een koffieboon - ‘dat 's overdaad, bij zoo'n volk’ denkt Dobs - richt hij zich naar de villa, waar ‘de ouwe’ woont, echter niet zonder eenig nadenken, want ‘die ouwe’ heeft aan den tooneelheld altijd veel ontzag, om niet te zeggen schrik, ingeboezemd.
De houding, aldaar aan te nemen, is dan ook gansch verschillend van die welke Dobs in tegenwoordigheid der burggravin aannam: hij zal nederig, ongelukkig, ingetogen, arm, bereidwillig zijn om dienst te bewijzen.
Claudine is beneden; zij neemt den brief aan, die reeds met een paar geneverplekken geteekend is.
‘Ik weet niet,’ zegt het kind, ‘of gij boven moogt komen; maar ik wil het eens gaan vragen, omdat gij er zoo ongelukkig uit ziet.’
| |
| |
Dobs is niet tevreden over de opmerking, en het hoofd omdraaiend tracht hij zich eens langs achter te inspekteeren, om te weten of hij er dan toch zoo verhakkeld uitziet, als dat ‘vranke ding’ beweert. ‘Vervallen grootheid!’ mompelt Dobs, als hij de witte naden van zijnen jas en zijn besmeurden vilten hoed ziet.
De man is juist niet teenemaal gerust: hij zou schier genegen zijn stil heen te gaan nu hij boven eene stem hoort, die meer aan eene oorlogstrompet dan wel aan een harmonium denken doet; doch op het oogenblik der aarzeling, keert Claudine terug en zegt:
‘Mijnheer Golden,’ - zij kan zich niet gewoon maken aan dien anderen naam - ‘Mijnheer Golden is opgestaan en wil u wel eens zien; maar hij is erg kwaad.’
Dobs ziet het kind verwonderd en aarzelend aan, en vraagt half ernstig en half komiek:
‘Hij zal mij toch niet op-eten?’
‘Neen, dat denk ik niet.’
‘Is hij alleen?’
‘Ja, want Mijnheer Golden heeft Zuster Theodora en Adriana doen weggaan, omdat hij niet wil hebben dat zij u zien.’
Dobs zal het dan toch maar wagen; hij gaat vooruit en den trap op.
‘Hé, Mijnheer,’ zegt Claudine, ‘uw schoen gaapt als een gekookte mossel!’
Dobs blijft plotseling staan en ziet uit zijne hoogte - namelijk van drie trappen hoog - met een boos en verontwaardigd gezicht op dat kleine ‘brutale ding’ neêr, dat echter hierdoor in 't geheel niet in verlegenheid komt: - wel integendeel!
‘Nu,’ hervat Claudine, ‘Mijnheer Golden is een braaf man; vraag hem maar een paar schoenen; hij heeft er meer dan genoeg.’
| |
| |
Dobs kiest de wijsste partij en zegt lachend:
‘Ik hoû me gerecommandeerd, kleine wijsneus! Zeg, welke deur?’
‘Die daar, vóór u.’
‘Wel bedankt’ en Dobs klopt en buigt het hoofd om des te beter te luisteren.
Het woord ‘binnen’ volgt niet; doch de deur wordt half geopend en voor den bezoeker staat de oude man, in zijnen kamerrok gehuld: hij staat daar met al de barschheid die hem eigen is, met zijne neêrgetrokken wenkbrauwen, met zijne gespierde hand om den deurknop geklemd.
‘Wat wilt ge?’ zegt hij op eenen toon, die teenemaal met die kenmerken overeenstemt.
‘Ik wenschte, Mijnheer de burggraaf...’
‘Hoe durft gij nog onder mijne oogen te verschijnen!’
‘Ik beken, Mijnheer, dat ge dikwijls reden hadt om mij te verdenken; doch ik heb u ook, ik hoop dat ge dit erkennen zult, groote diensten bewezen.’
‘Ik zoek te vergeefs welke!’
‘Mijne verkeerdheden maken u, Mijnheer de burggraaf, onrechtvaardig jegens mij.’
‘Gij hebt mij van uwe jeugd af met ondank beloond.’
‘Helaas, ja, ik belijde schuld.’
‘Later hebt gij u ten dienste gesteld van mijne vijanden, en gij hebt me nadeel toegebracht waar dit in uw vermogen was; gij zijt de spion geworden, die jaren lang mijne voetstappen volgde, en een bewijs voor mij dat gij mijne doenwijze zeer vervalscht overbracht is, dat gij meer dan eens poogdet mij de geheimen mijner tegenpartij te verkoopen. Gij zijt een schurk!’
‘Mijnheer de burggraaf beoordeelt mij gansch verkeerd; ja, ik was in dienst van Mevrouw - men moet
| |
| |
toch leven op dit wereldje! - maar uit achting voor u wilde ik u over den toestand inlichten.’
‘Ik heb uwe achting niet noodig.’
‘Het deed eene diepe verontwaardiging in mij ontstaan, Mijnheer,’ spreekt Dobs voort, als heeft hij de onderbreking van den ouden man niet gehoord; ‘te zien hoe onverdiend men u trachtte te... misleiden.’
‘Ik heb evenmin uw oordeel noodig; doch het was misschien ook uit achting voor mij, dat gij mij in Mei 1857, in het klooster van Jemmapes, naar de andere wereld wildet zenden.’
‘Ik, ik, ik?’ en Dobs legt de opene hand op de borst, en daarna diezelfde hand op theatrale manier in de hoogte heffende, roept hij uit: ‘Nooit, nooit, nooit!’
‘Gij loochent? Ik denk u maar al te wel herkend te hebben!’
‘Mijnheer de burggraaf,’ zegt Dobs op een toon die ontroering aanduidt, ‘verleen mij een kort onderhoud in uwe kamer; wij bespreken hier zaken, die wij juist niet aan het klokzeel moeten hangen.’
De burggraaf aarzelt: hij schijnt er echter belang bij te hebben de vraag toe te staan, want hij laat Dobs binnentreden, sluit de deur en neemt plaats aan tafel, terwijl de bezoeker nabij den ingang staan blijft. Recht als een standbeeld staat de oude man; streng ziet hij den tooneelspeler in de oogen, terwijl zijne vingeren soms onbestemd over het tafelkleed dwalen, hetgeen het oog van Dobs op een revolver - geen aangename gast! - doet vallen.
‘Wat wilt ge?’ zegt de burggraaf.
‘U spreken over zaken, die ons reeds dikwijls tot elkander voerden.’
‘Die u tot mij voerden, wilt ge zeggen, niet mij tot u.’
‘Gij hebt gelijk, Mijnheer.’
‘Ik ken overigens die zaken: gij wilt mij ander- | |
| |
maal uwe zoogezegde geheimen verkoopen, of liever, gij wilt mij uw stilzwijgen doen koopen over punten die mijne familie betreffen.’
‘Ik wenschte u enkel datgene toe te vertrouwen, wat mijne lange en droevige ondervinding mij ter kennis bracht. Dit alles kan u, niet mij van dienst zijn.’
De burggraaf ziet met blijkbare verachting en zwijgend den spreker aan; doch Dobs beschouwt dat stilzwijgen als eene aanmoediging.
‘En als ik dan van u mocht verwachten.... eene kleine som... eene onbeduidende jaarwedde.... Ik zou alsdan in dit of dat dorp, of, met uw toelaten, in het buitenland...’
‘Maar wat gaat mij uw doen of laten aan?’
‘Gij hebt gelijk, Mijnheer de burggraaf; dat is ook maar eene manier van spreken, van beleefd te zijn. Ge weet echter, Mijnheer, dat ik u van dienst kan zijn.’
‘Ja, gelijk de booze geest.’
‘Ik ben in bezit...’
‘...Van de geheimen van Mevrouw, die gij mij wel zoudt willen verkoopen, nadat gij reeds gepoogd hebt daaruit voordeel te trekken bij mijne tegenpartij.’
‘Ik beken het, Mijnheer, vele verkeerdheden heb ik bedreven; doch ik moest leven, Mijnheer! Men leeft niet van sneeuw en maneschijn, Mijnheer!’ en er speelt Dobs een lachje om den mond. ‘Wat ik echter wilde, was u van dienst zijn, ten bewijze van dankbaarheid voor al de weldaden die aan mij, in mijne jongelingsjaren, besteed werden. Ik zag dat Mevrouw niet juist handelde volgens uwe denkwijze, en ik wilde u waarschuwen. Mevrouw had geene geheimen voor mij...’
De burggraaf maakt eene beweging van walg.
‘Ge weet, Mijnheer de burggraaf, wij werden te samen opgevoed; wij zijn nauw verwant.., Maar al
| |
| |
misdeed ik veel in mijn leven, toch was het mij onmogelijk te dulden dat ik een man zoo edel, zoo grootmoedig...’
‘Genoeg, meer dan genoeg!’
‘Ik begrijp u, Mijnheer de burggraaf; vergeef mij deze lofspraak.... Ik heb aan Mevrouw meer dan eens haar ongelijk voor oogen gebracht en haar aangeraden zich met u te verzoenen.’
‘Gij hebt integendeel, volgens haar, al het mogelijke gedaan om ons van elkander te verwijderen.’
‘Dat is eene verkeerde beoordeeling, Mijnheer de burggraaf. Duld dat ik u die opmerking make. Mijne opmerkingen vonden echter geenen ingang, want, neem me niet kwalijk, Mevrouw was jong...’
‘Beschuldig niet, rechtvaardig u zelven.’
‘Zij beminde het vermaak, hetgeen overigens zeer natuurlijk is...’
‘Beschuldig niet!’ roept de oude man donderend en bonst met den revolver op tafel. ‘Ik beschuldig u onder ander op mijn leven aangelegd te hebben.’
‘Ik beken,’ antwoordt Dobs aarzelend en niet zonder ontsteltenis, ‘dat Mevrouw voorstellen had gedaan - niet aan mij, Mijnheer de burggraaf, ik geef u mijn woord van eerlijk man, niet aan mij.’
‘Ik zie aan uw gezicht dat ge liegt!’
‘Niet aan mij, maar aan een der Dobsen. Ik beken het tot mijne schande, ja, ik voel me rood worden, Mijnheer de burggraaf; maar ik heb die voorstellen altijd willen verijdelen. Ik heb mijnen broeder willen overtuigen dat hij Mevrouw slecht verstaan had; dat zij - want zij sprak dikwijls met halve woorden - iets dergelijks niet had bedoeld.’
Een bittere lach zweeft om de lippen van den edelman; hij heeft op dit oogenblik de overtuiging, dat zijne vrouw onplichtig aan die euveldaad is.
‘Ik wist niet,’ sprak de oude man spottend, ‘dat gij een zoo edel mensch waart, Dobs!’
| |
| |
‘Hij, mijnen broeder, beweerde integendeel zeer wel verstaan te hebben en wilde zijn ontwerp, altijd om Mevrouw te dienen, niet laten varen. Eindelijk beloofde hij mij zulks, en omdat ik vertrouwen in zijn woord stelde, heb ik u niet verwittigd; stap voor stap heb ik hem gevolgd, doch in die dwaze beweging tegen die onschuldige kloosterlingen, Mijnheer de burggraaf, heb ik hem uit het gezicht verloren.’
‘Gij gelijkt waarschijnlijk sprekend op elkander?’ hervat de edelman.
‘O ja,’ roept Dobs, die dit reddingsmiddel driftig vastgrijpt. ‘Mijn vader zegde niet zelden....’
‘Ik heb met uwe familie-geschiedenis niets te maken.’
‘Ge hebt gelijk, Mijnheer de burggraaf.’
‘Zoo dat gij nog altijd beweert, dat Mevrouw...’
‘O, ik wil haar niet beschuldigen! Mevrouw is met mij opgevoed en wij zijn...’
‘Laat die snaar onaangeroerd!’ zegt de edelman ongeduldig,
‘Ik begrijp dat die herinnering u onaangenaam is, Mijnheer de burggraaf. Mevrouw was jong.... had veel aanzoek tot een nieuwe huwelijks-verbintenis, en indien Mijnheer de burggraaf mij wilde toelaten daaromtrent...’ en Dobs tast in zijnen binnenzak en haalt een boekje met vuil marokijnen omslag te voorschijn.
‘Laat dat steken!’
‘Ik zou mij van al die geheimen willen ontlasten, Mijnheer de Burggraaf. Dobs wordt van lieverlede oud en verlangt rust.’
Scherp richt de edelman het vlammend oog op den tooneelspeler. Mijnheer Golden ware hem gewis in opgewonden drift toegevlogen; Mijnheer d'Engelgrave gelijkt nu niet meer aan den eerste. Wel fonkelt nu het oog, doch het is reeds voorbij.
Betrekkelijk stil, doch altijd streng, antwoordt hij:
| |
| |
‘Ik ook verlang naar rust; ik ook word oud en daarom wil ik niets meer te maken hebben met wat in uw zakboekje opgeteekend staat. Dat zou een boozen geest, die mij drie-en-twintig jaren op land en zee, in de wereld en in de eenzaamheid vergezelde, andermaal doen terugkeeren. Gij komt te laat, Dobs! Ik zou u, korten tijd geleden, nog eenigszins kunnen geloofd hebben, doch nu niet meer.’
Dobs ziet met een onnoozel gezicht voor zich.
‘Ik heb,’ hervat de burggraaf, ‘sedert eenigen tijd ondervonden dat ik in mijn leven te veel naar schurken, dat waren vreemden, geluisterd heb; dat ik hen al te diep in mijn huiselijken haard heb laten dringen, en het vooral die wereld is die mij het leven zoo bitter heeft gemaakt. Blind was ik dit niet te zien. Ik beschuldig op dit oogenblik niemand meer dan mij zelven.’
Dobs voelt allengs al meer den grond onder zijnen voet wegzinken.
‘Gij vraagt mij geld om te mogen spreken,’ zegt Mijnheer d'Engelgrave, ‘ik wil u geld geven om te zwijgen en nooit meer van u te hooren.’
Dobs herleeft: 't is hem volkomen gelijk op welke voorwaarde hij aan geld komt.
‘O, ik verlang niet beter, Mijnheer de burggraaf!’ en het matte oog van Dobs tintelt als dat eener slang, die eene prooi gewaar wordt.
Ongelukkig voor hem naderen voetstappen de deur; deze wordt eensklaps geopend: Sybrand d'Engelgrave staat op den dorpel en naast hem zijne moeder.
‘Ik wil niet dat die schurk andermaal mijne moeder beschuldige!’ zegt de jongeling met eene fierheid, die hem doet groot worden in de oogen zijns vaders; zijn bleek gelaat met fonkelend oog, zijne tot vuist gebalde hand stemmen met den nadruk, op welken hij spreekt, overeen. Dobs gaat als een hond met ingetrokken staart achteruit.
| |
| |
‘Die schurk,’ hervat de jongeling, ‘heeft zoo even nog eene poging aangewend om mijne moeder geld af te dwingen, en toen zij weigerde, heeft hij gedreigd zich op haar te wreken met woord en pen!’
De vader fronst de wenkbrauwen; de geest van goedhartigheid en vergevingsgezindheid, die van tijd tot tijd opflikkerde, en waaruit Dobs voordeel zou getrokken hebben, is voor hem eensklaps weêr vervlogen.
‘Ik heb aan dien man gezegd,’ laat de burggraaf er op volgen, ‘dat ik geen vertrouwen in hem had, nu minder dan ooit. Ik hoù hem voor een deugniet die mij eens naar het leven stond, die mij en ook de mijnen uit eigenbaat belasterd en belogen heeft; maar ik wilde hem nog wel, zooals ik vroeger deed, een goudstuk toewerpen.’
‘Neen,’ antwoordt Sybrand, ‘want ieder goudstuk dat gij hem toewerpt, schijnt te zeggen dat gij in hem een wezenlijke dienst betaalt!’
‘Gij hebt gelijk, zoon.’
Dobs begrijpt dat zijn toestand gevaarlijker wordt, naar evenredigheid de gemoedstemming van den ouden burggraaf zich meer tot de zijnen keert. Die bepaalde wijziging in den geest van dezen laatste, is slechts aan het toeval te danken geweest: hadde, bij het plotseling binnentreden, Mevrouw zelven het woord genomen, de storm ware wellicht andermaal losgebersten; doch het is Sybrand die spreekt, die eischt, die schier gebiedt en Mevrouw staat slechts ter zijde en zwijgt.
Van zijn zoon duldt hij dien hoogen toon, van haar niet; zij heeft nu ten minste den schijn, het hoofd voor hem te bukken. Hadde zij dit begrepen, nu drie-en-twintig jaar geleden!....
‘Ik verlang, vader,’ zegt Sybrand nog, ‘dat de man die mijne moeder beleedigd heeft, dit huis verlate en gij hem verbieden zult, onder welk voorwendsel dan ook, den voet nog in onze tegenwoordigheid zult zetten.’
| |
| |
‘Gij hoort het, Dobs... Ik vergeef u al het kwaad dat gij mij en de mijnen hebt toegebracht; maar indien uw leven u heilig is, ga heen!’
Dobs sluipt met ingedoken hals naar de deur, waar hij geen plaats zou gevonden hebben om naar buiten te slibberen, indien moeder en zoon niet met walg waren terzijde gegaan.
Reeds was Dobs bijna uit de lastige klem verlost, nu eensklaps de burggraaf hem toeroept:
‘Wacht eens! Ik heb dezer dagen eenige regelen van de policie te Brussel ontvangen, die u betreffen: men zoekt u, Dobs! 't Schijnt dat ge verdacht wordt nachtelijke bezoeken af te leggen in mijn verlaten hotel. Ik raad u ten sterkste aan uwe geheimzinnige wandelingen niet op mijn domein uit te strekken, of ik zal uw adres opgeven.’
‘Mijnheer de burggraaf... stamelt Dobs.
‘O, ik ben tamelijk gerust, Dobs; gij zult er niet veel van waarde meer vinden. Ik was immers overtuigd dat alles van waarde reeds lang verdwenen en gesmolten was!’ en onder het uitspreken van die woorden, werpt de strenge man een scherpen oogslag op zijne vrouw.
Dobs is weg; nu neemt Mevrouw het woord:
‘Mijnheer de Burggraaf, ik dank u dat ge mij, in tegenwoordigheid van dien man niet in mijn ongelijk gesteld hebt. Wat de waarden betreft, in uw hotel achtergelaten, deze zullen u worden ter hand gesteld. Ik weet niet wat de zoogezegde voogd met het vervoerbare gedaan heeft. doch uw familie-zilver en de kleinoodiën zijn door mij, in de geheime kelders, in veiligheid gebracht.’
‘Ik heb dit uit uw dagboek vernomen,’ mort de echtgenoot en ziet ietswat verlegen voor zich; ‘de voogd had mij ietegendeel verzekerd dat gij die waarden ten gelde had gemaakt.’
| |
| |
‘Ik zal u die sleutels der bergplaatsen, u wel bekend, overhandigen; ik denk niet dat de voogden en Dobsen dien schat zullen ontdekt hebben.’
|
|