| |
XI.
Nog het verledene.
‘Zijt ge vermoeid van te lezen? vraagt de vader.
‘Neen,’ luidt het antwoord, ‘maar het is pijnlijker voor mij dan ik dacht die herinneringen te volgen.’
‘Kent ge ze reeds?’
‘Ja, mijne moeder heeft ze haren kinderen ter lezing gegeven vóór dat ik hier kwam.’
‘Geeft mij het manuscript, ik zal het zelf lezen.’
‘Tot het einde toe?’
‘Ja, dat beloof ik.’
De vader is kalm, zooals wij hem zelden gezien hebben. De non zet zich voor het bed en bidt, echter verstrooid; want van tijd tot tijd slaat zij de oogen op om te zien welken indruk de lezing op het gelaat van den ouden man afprent. Zij bemerkt niets vreemds op dat wezen - noch afkeer, noch toegeving.
| |
| |
Laat ons den lezer regel voor regel volgen:
‘Toen ik den burggraaf den toestand der familie leerde kennen, en hem den vromen wensch mijner moeder overbracht om die ongelukkigen bij te staan, gaf hij mij een kort, doch niet onwelwillend antwoord.
't Was echter of er een vloek op dat huisgezin woog. Nooit werd een mensch ondankbaarder behandeld dan de burggraaf. Ik had ongelijk de stem mijner moeder, die als uit het graf opsteeg, niet te doen zwijgen. Ik moest geen partij kiezen voor die rampzaligen, die door de ondeugd waren verkankerd en vooral de oudste zoon, die van trap tot trap dieper vallende, zijnen weg door het modder der samenleving voortzette.
Ik gaf aan die ellendigen mijne voorspraak; doch God is mijn getuige, ik deed zulks niet uit genegenheid, zelfs niet meer om den wensch mijner moeder te eerbiedigen: neen! door een aantal omstandigheden in het leven verbitterd, beging ik dien misstap meermaals uit geest van tegenstrijdigheid.
De hooge kringen wilden mijne afkomst niet vergeten; de familie van mijn echtgenoot was en bleef het nijdigste van allen jegens mij. Ik zegde het reeds: voor de vreemden had ik eene plaats ingenomen, die aan eene andere toekwam: voor de familie had ik haar van eene fortuin beroofd, die zij reeds als haar eigendom beschouwde.
Ik had gedurende eenigen tijd dien eeuwigen strijd van miskenning en verachting, door nederigheid trachten te overwinnen - hoe weinig de onderwerping dan ook in mijn karakter lag; - doch hoe meer ik mij boog, hoe nijdiger trapte men mij. 't Was ten slotte geen oorlog met speldesteken meer, 't was inderdaad een oorlog gevoerd met schoenzolen, die mij langs alle kanten drukten en wondden.
| |
| |
Dan, in het diepste diep van mijn gemoed gekrenkt, richtte ik mij als eene gekwetste leeuwin op en nam den strijd aan. Ook mijne tong siste als die eener slang; ook mijn voet pletterde soms het hart van deze of gene; ook ik werd ongenadig, wreed voor mijne tegenpartij, vooral voor de familie des burggraafs.
Meer dan ooit verscheen ik als bij uitdaging in de salons: die welke voor mij gesloten waren geweest, deed ik door den invloed mijner talrijke omgeving voor mij openen. Wat een leven van lagen en listen! Mijne belagers weken weldra achteruit en verdwenen waar ik verscheen: doch juist dààrom waren zij niet onmachtig: wel integendeel.
Helaas, ik miste een steun in dien kamp, en die steun was mijn echtgenoot. Ik was te jong en dus te blind, om te zien dat ik recht mijnen ondergang in de armen liep. Mijn echtgenoot keurde mijne handelwijze af: hij sprak mij tegen: hij gaf mij nu hier, dan daar ongelijk en drong er ten sterkste, misschien wel wat weinig overtuigend, bij mij op aan, dien oorlog te laten varen.
Ik meende alles te begrijpen: - de burggraaf zoo dacht ik, was in den geest tot zijne familie terug gekeerd; hij gaf haar gelijk en zag duidelijker dan ooit in, dat hij een misplaatst huwelijk had aangegaan; hij wilde niet zien, dat ik strijd voerde om zijnen naam, dien ik droeg, niet te laten bespotten en miskennen.
Het kwam nooit tot duidelijke verklaringen tusschen ons beiden: ik was te koppig die te geven; hij, was niet gewoon veel te spreken, en gewoon in alles van een eigen denkbeeld uit te gaan. Wat hij zelf, volgens zijn oordeel logisch aan anderen toedacht, meende hij niet zelden waarheid te zijn, en regelde zijne handelwijze naar het dikwijls valsche toegedachte denkbeeld,
| |
| |
Terwijl ik zooveel mogelijk openlijk oorlog voerde, bezigde mijne tegenpartij den laster - dien onvatbaren pestnevel.
De pracht die ik voerde, het drukke bezoek der feesten zonder mijnen echtgenoot, de twist met mijne familie, het geheimzinnige dat uit mijnen toestand zelven voortkwam, gaven veel voedsel aan den laster, die overal onlichtbaar werd neêrgelegd: in de bloemen van het borstsieraad, op de juweelen der armbanden, in de plooien van het kleed, om zich daar weelderig en onder duizende vormen te ontwikkelen; doch ik wist het niet, ik begreep het niet, ongelukkige die ik was!
Eens had ik mij schitterend gekleed om het salon eener dame van de zoogezegde militaire aristocratie te bezoeken, die in de hooge wereld juist niet in aanzien stond: doch ik vond dààr, dit wist ik maar al te wel, eenigen van die, welke mij in mijnen oorlog tegen de familie des burggraafs ondersteunden.
Toen ik ons hotel verliet om mij derwaarts te begeven, stond de burggraaf aan den voet van den trap; de uitdrukking van zijn gelaat was bijzonder streng: nooit zag ik hem zoo bleek, en met eene stem die van ontroering beefde, zegde hij:
- Gij zult dezen avond niet uitgaan, Mevrouw!’
‘Zoo streng, zoo gebiedend, zoo meesterachtig, zoo krenkend had hij mij nog nooit toegesproken. Met eene spottende verachting staarde ik op hem neer: het was, zoo dacht ik, beneden mij, hem te antwoorden; ik wilde hem voorbijgaan, doch hij versperde mij den weg.
‘- Laat mij door!’ beet ik hem toe, en ik voelde mijne lippen trillen.
‘Toen wierp de burggraaf mij eene beschuldiging toe, die mij beurtelings rood en bleek, ijskoud en gloeiend worden deed. Ik zal het mij toegeworpen woord niet herhalen; maar, bij God die mij hoort! ik verdien- | |
| |
de dat brandmerkend woord niet, en in mijnen drift sloeg ik mijnen echtgenoot met den handschoen dien ik nog in de linkerhand had, in het aangezicht en noemde hem ‘lafaard!’
De oude man liet het manuscript zakken; hij deed een driftige beweging en de gramschap tintelde in zijn oog. O, ware die zoete non dáár niet geweest, hij had misschien het geschrift verre van zich gesmeten! Nu laat hij het slechts een oogenblik onaangeroerd op het bed liggen, neemt het eindelijk weêr op en hervat zijne lezing.
‘Mijnheer d'Engelgrave stond als verpletterd; het getrappel van het paard op de binnenplaats, deed hem gewis tot het bewustzijn terugkeeren, en toen hij eensklaps buiten schoot, vond hij mij reeds in het rijtuig gezeten en den livreibediende op het punt dit te sluiten. Driftig wierp hij den knecht achteruit, greep mij bij den pols der linkerhand en eischte dat ik zou uitstijgen. Ik weigerde en bood hardnekkig tegenstand.
‘- Als gij uitgaat,’ zegde hij waarschuwend, ‘zal het u berouwen. dat zweer ik u!’
‘De klemmende hand liet mij los, en ik, ik gebood den koetsier door te rijden. De knechten waren dus getuigen geweest van het vernederende tooneel, dat tusschen ons beiden plaats had!
Er sprak, doch slechts flauw, eene goede stem in mij, die mij toeriep: ‘Keer terug, keer terug!’ doch ik was beleedigd, onrechtvaardig, bloedig vernederd in het bijwezen mijner minderen; ik zag daarenboven, bij het lantaarnlicht, dat mijn arm met bloed gevlekt was - en dat hitste mijne gramschap nog meer op, dat deed mijne zenuwen nog meer trillen, dat deed mij zelfs aan wraak denken,
In het huis waarheen ik mij begaf, deed ik een geneesheer roepen, die het bloed stelpte. De breede
| |
| |
armband, met mijn naamcijfer en gravinnen-kroon in juweelen, dekte de wonde; doch ik was op dat oogenblik zoo wraakzuchtig, dat ik het ongelukkig tooneel aan eenige vertrouwelingen bekend maakte, die het weldra aan anderen toefluisterden. Hoe dikwijls heb ik dat oogenblik in mijn leven verwenscht! Schuldig was ik in dit geval, ja, maar was ik alléén plichtig? Ik was een kind en meende het in den grond mijns harten goed: doch de schijn was tegen mij, en hij, een man van ondervinding, had zich niet door den schijn alléén moeten laten leiden.
De morgen blauwde reeds aan den hemel, toen ik in het rijtuig van een mijner vriendinnen huiswaarts keerde. Dat ontijdig terugkeeren was nogmaals eene fout, eene zware fout. Ik had moeten begrijpen wat al martelende denkbeelden mijnen echtgenoot in dien langen nacht, zouden bestormen; doch ik haatte dat groote, sombere huis, getuige van zooveel vernedering, en men had daarenboven door allerlei kleine middelen, mijn terugkeeren naar huis vertraagd. Nooit werd ik dan ook gevierd zooals dien nacht: ik begreep in mijn blinden haat niet, dat de slangen die mij vleiden, er misschien belang bij hadden de klove, tusschen mijn echtgenoot en mij, te verbreeden.
Toen ik het huis naderde, beving mij een geheime vrees. Wellicht zou, op het bevel van den burggraaf, de deur van het hotel niet meer geopend worden. Ik bedroog mij: hij zelf, en dit ontstelde mij diep, hij zelf deed zwijgend de deur open; hij sloot ze toen ik binnen getreden was. Het huis scheen ledig, zoo hol klonk zijn voetstap achter mij.
Mijnheer d'Engelgrave sprak geen woord; hij volgde mij stap voor stap. Beangstigd wilde ik de deur der kamer sluiten, doch hij belette dit, en wij stonden voor elkander - ik, diep ontsteld, hij uiterlijk kalm,
| |
| |
doch bleek, afgetobd door het nachtwaken, de vermoeienis en het lijden.
Op dat oogenblik had ik wellicht het trotsche hoofd, neen, zelfs de knieën gebogen, maar de burggraaf wierp mij andermaal, dat afschuwelijke, dat krenkende, dat eerroovende woord toe. Al het weêrbarstige van mijn karakter moet zich op dat oogenblik in mijn donkeren blik, in den misprijzenden trek rond mijne toegenepen lippen, in mijne gebalde vuist vertoond hebben.
‘- Ik heb mij niet,’ zegde hij, ‘door uwe schoonheid laten verblinden.’
‘Ik zweeg.’
‘- Ik heb u uit de vernedering willen opheffen, waarin gij u bevondt, omdat ik dacht dat gij goed waart.’
‘Ik zweeg nog.’
‘- Ik heb u met rijkdommen en weelde overladen; al mijne goedheid voor u uitgeput....’
‘Nog altijd zweeg ik; want ik gevoelde 't beneden mij op dit alles te antwoorden.
‘- En gij hebt mij met verdriet en schande overladen, want gij hebt mijnen naam niet geëerbiedigd.’
‘- Gij liegt!’ was mijn antwoord en ik vloog hem gloeiend van verontwaardiging onder de oogen. ‘Gij liegt!’ herhaalde ik. ‘Gij liegt!’
‘- 't Is genoeg,’ liet hij er koud, ijskoud op volgen, wendde zich om en verliet het vertrek.
‘Wat was zijn besluit? Ik wist het niet. Had hij zich door mijn krachtig protest laten overbluffen? Was hij ten einde van den strijd, onwankelbaar in een genomen besluit, meester van zich-zelf, voortaan onverbiddelijk als marmer, hard als staal?
Tranen van woede en spijt ontsprongen aan mijne oogen, eene kinderlijke razernij greep mij aan - ik zeg kinderlijk, want ik wilde mij op alles wreken wat van
| |
| |
hem kwam. Ik wierp den armband met het juweelen naamcijfer over den vloer; ik trapte het diamanten halssieraad onder den voet; ik scheurde de kanten van mijn kleed en verplukte de bloemen in het haar.
Het lamplicht kampte nog vruchteloos met het daglicht, dat langs de geopende gordijnen van het venster in de kamer viel. Ik deed het venster open en de frissche, koude morgenlucht stroomde binnen. Het venster gaf uitzicht op den hof en verder op de daken der huizen, en boven deze verhief zich in de verte de toren eener kloosterkerk, waar voor de vroegmis geluid werd.
Die verwijderde klanken, oproepend tot het gebed, wekten ook in mijn gemoed andere gevoelens dan die van haat en wraak op - gevoelens van verzoening, onderwerping, rechtvaardiging. Op hetzelfde oogenblik zag ik den burggraaf met een valiesje aan de hand, buiten het huis treden en over de binnenplaats gaan; ik hoorde de koetspoort openen en deze weêr toevallen. Sprakeloos staarde ik hem achterna.
Hij, de eigenaar, de erfgenaam van het huis zijner vaderen, verliet dit als een vreemdeling, vroeg in den morgen! Geen knecht stond met den hoed in de hand, om de deur te openen en hem eerbiedig door te laten; hij ging heen als een weggejaagde dienstbare! Dat trof mij. Ik had nog altijd een goed voornemen in mij, dat mij van den klokkenklank was overgebleven; doch valsche schaamte hield mij tegen: - de booze had zich van mij meester gemaakt.
Ach, had mijn echtgenoot zelf maar één enkel goed woord gesproken!
Het gevoel van verzoening maakte in mij plaats voor den hevigsten wrok, toen een knecht, zooals ik reeds zegde, mij in zijnen naam kwam berichten, dat zijn meester niet meer terugkeeren zou, en de laatste sprankel van toegevendheid doofde in mijn gemoed uit,
| |
| |
toen ik bemerkte dat diezelfde knecht later zoo beleedigend op mij neêr zag.
Die persoon was nog slechts korten tijd in onze dienst: zijn familienaam is mij zelfs onbekend gebleven; doch zoo kruipend als hij vroeger was, zoo aanmatigend stout was hij nu. Hij verliet het huis, doch achtervolgde en bespiedde geruimen tijd mijn handel en wandel. Ik heb de overtuiging dat die man van twee zijden betaald werd: van de zijde der familie d'Engelgrave en van die mijns mans, wiens schaduw hij later werd, of liever wiens booze geest hij was, want hij verliet hem niet meer...’
De lezer staakt plotseling zijne stille lezing; hij laat het manuscript op het deksel vallen, en staart strak voor zich uit. Dan helt het hoofd achterover en blijft hij geruimen tijd op de zoldering staren.
‘Wat deert u vader?’ vraagt de zuster zacht en zich over hem heen buigende. ‘Zijt ge vermoeid?’
‘Neen, ik wil een oogenblik rustig nadenken.’
Niets stoort de stilte in de kamer; de vader schijnt zich soms geweld aan te doen om te spreken. Eindelijk zegt hij, en er is iets welwillends in den toon der stem:
‘Herinnert ge u, Theodora, wat uwe moeder schreef over dien knecht, die mij op mijne zwerftochten volgde?’
‘Ja, dat herinner ik mij wel.’
‘Zij zegt dat hij mijn booze geest was.’
‘Juist.’
‘Welnu, ik geloof dat zij gelijk heeft.’
‘Ik dank u, ik dank u voor die bekentenis, vader!’
‘Die man volgde mij naar Amerika: ik had soms een diepen afkeer van hem, en toch kon ik mij niet van hem ontmaken. Hij kende al mijne geheimen; in al de bijzonderheden der scheiding was hij handelend opgetreden en had altijd door duizende inlichtingen,
| |
| |
den haat tegen mijne vrouw in mij wakker gehouden. In de laatste dagen zijns levens werd hij somber, zwaarmoedig, akelig zelfs, en soms verscheen hij met zoo'n holle oogen, zoo'n verwrongen trekken voor mij, dat ik 's nachts uit voorzorg de deur mijner kamer voor hem sloot. Hij beweerde weleens dat men hem vervolgde, dat er 's nachts bloedige spoken rond zijn bed dreven, dat hij ze bij dage op zijnen schouder voelde leunen en aan zijn oor hoorde fluisteren, zonder hen te zien. Was het eene geestesverzwakking, ten gevolge van zijn woelig en soms al te omstuimig leven? Ofwel waren het herinneringen uit vroeger dagen die hem kwelden?.... Hij werd vroeg grijs, bleek, graatmager en afschuwelijk: de geneesheeren haalden de schouders op of beweerden dat hij aan eene zieleziekte leed, en door een terugkeer naar Europa zijne diep gekrenkte gezondheid kon worden opgebeurd. Hij weigerde echter hardnekkig die terugreis aan te nemen, en ik was verplicht hem deels in zijnen slaap en deels met verrassing, aan boord te doen voeren. Toen wij de Europeesche kust naderden, maakte zich een onbeschrijflijke angst van hem meester: de man was letterlijk razend zou men gezegd hebben. Wanneer ik hem tot bedaren poogde te brengen en vroeg wat hem zoo hevig pijnigde, antwoordde hij mij: “Dat ligt hier begraven!” en hij sloeg barsch op zijn hart. Eensklaps, in een onbewaakt oogenblik, snelde de rampzalige naar de voorsteven en sprong in de schuimende zee. Het vaartuig sneed over hem heen en toen ik gansch ontroerd op den afgelegen weg staarde, zag ik hem nu eens op de golventoppen verschijnen, dan weêr verdwijnen en eindelijk verloor ik hem uit het gezicht!’
De Zuster heeft met een angstige uitdrukking op het gelaat naar dat verhaal geluisterd.
‘Dat alles was mij schier uit het geheugen gegaan,’ gaat Golden voort; ‘nu staat het weêr levendig voor
| |
| |
mijnen geest; doch onder een geheel anderen vorm dan destijds. Ja, ik geloof dat ik mijn vertrouwen in een aartsschelm had gesteld, wien bij zijnen terugkeer in Europa juist geen vriendschappelijk onthaal vanwege het gerecht te wachten stond. De kerel moet een van alle zijden bezwaard geweten gehad hebben... Het was echter onder den naam van dien man, want zijne papieren waren in mijne handen, dat ik jaren lang, nu hier, dan daar verbleef. Van hem ontleende ik den naam van Thomas Golden, alsof zijn eigenaar mij, op het verdere levenspad, nog moest blijven bijstaan; alsof de hand van den doode zich nog van gene zijde des grafs aan mij vastklampte. Was het door hem, door zijnen geest, dat ik de menschen haatte, dat ik mij van alle verzoening, van allen kristelijken geest vervreemdde?’
De laatste woorden heeft de vader schier gemompeld.
‘Noem mij niet meer Thomas Golden....’ valt hij plotseling driftig uit. ‘Hoort ge dat? Ik wil niet meer dat gij mij dien verdoemden naam geeft!’ en onder het uitspreken dezer woorden erlangt zijn gelaat weêr den scherpen trek, dien wij zoo dikwijls in hem moesten opmerken.
Geruimen tijd blijft de stilte in de kamer heerschen.
Eindelijk neemt de vader het manuscript weêr op en leest verder:
‘Die kamerknecht was, uit lage hebzucht, mijn vijand geworden van de zijde der grafelijke familie: een andere vijand stond aan mijne zijde. De Dobsen hadden zich door hun onwaardig gedrag al de gunsten van den burggraaf zien onttrekken; doch zij waanden immer dat ik hun gunstig gezind was. Ook dat denkbeeld beheerschte den burggraaf.
Waar is het dat ik den oudsten zoon heb gebezigd, om op te sporen waar mijn echtgenoot zich bevond; doch ik heb nu de overtuiging dat hij mij slechts
| |
| |
in zooverre inlichtingen gaf, als deze konden dienen om alle toenadering tusschen man en vrouw te beletten. Die familie van knaagdieren - want dat is de naam dien zij met recht draagt - hoopte door die verwijdering des te dichter bij de geldkas geplaatst te zijn. De Dobsen beweerden immers altijd dat ik van hunne familie was en verplicht hen voort te helpen?
Mijn echtgenoot dacht dat ik mijnen stand niet wist te handhaven en gedurig in dat “rattennest” zooals hij de familie noemde, terugviel. Ik heb ze echtsr altijd vermeden, en mijne kinderen zijn er vreemd aan gebleven. Overal ontmoette ik, na de verwijdering van mijn echtgenoot, een of meer van die vampiers. Ging ik naar een feest, een der Dobsen stond soms in livreikleed aan den ingang der zaal, knikte mij soms onbeschaamd toe, of zegde hoorbaar aan zijnen kollega: “Dat is mijne zuster.” Ging ik op reis, een der Dobsen was de geneverachtige koetsier van het huurrijtuig, dat mij naar het station bracht. Op een diner was een derde tafelknecht, en toen ik in een winkel trad, werd ik geriefd door eene der vrouwelijke Dobsen.
Vandaag verdwenen zij, morgen verschenen zij weêr - en intusschen hadden zij in het bedelaarsgesticht, in het tucht- of verbeterhuis, of in de meest verdachte maatschappelijke positiën plaats genomen. Die onophoudelijke vervolging, die vernederende ontmoetingen deden mij eindelijk Brussel verlaten en, na een tijdelijk verblijf in het Luxemburgsche, heb ik een schier zwervend leven geleid. Tot dit laatste gaf ook het gedrag van eenen persoon aanleiding, die echter geroepen was om mij eene zekere bescherming te verleenen.’
De burggraaf onderbreekt andermaal de lezing.
‘- Dobs,’ mort hij. ‘Dobs... Herinnert ge u wat er hier over de Dobsen geschreven staat?’
De Zuster knikt.
| |
| |
‘Welnu, hier ontbreken eenige gewichtige bladzijden in het dagboek - en niet zonder reden. Mevrouw erkent wel “voegt hij er bitter bij,” dat zij den oudsten zoon van Dobs bezigde als spioen, maar zij verzwijgt dat die schurk eens op mijn leven aanlegde.’
Theodora verschrikt.
‘Dat kan mijne moeder nooit geweten hebben:’ zegt ze, ‘beschuldig haar niet van iets zoo laags en lafs!’
Er zweeft den ouden man een akeligen glimlach om de lippen; toch laat hij er weldra op volgen:
‘Ik beschuldig haar niet. Die Dobs kan wel, zooals het dagboek zegt, een persoonlijk doel gehad en dus uit eigen beweging gehandeld hebben, omdat hij vreesde dat mijn terugkeer een einde aan zijne afzetterij stellen zou. Wie weet!’
‘Onze moeder heeft op haar geweten verklaard, dat zij in dit geschrift niets verborgen hield.’
‘Wie weet!’ herhaalt de oude man, die blijkbaar onder den invloed van Zuster Theodora tot eene zachte en welwillende gemoedstemming overgaat. ‘Wie weet! er was een laffe Golden, met des te meer reden kon er een laffe Dobs zijn! Die jonge schurk was de laatste dien ik zag, toen ik aan boord der stoomboot stapte, om Europa te verlaten, hij was ook den eerste dien ik ontmoette, toen ik weêr voet aan wal zette. Ieverig was hij wel, die deugniet!.... Pas was ik, bij mijn terugkeer uit de nieuwe wereld uit een hotel afgestapt, of hij bood zich aan en verlangde een onderhoud met mij. Hij had een liederlijk uiterlijk: zijn dronkemansgezicht, zijn geblutste hoed, vette jas en scheef geloopen schoenzolen, deden op mij het uitwerksel of ik een pad op mijnen weg kruipen zag. Dobs trok een smerig zakboekjen uit en vroeg mij hoeveel het mij waard was te weten, wat mijne vrouw, sedert mijne afwezigheid, gedaan had? ‘Dat is mij,’
| |
| |
antwoordde ik hem, ‘geen duit waard, omdat het van u komt. Ik weet, dat gij in dienst zijt bij Mevrouw, en gij dus een schurkenstreek begaat, met hare geheimen aan mij te willen verraden.’
‘En ge denkt nog dat die man moest opgestookt worden, om eene zoo afschuwelijke daad te plegen?’ onderbreekt de de Zuster.
‘Luister: Dobs sloeg, bij het hooren dezer woorden, een hoogen toon aan. Hij dreigde mij met het openbaar maken van familiegeheimen, in een dagblad waarin hij zegde de hooge hand te hebben en dat geroepen was de “gekrenkte zedelijkheid” te wreken. Hij dreigde met de wraak des volks, die, verklaarde hij, op bepaald oogenblik, in het donkere, de staatkunde en de zeden wist te treffen. Ik zag den kerel koel in de oogen, en om te zien hoe diep die “wreker der zedelijkheid” vallen zou, wierp ik hem een goudstuk in het aangezicht. Dobs brulde, doch toen hij het goudstuk zag dat van zijne wang op het tapijt viel, bedaarde hij, raapte het geld op, stak het in zijn zak en met een “uw dienaar” ging hij heen - wel ziende wat mijn voornemen was toen ik naar de belkoord greep.’
Er ligt eene bittere spotternij op het gelaat van den ouden man te lezen.
‘Op ieder oogenblik kreeg ik nieuwe aanbiedingen van diensten, naamlooze brieven met bedreigingen. Er was blijkbaar een uitgebreid net rondom mij gespannen, waarin ik vreesde te zullen verwarren. Ik had nergens rust meer. De Dobsen hadden zich als het ware vertiendubbeld! In een afgelegen dorp van den Borinage, te Jemappes, leefde een mijner oudste vrienden. Hoe rijk ook in de wereld, was hij in eene kloosterorde getreden en achtte zich gelukkig zijn leven aan het onderwijs der arme kinderen te kunnen toewijden. Ik weet niet wat mij naar dien ouden vriend, naar
| |
| |
die stille kloostercel dreef; doch dààr hoopte ik rust, vrede en goeden raad voor mijn gefolterd gemoed te zullen vinden.’
Een glimlach zweeft om de lippen der Zuster.
‘Ik was moê gestreden, afgebeuld naar ziel en lichaam: 't was of een booze geest mij op de hielen zat, en ik schepte ruimer adem toen ik alleen, met een klein valies aan de hand, in het dorp afstapte. Wat mij echter de rust eenigszins vergalde, was dat ik in de schaduw der huizen nogmaals Dobs had meenen te zien. De kloosterdeur viel achter mij en ik weende, ziek en afgesloofd, in de armen mijns vriends. Men stond mij eene kleine cel af, waarin zich niets bevond dan een eenvoudig bed, eene tafel, een paar stoelen en een kruisbeeld; maar ik was er gerust en er daalden daar, in die eenzaamheid, gevoelens in mij neêr, die ik sedert jaren niet ontwaard had - ik wilde terug naar vrouw en kinderen, en die nederige broeder zou de bemiddelaar tusschen ons allen zijn geweest.’
‘God was u genadig!’ zegt de Zuster.
‘Ja, maar 't mocht zoo nog niet zijn... Het was in het laatst der maand Mei 1857, dat noodlottig tijdstip toen zeker gekocht of misleid volk, voor de eerste maal in de straat gedreven werd, eigenlijk niet tegen de destijds voorgestelde wet op de Liefdadigheid, maar wel tegen de kloosterorden zelven. De kasseien beukten het hart van België en sloegen het met den kanker. De storm joeg van de groote steden naar de groote dorpen. Op den avond mijner aankomst lag ik ziek te bed; ik sluimerde en hoorde toch; ik was slapende en toch wakende. Een buitengewoon gedruisch steeg in de verte op. De deur mijner cel werd geopend en mijn vriend kwam binnen.’ Wees niet bevreesd, zegde hij, ‘wij ook worden door het grauw aangevallen, ter vergelding misschien van hetgeen wij voor de kinderen des volks deden. Heb geen vrees, Eenige ruiten aan stukken, en de storm zal voorbij zijn.’
| |
| |
De oude man houdt een oogenblik op.
‘Niet de minste ontroering maakte zich van mij meester; 't was of de broeder mij in eenen droom had toegesproken. Het gedruisch hield aan; het scheen dat de hel was losgebroken om het klooster te vernielen. De broeder kwam nogmaals terug om mij gerust te stellen. Dat was nutteloos; mijn hoofd was zoo ijl, dat ik geen juist begrip had van eenig gevaar. Pas had hij de cel verlaten, of uit een ijselijk gehuil, gebons en gerinkel steeg een hevig gekraak op: de wilden der beschaafde 19e eeuw waren in het klooster gebroken, en weldra drong een versmachtende rook door de zoldering in de cel.,. Er was brand gesticht.’
De burggraaf strijkt met zijne linkerhand over het voorhoofd, als om zijne herinneringen bijeen te roepen.
‘'t Was of eene vreeselijke nachtmerrie mij verstijfd op het leger uitstrekte; ik hijgde naar lucht, en trachtte mij op te richten en te vluchten. Wat is er verder gebeurd? Ik weet het niet; maar eene sterk gespierde hand hield mij bij de keel. De ademtocht was afgesneden; eene blauwe lijkkleur moet mijn gelaat overdekt hebben, en ongetwijfeld bortelden de oogen uit de holten. Ik zag boven mij eene helsche zwarte figuur, die mij poogde te versmachten... Ik herkende die donkere gestalte niet duidelijk, doch alles zegde mij dat het die van Dobs was, Dobs mijn vervolger, Dobs die omgekocht en afgezonden was om mij te vermoorden.... De rook werd dikker en zoo hinderlijk voor mijnen aanvaller als voor mij. Hij kuchte, hoestte en brulde; hij morde, onder het klemmen zijner ijzeren vuist, voor mij onverstaanbare woorden. Eindelijk liet hij mij los; hij dacht gewis dat ik dood was. Ik had de kracht niet meer om mij op te richten. Er was geen licht meer in de cel, en vreeselijk! zooveel bewustzijn had ik nog dat ik mijnen moordenaar de cel hoorde sluiten....’
| |
| |
‘Verschrikkelijk!’
‘Ik weet niet wat er later is voorgevallen. Toen ik tot het bewustzijn terugkeerde, was beneden alles rustig; de bende was met de duisternis verdwenen: de brand was in tijds gebluscht; het venster der cel stond open en de frissche morgenlucht stroomde verkwikkend binnen. De zon scheen helder. Naast mijn bed stond mijn vriend, bleek, afgemat, ontsteld, maar toch met een glimlach op het wezen. De storm was voorbij. Ik was diep verontwaardigd en haatte meer dan ooit de menschen. Helaas, de goede gevoelens die kort te voren in mij opwelden waren andermaal uit mijne ziel gerukt. Ik meende nog altijd Dobs herkend te hebben en Dobs had mij eens gezegd: ‘Zij,’ en hij doelde op mijne vrouw, ‘zij zal u doen vermoorden.’
‘Zeg dat niet van mijne moeder!’
‘Ik heb altijd gedacht dat zij plichtig was.’
‘Neen, neen, neen!’
De vader is onthutst, zoo hevig verheft zich dat eenvoudige kind tegen de minste verdenking, die op hare moeder weegt.
‘Het dagboek zegt inderdaad,’ hervat de oude man, om de smart van zijne dochter eenigszins te sussen, ‘dat de Dobsen er belang bij dachten te hebben, mij voor altijd te verwijderen. Ja, dat is wel mogelijk,’ herhaalde hij nog op mijmerenden toon. ‘Die Golden heeft mij bedrogen; die Dobs was een verrader en diende voor een geldstuk elke partij.’
‘Ook hier was de schijn tegen mijne moeder!’
‘Wie weet!....’ mort de burggraaf.
‘Tot dit laatste,’ zoo herleest de oude man in het manuscript ‘gaf het gedrag van een lafaard aanleiding, die echter geroepen was, mij een zekere bescherming te verleenen. Hij is gewis plichtiger dan wie ook, omdat mijn echtgenoot hem zijn volle vertrouwen schonk;
| |
| |
plichtiger, omdat hij een lid der familie was en de klove tusschen ons beiden niet mocht vergrooten.
‘Op den dag zelf dat mijn echtgenoot mij verlaten had, en mij nog altijd in de onzekerheid bevond wat mijn lot wezen zou, diende men een lid der familie van den burggraaf aan. Zijnen naam zal ik niet neêrschrijven. Laat de dooden rusten. 't Is beter dat mijne kinderen hem niet kennen.
Die man met slimme verborgen inzichten, met een binnenste dat door alle hartstochten verkankerd was, kwam mij het onherroepelijk besluit van zijnen neef bevestigen, dat hij niet meer tot het huiselijk leven zou terugkeeren; dat de burggraaf hem in den afgeloopen nacht ontboden en het beheer zijner goederen, de voogdij over zijne kinderen en op zeker tijdstip de opvoeding dezer laatsten toevertrouwd had.
Ik ontving die tijding met koelheid, met misprijzen. Die man haatte ik juist het meest van al de familie-leden mijns echtgenoots: hij was iemand met veel uiterlijk, ja, maar met een bedorven ziel, een huichelaar, een losbandige en een verbrasser in het verborgen.
Ik behield opzichtens hem al mijne stroefheid, mijne “waardigheid” zooals ik destijds dacht; ik liet niet de minste smart over dat rampzalig besluit kennen; de falsaris zegde dat ik gelukkig mocht zijn van “den ouden grommer,” zooals hij den burggraaf ten slotte zelfs noemde, ontslagen te zijn, die al te oud was om te begrijpen wat “eene jonge vrouw” verlangde: hij beloofde mij, als bestuurder der goederen, eene zoo ruime som als ik verlangen zou; hij gaf zijnen neef, kortom, in alles ongelijk - hij, die eenige uren te voren hem gewis in zijn rampzalige voornemens stijfde.
Zóó was de man aan wien mijn echtgenoot. in den heilloozen nacht, al wat hem lief moest zijn in
| |
| |
de wereld - ik spreek niet van mij, maar van zijne kinderen en zijnen familienaam - had toevertrouwd.’
Het papier klatert tusschen de vingers van den lezer. Hij herinnert zich den doodschen nacht, toen hij aan dien neef zijn volle vertrouwen gaf. Er was iets lijkhuisachtig in het tooneel geweest; die man trad zwijgend binnen, als gedrukt onder het leed dat zijne familie onderging. Het wegstervende lamplicht belette, zijne trekken duidelijk na te gaan, doch zijne stem was geprangd en hij antwoordde met korte, afgebroken woorden, of met een diepen zucht op de voorstellen die de burggraaf deed. Hij keurde al deze voornemens goed, en deelde nieuwe bijzonderheden over Mevrouw meê, die den echtgenoot in zijne beslissing versterkten,
Ja, dat alles staat den burggraaf nog levendig voor den geest,; doch is hij, die voogd, inderdaad een verrader geweest, of wordt hij door zijne vrouw valsch beschuldigd?
Hij hervat de lezing:
‘Toen hij mij beloofde, mij, niettegenstaande de beslissing mijns echtgenoots, te zullen bevoordeelen, heb ik hem geantwoord:
- Ik ben niet voldoende met de wetten bekend, om te oordeelen of de handelwijze van mijn echtgenoot wettig is; doch wat hij ook beslisse, zijn wil zal geschieden. Uit uwe hand wil ik echter niets, geen roode duit, ontvangen. Elk stuk geld dat gij mij geven zoudt, het moge dan ook mijn eigendom of dat mijner kinderen zijn, zou mij bezoedelen. Ik zal dit hotel verlaten, desnoods met mijne kinderen langs de huizen bedelen, doch fier zal ik immer zeggen: ‘Ik ben de burggravin d'Engelgrave, die geen oneerlijk man duldt tusschen haren echtgenoot en haar zelve.’
| |
| |
De ellendige verliet het huis, doch hij keerde weêr, altijd even kruipend en laf.
Ik dankte mijn dienstpersoneel af, nam datgene wat ik in rechte dacht te kunnen nemen, en maakte mij gereed heimelijk het stamhuis der d'Engelgrave's te verlaten. Men had mij aangeraden een beroep op de rechtbank te doen en de dwaze beslissing, door mijn echtgenoot genomen, te verbreken; doch hem weêrstreven wilde ik niet.
De kostbaarheden verborg ik eigenhandig in de mij bekende geheime plaatsen. Niemand was mij in dit werk behulpzaam, want er was niemand meer in huis. Wat klonk het hol en somber als ik door die eenzame gangen ging, trappen afdaalde, trappen opklom, sleutels deed rammelen, sloten deed knarsen! Wat schenen die oude familie-portretten mij wonderlijk na te staren, als ik, met zilverwerk beladen, hen voorbij trad! 't Was of ik levend in een groot graf omwandelde.
Neen, ik kon in dat stamhuis niet wonen, waarvan de eigenaar mij beschuldigde een onwaardige te zijn. Ik zou er in terugkeeren, ja; doch slechts gerechtvaardigd en in eere hersteld. Mijne kinderen waren reeds in een naburig klooster gebracht; de vensters en deuren van het hotel waren gesloten. Naarmate ik deze sloot, werd de schemering in huis donkerder, de weêrklank holler, het geheel akeliger.
Eindelijk was alles gedaan; ik stond voor de groote uitgangdeur; ik deed mijn mantel om, liet mijn sluier naar beneden en trad buiten. De zware deur viel bonzend toe en de groote sleutel deed het nachtslot losschieten. Acht dagen later gaf een persoon, aan den voogd onbekend, den sleutel af. Die voogd was immers, volgens den wil mijns echtgenoots, de meester? Sedert den dag dat ik het verliet, heb ik den voet niet meer in het hotel gezet.
Mijne tante wilde mij niet ontvangen, noemde onze
| |
| |
handelwijze dwaas en zelfs gek-overdreven; zij gaf mij overigens, zooals allen, ongelijk en na eenigen tijd in het klooster te zijn gebleven, betrok ik in eene der voorsteden een klein huis. met eene enkele dienstbode, die echter mijn geheim weldra aan de Dobsen en aan den voogd verkocht, en die laatste werd het ieverigste in de vervolging.
Indien men wist wat al vernederingen eene verlaten vrouw moet onderstaan! Hoe moeilijk het is haar goeden naam te handhaven! Wat al strikken haar in de wereld worden gespannen! Bittere dagen heb ik met mijne kinderen beleefd; ten slotte mijne kleinoodiën stuk voor stuk verpand en verkocht; doch ik was nog gelukkig dat ten minste mijne kinderen te jong waren om ons grievend ongeluk te beseffen. Het pijnigde mij echter diep als ik mijn Sybrand naief hoorde vragen, waarom wij het groote huis niet meer bewoonden? Of zijn vader dood was? Waarom hij geen speelgoed meer kreeg, niet meer in een rijtuig rijden mocht, slechts bij avond met mij uitging en niet meer gediend werd door knechten in livrei gekleed?
Ik heb destijds veel geleden; mijne levenswijs was gansch veranderd, maar mijn hoofd was niet gebroken. Bukken en schuld bekennen kon ik niet. Ik hoopte altijd dat dezen of genen avond, de burggraaf aan mijne kleine woning bellen en ziende wat ik uit familie-trots leed, zeggen zou: ‘Ik had ongelijk, kom laat ons naar het hotel terugkeeren, en vergeten en vergeven!’ en dan ook zou ik hebben kunnen zeggen: ‘Ik ook had ongelijk, misschien meer dan gij.’
Doch in plaats van hem, zag ik een der bedelende Dobsen, of den voogd, die mij immer wist op te sporen, en mij eens, in ziedende toorn en toen ik nog altijd hulp en vriendschap van zijne zijde verstiet, het woord ‘stijfkop!’ toeriep, waarop ik hem antwoordde: ‘Dat woord Mijnheer, is een lichtglans over den
| |
| |
titel en den naam, die mijne kinderen en ik dragen!’
Gelukkig voor mijne twee arme bloedjes van kinderen en ook voor mij, kwam mijne tante tot inkeer en ik mocht bij haar gaan inwonen. Och, wat was ik gelukkig onder hare bescherming te kunnen leven, terug te mogen keeren in dat eenzame huis en in het lommer van die hooge boomen, waar ik vroeger eenige rustige jaren had doorgebracht!
Het geluk duurde echter niet lang; mijne tante stierf, diep betreurende dat zij, tijdens mijn huwelijk alleen naar eerzucht geluisterd had. Een groot deel harer fortuin werd mij bij laatsten wil toegekend, en ik kon voortaan onbezorgd van mijne eigen bezitting leven. Dat denkbeeld beurde mij op, gaf mij moed en weêr levenslust, doch ook stijfde het mij in mijne hardnekkigheid opzichtens mijnen echtgenoot, die overigens niets van zich hooren liet, en na zijnen terugkeer van een overzeesche reis, in de groote steden van Europa verdween.
Om van de bezoeken der Dobsen en de nog hatelijker bezoeken van den voogd ontslagen, van de booze tongen en miskenningen verlost te zijn, ging ik met mijne kinderen het Luxemburgsche bewonen, verborg zorgvuldig onzen huiselijken toestand voor onze kinderen, en sprak hun zelfs niet tegen als zij waanden dat hun vader dood was: een denkbeeld dat zich, ik weet niet hoe, verspreid had en veel geloof vond. Ook daar, in die eenzaamheid, werd ik als een kostbaar wild opgespoord, en toen ik eindelijk mijne kinderen ter kostschool had gelegd, ving ik mijne reizen door de hoofd-, hof- en badsteden van Europa aan. Ik had beter gedaan mij zelve in deze of gene eenzaamheid te begeven, totdat mijn zoon mijn beschermer wezen kon; doch ik was jong, ik had zucht naar beweging, naar uitspanning, naar verandering, naar reizen.
| |
| |
Dan 't was misschien de booze wel die mij tot dat min of meer woelige leven dreef, en dat, als zijn weergalm ooit tot bij mijnen echtgenoot doordrong, wel geschikt was om nogmaals tot eene verkeerde uitlegging aanleiding te geven. De schijn was altijd tegen mij, en hoe nietig en onbeduidend hij ook voorkome, is schijn een geduchte vijand.
Allengs kreeg ik meer vertrouwen; ik steunde eindelijk stout op mijzelve, en zag weldra met eene soms al te lichtzinnige verachting op alles neêr wat de wereld van mijne daden en woorden zeggen mocht. Van lieverlede nam ik zelfs het zoo lang betrachte standpunt van onschendbaarheid in. Ik was, zooals men zegt, ‘vrijgevochten.’ Ik voelde dat ik overheerschte. Nu dank ik God, dat ik in die worsteling - vooral in eene wereld zonder Hem - niet bezweken ben; ik beken nederig dat het mij dikwijls verwondert. Ik had voortaan eene omgeving van talrijke bekenden, die mij en mijnen naam eerbiedigden.
Slechts één rustverstoorder verscheen nog soms voor mij: de voogd of liever de zoogezegde voogd mijner kinderen, dien ik eindelijk, dertien jaar na de scheiding, voor het laatst en in verschrikkelijke omstandigheden, te Warschau terugzag. Ik was hem reeds op de lagunen van Venetië, op het prado van Madrid, gelijk in de sleêvaarten van St, Petersburg ontsnapt. In 1868 verscheen hij te Warschau, waar ik destijds verblijf hield, en waar hij zich door eene niet aanbevelingswaardige levenswijze onderscheidde, hij, die echter op dat oogenblik reeds lang den mannelijke leeftijd ingetreden was.
Ik had alle mogelijke voorzorgen genomen, om mij aan eene ontmoeting met hem te ontrekken, toen hij mij door brief op brief te kennen gaf, dat hij hoogst belangrijke en dringende tijdingen had meê te deelen.
Hij verscheen voor mij ouder en afgeleefder, doch
| |
| |
altijd even, en zelfs nog meer geslepen dan vroeger - geslepen in den aanvang, brutaal op het einde. Al de zorgen aan zijn toilette besteed, gelukten er niet in hem iets aantrekkelijker te geven; zij konden het grauwe der haren verbergen, doch de rimpels niet wegvegen.
De groet van mijne zijde was stijf en koel.
‘- Ik heb u, Mevrouw’ - hij liet de betiteling van nicht terzijde - ‘eene tijding meê te deelen, die ik niet te beoordeelen heb: mijn neef de burggraaf Henri d'Engelgrave, is te Londen overleden.’
‘Die tijding trof mij. Mijn oog werd vochtig. Dood - alle denkbeeld van verzoening is verloren! Dood - zonder zijne kinderen gegroet, zelfs zonder ze gekend te hebben! Ik gevoelde dat ik den oorlog te lang had laten duren; doch aan die onverwachte ontknooping had ik mij niet verwacht. De voogd reikte mij een dagblad toe, en niettegenstaande mijn voornemen om kalm te zijn, verraadde het klaterend papier dat ik beefde. In dat blad werd vermeld dat te Londen, in een afgelegen huis, het lijk ontdekt was van een ongeveer zestigjarig man, een Belg, die weleer in den hoogen stand te Brussel geleefd had, van zijne vrouw en kinderen gescheiden was en nu in een ellendig achterhuis, in eene arme buurt aan de Teems, was gestorven. Geen naam, geen herkenningsteeken!
‘- Hebt ge geen verdere inlichtingen, Mijnheer?’
‘- Geene, dan dat de burggraaf zich inderdaad omstreeks den tijd van het gebeurde, in het blad vermeld, te Londen bevond; dat hij dààr in dergelijke buurt woonde en de aanduidingen teenemaal met het signalement van mijnen neef overeenkomen.’
‘- Niets bewijst mij dat hij het zijn zou.’
‘- Men kon zich nog met eenige hoop wiegen; doch ik denk dat dit ijdel is,’ en er zweefde een bevestigende glimlach rond de lippen van den bezoeker.
| |
| |
‘- Ik zal verdere inlichtingen afwachten...’
‘- Ik dacht juist mijne lieve nicht van dienst te kunnen zijn, en haar voor te stellen om de klove, die tusschen ons beiden bestaat, op dit oogenblik minder groot te maken.’
‘- Wat bedoelt ge, Mijnheer?’
‘- Ik zou u willen voorstellen te zamen de reis naar Londen aan te nemen, en daar de noodige schikkingen te nemen om onze zaken te vereffenen.’
‘- Met u die reis ondernemen?...’
‘- Het belang, dat van moeder en voogd, voert ons te zamen; wij hebben te onderzoeken of de burggraaf geene testamentaire schikkingen heeft achtergelaten.’
‘Ik zweeg en sloeg den zoogezegden voogd gade, wiens stem eene lichte ontroering verraadde, toen hij die woorden uitsprak.
‘Mijn stilzwijgen scheen hem aan te moedigen.
‘- Mijn lieve nicht moet overigens de goede gevoelens wel kennen, die ik voor haar heb opgevat....’ liet hij er op indringenden toon op volgen.
‘- Ik ken ze,’ was het strenge antwoord, ‘en juist dààrom heb ik een afschuw van u.’
‘- Gij zijt dan altijd nog even onhandelbaar?’
‘- Ik heb voor dertien jaar gezegd dat ik u haatte.’
‘- Ja, maar haat verkeert wel eens bij sommige karakters in een tegenovergesteld gevoel.’
‘- Niet bij mij.’
‘- Groote moeilijkheden, zware beproevingen zullen zich opdoen....’
‘- Ik ben er reeds alléén zoovele te boven gekomen!’
‘- Gewis; doch die welke kunnen oprijzen, zullen van een buitengewonen aard zijn.... Indien gij.... mijne hand wildet aanvaarden....’
‘- De uwe?... Nimmer!’
| |
| |
‘- Ge zoudt in dat geval bij onze familie ingeleid worden...’
‘- Dat is juist wat ik niet verlang.’
‘- En in eere hersteld zijn....’
‘- Neen, ik zou dan eerst gevallen zijn.’
‘- Altijd dezelfde beleedigingen!’
‘Ik zweeg met dreigende verachting op de lippen.
‘- Gij haat mij omdat uw echtgenoot mij, in plaats van u, met het beheer zijner goederen belastte.’
‘- Dat heb ik mij getroost.’
‘- ....en mij de voogdij over uwe kinderen opdroeg.’
‘- Die voogdij heb ik altijd verstooten.’
‘- En echter kom ik dit recht ten uitvoer brengen, wanneer ge zoo hardnekkig al mijne voorstellen blijft weigeren.’
‘- Dit recht ten uitvoer brengen? Ik daag u uit.’
‘- Ik had dit recht sedert 1859, dus twee jaar na uwe scheiding, kunnen uitoefenen.’
‘- En gij herinnert u slechts in 1868, dat gij zoogezegde plichten jegens mijne kinderen te volbrengen hadt. O, ik lach met de voogdij, en als ik mij tot nu toe niet verwaardigd heb, de beslissing der rechtbanken over het beheer der goederen in te roepen, dan toch zal ik u niet aan mijne kinderen laten raken.’
‘- Rafaëlle!’
‘- Ik verbied u mij dien naam te geven!’
‘- Nu dan, mijne lieve nicht,...’
‘- Noem mij met eerbied en op afstand “Mevrouw d'Engelgrave,” Mijnheer! Neen, ik zal niet dulden dat een vinger van u, gebiedend over mijne kinderen uitgestrekt worde, wat mijn echtgenoot dan ook gezegd of geschreven hebbe. Deze laatste heeft altijd meer geloof gegeven aan vreemden dan aan mij; vreemden hadden altijd meer invloed op hem dan eigenen, en juist dààrom werd hij ook zoo dikwijls bedrogen,’
‘Er kwam eene helsche tinteling in het anders zoo
| |
| |
verlepte oog van den ellendige, en na smeekwoorden volgden weldra gemeene vloeken. De man wierp het mom andermaal af. Ik, ik bleef onverbiddelijk, en hij, in immer stijgende woede, dreigde mij te ontmaskeren in den stand waarin ik leefde; mijn voorgaande te doen kennen en alzoo de deuren der salons voor mij te doen sluiten. De laster, dus alweêr de laster, het verfoeielijk monster dat zoo hardnekkig langs mijn levenspad voortkroop!
‘Ik heb me niet gewaardigd op al die bedreigingen te antwoorden.
‘- Ik geef u,’ zoo antwoordde hij koel, ‘ik geef u tweemaal vierentwintig uren om u te bedenken!’ en grinnekend als een duivel verliet hij de kamer.
‘Ik besloot naar Londen te vertrekken en maakte mij reeds denzelfden avond reisvaardig. Den volgenden dag, omtrent den middag, stond ik gereed om in mijn rijtuig te stappen, dat mij naar het kasteel van een mijner vriendinnen zou voeren, toen een man van aanzien, een der voorzitters van het hoog gerechtshof te Warchau, en die op dat oogenblik met de leiding der rechterlijke politie belast was, een onderhoud van mij verlangde.
Ik kende dien hooggeplaatsten ambtenaar niet, tenzij slechts van verre: onze glinsterwereld was gewis de zijne niet, en deze en gene waren te verschillend van elkander, dan dat zij zich lichtvaardig zouden versmelten; doch juist dààrom was er eene trilling van ontroering in mijne stem, toen ik hem vroeg wat zijn verlangen was.
- Het grieft me dat ik Mevrouw in haren voorgenomen rit, voor eenige oogenblikken, stooren moet’ zegde hij mij, ‘en verder dat ik haar eene niet juist vroolijken tijding moet overbrengen.’
‘- Uwe woorden ontstellen mij, Mijnheer de voorzitter. Mag ik weten?....’
| |
| |
‘- Ik ben belast, Mevrouw, u een laatsten wil bekend te maken.’
‘- Een laatsten wil? Misschien dien van mijn echtgenoot?’ liet ik er driftig op volgen.
‘- Neen, van iemand die, zooverre ik verstaan heb, een naaste bloedverwant van uwen echtgenoot is.’
‘- Hoe?.... Een laatste wil.... Is de baron..... dan overleden? Maar gisteren was hij nog hier - hier in deze kamer!’
‘- En op dit oogenblik kan hij dood zijn.’
‘- Toch geen zelfmoord, Mijnheer?’
‘- Neen, een ongeval; doch de bijzonderheden, die ik opzichtens het gebeurde heb ingewonnen, zijn juist niet geschikt om aan eene teêrgevoelige of zenuwachtige dame verhaald te worden.’
‘- Zou hij nog leven, Mijnheer?’
‘- Misschien.’
‘- Kan ik hem zien?’
‘- Voorzeker, indien Mevrouw tegen niet zeer aantrekkelijke tooneelen bestand is.’
‘- Kom, mijn rijtuig staat gereed! Mijnheer de voorzitter zal mij later den laatsten wil des stervenden doen kennen, als ik die uit zijnen mond niet meer vernemen mag.’
‘Wel wilde mijn geleider eenige opmerkingen in het midden brengen, doch wij waren reeds ingestegen en de paarden vlogen door de straten en over pleinen, om voor een der grootste hotels stil te houden. Toen ik afgestegen was, maakte de schrik zich van mij meester, en den voorzitter bij den arm grijpende, zegde ik hem met bevende stem:
‘- Wat zal ik zien, Mijnheer?’
‘- Een bloedbad, Mevrouw.’
‘Ik bleef een oogenblik besluiteloos staan; doch ‘het moet zijn!’ dacht ik en vastberaden antwoordde ik:
| |
| |
‘- Het zij zoo.’
‘Er heerschte eene groote drukte in het hotel; men ontmoette gedurig af- en aansnellende bedienden; bleeke, ontstelde en kakelende vrouwen; een dokter ijlde, twee of drie trappen in-eens overspringende, naar boven, terwijl een apothekersjongen met eene verbazende snelheid naar beneden rolde. De gang op de eerste verdieping was met volk opgepropt; men verdrong zich in de opene deur der kamer. De woorden ‘verschrikkelijk!... ijselijk!...’ werden op benauwden toon uitgesproken. De policie bezette de kamer zelve, en toen ik er, dank aan mijn geleider, in gelukt was binnen te dringen, ontmoette ik een priester, die mij zegde:
‘- Ge komt te laat. Er is geen leven meer!’
‘Een nevel zakte voor mijne oogen, Wat had ik gezien? Even snel als een bliksemstraal voor het oog heenschiet, zag ik alom bloedspatten en in het midden van dit alles eene bleeke figuur, met blauwe lippen en gesloten oogen, in eenen stoel geleund. De haren waren in wanorde, de kleêren (een wit laken meende ik) verplukt en verhakkeld, het linnen besmeurd en bemorst. Dat ijselijke spook is nooit uit mijn geheugen gegaan.
Ik vernam een paar uren later, dat de ongelukkige den nacht in brasserij had doorgebracht. Door de policie op straat gevonden en naar het hotel gebracht, deed hij zich nog wijn geven; Wat is daar in die eenzaamheid voorgevallen? Een der flesschen lag gebroken op den vloer; de rampzalige, die deels ontkleed in den leuningstoel zat, had eene breede wonde onder den voet; de knoeselader was door een der glasscherven van de gebroken flesch, doorgesneden.
Het bloed besmeurde de geheele kamer: de ongelukkige had gewis langs den vloer gewankeld en gekropen, om met ontzenuwde hand naar de bellekoord te zoeken en te grijpen. Te vergeefs. Eindelijk moet
| |
| |
hij in den leuningstoel gezakt zijn, en, spotternij! boven zijn hoofd, schier zijne haren aanrakend, hing de slingerende koord die hulp kon doen opdagen, en naar welke hij herhaalde malen gegrepen had, want de bebloede merkteekens der hand stonden hier en daar op het behangsel geprent.
Daar, in die vreeselijke eenzaamheid, in eene immer klimmende verzwakking en in voortdurende duizelingen, gulpte het leven langs zijne voeten uit, en hij bereikte stervend den morgen.
Ja, God verschijnt soms verschrikkelijk!
Een oogenblik had hij nog, in tegenwoordigheid van den voorzitter van het gerechtshof, eenige woorden gesproken: het waren woorden van verontschuldiging jegens mij; in het aanschijn des doods bekende hij dat hij mij belasterd, mijnen echtgenoot bedrogen had...’
***
De burggraaf laat het manuscript uit de hand vallen; hij is diep ontsteld; hij kan het denkbeeld aan die ijselijke dood niet verwijderen. 't Is of hij, evenals eens de burggravin, op zijne beurt het hotel ontvlucht, den policie-agent ziet die aan de deur de nieuwsgierigen afweert, de cynieke lafheden verneemt die uit het volk opstijgen, en het vroolijk gefluit hoort van den straatjongen, die moê gekeken, eindelijk onverschillig den hoek van het huis omdraait.
De oude man wil niets meer lezen, niets meer weten, zelfs niet hoe zijne vrouw Warschau verliet, toen de familie des overledenen aankwam, en op reis naar Londen vernam, dat haar echtgenoot nog in leven was en geenszins in Engeland verblijf hield.
Geruimen tijd behoudt de vader het stilzwijgen; Zuster Theodora waagt het niet dit af te breken.
Wat indruk heeft de lezing van die weinige bladzij- | |
| |
den op den burggraaf gemaakt? De non is niet scherpzichtig genoeg om daarover te oordeelen; doch zij vouwt de handjes saêm, en bidt opdat de uitkomst gunstig wezen zou. Mijnheer d'Engelgrave laat eindelijk de hand van de oogen wegvallen; men zou zeggen dat hij geweend heeft,
‘Vader,’ waagt de Zuster te zeggen, ‘vader, gij hebt geweend. Is het een bewijs dat onze moeder gerechtvaardigd is?’
‘Ik ben, dank aan u, meer dan aan de lezing dezer bladen, niet ongunstiger jegens haar gestemd, neen; maar gerechtvaardigd is zij niet... Ween niet, kind, indien ge beseffen kondet wat groote omkeer in mij plaats heeft, ge zoudt zien dat ik den weg van Damas reeds ben ingetreden, hoe aarzelend dan ook.’
‘O, heb dank, heb dank!’
‘Waar is Adriana? Ik heb haar nog niet gezien, sedert al die pijnlijke gebeurtenissen en ontsluieringen plaats hadden.... Ook Claudine wil ik zien - Claudine en hare pop. Wat is het leven toch iets wonderlijks, onbegrijpelijks! Soms hangt onze toekomst aan minder dan aan een zijden draad, aan een spinneweb. In mijn leven speelt de pop van Claudine eene geduchte rol. Het is zij die den slagboom brak, dien ik tusschen de menschen en mij had opgericht. Ik waande dien dam ijzersterk, onverbreekbaar, en eene pop, een zielloos kinderspeelgoed, werpt alles neêr wat de hand van den mensch, van dien reus in macht en geest, opbouwt! Wat dwaze hoogmoed! Een zandkorrel, door den wind opgejaagd, werpt beiden neêr en ik, ik ben gebroken door eene Neurenburgsche pop.’
Er zweeft eene bittere spotternij om zijne lippen.
‘De mensch wikt, God beschikt!’ fluistert de non. Ik hoor aan uwe woorden, vader, dat de hardheid van uw gemoed geweken is.’
‘Ja, ik herhaal het, dank aan u, kind! O, hadt gij
| |
| |
steeds met uwe zoete woorden, met uw hemelsch voorbeeld aan mijne zijde gestaan.... Doch neen, mijn gemoed is nog te veel bewogen door den afdrijvenden storm, om met volle bewustzijn te oordeelen. Roep Adriana, kind lief!’
|
|