| |
X.
Het dagboek der verlatene.
‘Mevrouw d'Engelgrave moet niet komen, neen, die niet!’ zoo heeft de oude Golden met nadruk gezegd, alvorens zich om te keeren, en die woorden hebben Sybrand diep gegriefd. Heeft zijne moeder dan alleen ongelijk? Heeft die man, welke haar verlaten en zich zelf niet om zijne kinderen bekommerd heeft, dan alléén gelijk?
Het wordt den jongeling in de kamer te eng, te benauwd; verschillende en hevige aandoeningen bestormen zijn gemoed, en hij snelt de deur uit.
Zuster Theodora wordt door een gansch ander gevoel dan hetwelk Sybrand bezielt, beheerscht: zij wil verzoenen, vereffenen, vergeven en zoo mogelijk vergeten.
| |
| |
De oude man bewaart het stilzwijgen, slapen doet hij niet; hij denkt aan den toestand, zonder echter in dezen eenig licht, dat hem naar eene uitkomst kan geleiden, te zien flikkeren; integendeel, het net rondom hem uitgeworpen, wordt allengs al meer saêm getrokken. ‘Geen uitkomst!’ mort hij als tot zichzelven.
De non staat nu voor het bed, in afwachting dat de zieke spreken zal. ‘Eene nieuwe uitkomst!’ waagt zij te zeggen.
De zieke wendt het hoofd naar de zijde der Zuster en nu ligt weêr dezelfde grammoedige trek op zijn wezen, dien wij er vroeger op bemerkten: zijn oog fonkelt weêr en door de toenadering van neus en kin, erlangt het gezicht van Thomas Golden andermaal iets bijtends.
‘Eene nieuwe uitkomst!’ herhaalt hij bitter, richt zich halvelings op en ziet de Zuster scherp aan. ‘De oude toestand was de beste...,. Ik had alleen moeten blijven!’ mort Golden, terwijl hij andermaal achterover op zijn bed terugvalt.
‘God heeft het niet gewild!’ fluistert de Zuster, en dit is zoo zoet, zoo onderworpen, zoo welwillend gezegd, dat de ruwe en boosaardige trek van het gezicht des ouden mans verdwijnt, en hij zijne dochter weêr met eene mengeling van belangstelling en verwondering aanstaart.
‘Ja,’ zegt hij, ‘dat is wel mogelijk.’
‘God wilde gewis dat uwe kinderen, die u dood waanden, u zouden weêrzien.’
‘Ja, gij beiden zijt goed. Gij vooral; gij zijt een engel van goedheid. Ik heb een eindeloozen eerbied voor u... Ik verdien niet door engelen gediend te worden.’
‘Spreek zòò niet, ik smeek het u!’
‘Doch gij zijt wel naar vreemde slagvelden getogen, hoe jong en teêr ook, om menschen die u gansch
| |
| |
vreemd waren, uit het bloedig slijk op te heffen, te verzorgen en te beminnen; denk dan dat gij ook hier bij eenen zwaar gewonde staat, die wel is waar, niet door kogel of bajonnet werd neêrgeworpen; maar die, in den kamp tegen de levensrampen, diep, bloedig diep in het hart getroffen werd.’
‘Heeft men u dan zoo zwaar verongelijkt, vader?’
‘Ja, zwaar, zwaar!’ en de stem van den ouden man klinkt hol, als komt zij uit een graf.
‘'t Moet wel zijn, anders zoudt ge zoolang niet, onder een vreemden naam, van uwe kinderen verwijderd zijn gebleven.’
De oude man fronst de wenkbrauwen; Zuster Theodora dringt met haar fijngevoeligen geest tot in zijn gemoed door, en haast zich te zeggen;
‘Ik maak er u geen verwijt van; ik kan over den toestand niet voldoende oordeelen; doch, vader,’ en zij laat zich langzaam op de knieën zakken en zijne hand met hare beide handen omklemmende, voegt zij er bij: ‘hebt gij er nooit aan gedacht wat zware straf gij uwen kinderen, die toch onschuldig waren, oplegdet met heen te gaan?’
‘Uwe moeder had de waarheid moeten zeggen!’
‘Dat ware eene marteling te meer voor ons geweest; 't was misschien nog zoeter, te denken dat gij in den Hemel waart, dan te weten dat gij hier als een banneling, wie weet waar! rondzwerfdet.’
‘'t Kan zijn; ieder stap dien ge gedaan hadt, zou wellicht den haat nog hebben vergroot. Die haat moest allengs uitbranden, en ik gevoel het, gedoofd is hij nog niet. Misschien zal hij dit eerst zijn in het graf.... Ik heb haar, uwe moeder, gezien; gij weet het, en zij is nog wat zij vòòr drie-en-twintig jaren was.’
‘Zijt gij dan geen Kristen, vader, en bidt ge niet ieder dag: “Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren?” Heeft onze moeder u wreed
| |
| |
beleedigd, wie weet wat zij tot hare verontschuldiging heeft in te brengen. Hebt gij haar wel ooit gehoord?’
‘Neen, dat was nutteloos; ik heb zelf met eigen oogen gezien, met eigen geest geoordeeld.’
‘Ik heb het recht niet, uwe daden te beoordeelen; ik mag mij zelve niet als rechter aanstellen over mijnen vader en mijne moeder, maar gij kunt haar geene rechtvaardiging weigeren. Hoe zwaar ook verongelijkt, bad de Zaligmaker op het kruis voor zijne vijanden, en gij zult dit voorbeeld volgen.’
‘Neen, als zij komt is alles weêr gebroken; ik zal andermaal heengaan en ditmaal zult gij, ik verzeker het u, mijn spoor niet meer ontdekken.’
‘In dat geval zoudt gij ons, uwe kinderen en u zelven, diep ongelukkig doen zijn. Gij bekent eene wonde in het hart te dragen, vader; gij zijt, zegt ge, diep ongelukkig en gij ontvlucht het middel om die wonde te zalven en te genezen.’
‘In de eenzaamheid vond ik rust.’
‘Neen, ware rust vondt gij er niet: de afzondering gaf u enkel eene zinsbegoocheling; doch nu, na het ontsluierde geheim, zal zij u zelfs deze niet meer geven. De genezing ligt hier, bij uwe kinderen. De wonde uws harten moet gepeild en onderzocht worden, en de balsem der genezing is te vinden in den kus van verzoening en vrede.’
‘Dat nooit!’
‘Nooit is een vermetel woord, vader, dat wij, arme menschenkinderen, niet mogen uitspreken. Geloof mij, uwe wonde is te genezen door te vergeten en te vergeven, en als het ware een nieuw leven aan te vangen.’
‘Ik kan niet vergeten, ik kan dus ook niet vergeven. Die vrouw heeft mij al te diep miskend en ook beleedigd. Toen zij gisteren hier voor mij stond, na zooveel jaren afzijn, was zij nog even trotsch als toen ik haar verliet: zij wilde geen schuld bekennen - een bewijs dat de tijd haar niets heeft geleerd.’
| |
| |
‘Wie weet, wie weet, of het hier niet enkel eene ongunstige plooi in haar karakter is! Zij kan niet bukken, vader, zoo min als gij, en beiden rijst gij tegenover elkander als twee granietrotsen uitdagend in de hoogte. Och, wees liever de regendroppels, die van de rotspunten vallen en beneden zich liefderijk versmelten.’
‘Dat kan niet zijn!’ mort de oude man nadenkend, doch hij laat nog altijd zijne hand door die der Zuster omklemmen.
‘Is die echtgenoote dan zoo schuldig?’
‘Ja, dat is zij!’
‘Welnu, zij beweert het tegendeel.’
‘O, zij paart de sluwheid van den vos, de onvatbaarheid van de slang, met de onbeschaamdheid van het marmeren voorhoofd.’
‘Neen,’ en de non richt zich plotseling op en er straalt eene kracht uit geheel dat tenger wezen, die den ouden man tot nu toe niet bemerkt heeft, ‘neen, zoo slecht is mijne moeder niet!’
Zuster Theodora heeft de hand van den ouden man losgelaten, en vluchtig tintelt er een glimp van verontwaardiging in haar oog; doch deze is zoo snel voorbijgaande, dat Mijnheer Golden geen tijd heeft om een enkel woord te spreken, want reeds ligt de non andermaal voor het bed, en de hand des grijsaards kussende, snikt zij:
‘Vergeef mij die opwelling. Ik wil mij niet tegen u verzetten. ik wil u niet veroordeelen, ik wil uw onderdanig kind zijn, God, mijn God, vergeef mij dat plichtvergeten, ik ben niet gezonden om te verdeelen, ik ben gekomen om te vereenigen en om te doen beminnen!’
‘Bid zoo niet, lief kind! gij hebt niets misdaan!’ en de oude man is verteederd, want in zijn oog, straks zoo streng en zoo gloeiend, glinstert nu een traan. ‘Wat gij zegdet, is begrijpelijk; gij verdedigt altijd
| |
| |
uwe moeder en die opwelling is schoon en edelmoedig - zelfs voor eene onwaardige.’
‘Trek die laatste woorden in, vader; gij verplettert mij het hart!’
‘Welnu, ja, ik trek ze in, kind-lief! Ween zoo niet, ik meen het zoo kwaad niet. Hebt gij die moeder dan zoo lief?’
‘Ja, want zij was voor ons altijd goed en liefderijk.’
‘Gij zijt braaf, edel en groot - en uwen broeder klopt het hart op de rechte plaats!’
‘Maak mij niet hoovaardig, doe mij niet zondigen tegen de ootmoedigheid, vader! maar als het waar is dat uwe kinderen braaf zijn, hoe is het dan mogelijk dat die moeder zoo slecht zijn zou?’
De oude man is door die eenvoudige woorden getroffen. Immers, hij is heengegaan, hij heeft zich om die kinderen niet meer bekommerd, dan dat hij een bloedverwant als voogd over hen aanstelde, doch voogden zijn dit slechts in naam - zelden of nooit in daad. Zij alléén heeft dus de maatregels genomen, om de opvoeding dezer kinderen te verzorgen. Den zoon heeft hij ridderlijk voor de deugd in de bres zien springen en zijn hart voor de edelste gevoelens zien openen en de dochter wijdt moedig haar leven aan de bloedige rampen, die het menschdom treffen. Neen, die moeder kan niet slecht zijn!
Dat denkbeeld spreidt wel is waar een oogenblik een frisch, geurig en kleurig veld van rozen voor zijnen geest uit; doch ongelukkig voor hem, steekt de booze en vergiftige achterdocht daaruit weêr onmiddellijk den kop op, en de rozen verkwijnen en verbleeken andermaal. Zij was toch zoo sluw, niet waar? Toch zegt de oude man na een oogenblik:
‘Om uwent wille zal ik hare rechtvaardiging aanhooren. Om uwent wille!’
‘O, ik dank u, ik dank u, vader!’
| |
| |
't Zal eene zware beproeving voor mij zijn, haar te moeten aanhooren, ‘mort Golden; ‘maar...’
‘Neen, moeder komt voor het eerst niet in persoon.’
‘Hoe dan?’
‘Ik heb hier eenige bladzijden uit haar dagboek; gij zult die papieren in de eenzaamheid lezen, of zoo gij verkiest lees ik u die herinneringen voor, en na de lezing kunt ge nog in volle vrijheid beslissen wat ge verlangt te doen.’
‘Nu ja, dat is goed. Lees en ik luister. Ik ben bereid; mijn geheugen is nog frisch en levendig, en ik zal zeer gemakkelijk kunnen terecht wijzen, naarmate gij in de lezing vordert. Doch sluit eerst de deur..... Zoo.... Zet u nu naast mijn bed neêr.... Om uwent wille, enkel om uwent wille zal ik luisteren...’
De non antwoordt niet; zij neemt plaats voor het bed en bladert een oogenblik in een boek met marokijnen omslag, welke beweging Golden met een onrustig oog volgt. Hij begrijpt dat Mevrouw d'Engelgrave haar pleidooi geschreven heeft, om zekerder te zijn te zegepralen. Gelukkig, zoo denkt hij weêr, is zijn geheugen nog frisch! Neen, zij zal hem geen stofzand in de oogen werpen, neen, zeker niet!
Theodora leest:
***
‘....Hij heeft mij den 15 Augusti 1855 verlaten. Het leven met mij was voor hem onverdragelijk geworden. Na drie jaar huwelijksleven, dat zeker niet veel rozen voor ons gespreid heeft, is hij heengegaan. Het is een verschrikkelijk oogenblik geweest, dat door eene lange reeks verschrikkelijke oogenblikken opgevolgd werd.
‘Een der dienstknechten is mij in zijnen naam komen zeggen, dat hij niet meer terugkeeren zou. Moet ik naar zijn staalhard gemoed, zijn onverzettelijken wil, de verwerping van alle redeneering oordeelen, dan zal hij doen wat hij mij heeft doen berichten....’
| |
| |
De non heeft die woorden met arrzeling gelezen; zij richt de zoet-blauwe oogen op den ouden man, om zich te vergewissen welken indruk die aanvraag op hem maakt; doch zij bespeurt niets. Thomas Golden luistert met gesloten oogen en gevouwen handen, en nu hij bemerkt dat de zuster wat lang ophoudt, zegt hij zacht: ‘Lees alles - alles. Ik wil en kan alles hooren!’ De lezeres hervat:
‘....Waarom heeft hij mij die vernedering niet gespaard? Waarom, in zijn blinden haat, de knechtenwereld tusschen onze huishoudelijke twisten gemengd? Ik heb in het bijwezen van den bediende niet de minste ontroering laten blijken, en de knecht heeft de kamer verlaten met de overtuiging, dat het vertrek van mijnen echtgenoot mij gansch onverschillig was; doch toen hij de kamer verlaten en ik de deur gesloten had, ben ik naar mijne kinderen gesneld, die in het naburige vertrek sliepen, en ik heb geweend. In dien eenzamen morgen, bij dat doodsche aanbrekende licht, gevoelde ik hoe verlaten wij waren - die arme kleinen en ik!... Dat heengaan werpt immers eene donkere schaduw op ons beider levenspad? Wat zal de booze wereld zeggen? Hoe zal zij de verlatenheid, waarin ik verkeer, beoordeelen?... Ik weet maar al te wel dat mijne benijders niet dood zijn: ik heb eene plaats en een titel ingenomen, die velen verlangd en zelfs nagejaagd hebben; ik ben uit een betrekkelijk eenvoudigen stand tot in het salon, tot in de schitterwereld geklommen, en het zou immers voor de boozen een genot zijn mij uit deze weêr, en nog wel gelasterd, in de duisternis terug te stooten!
Gelasterd.... ja; want God is mijn getuige dat ik niet plichtig ben.... Doch mijn echtgenoot heeft mij niet ter verantwoording geroepen en ik, ik ben te trotsch om voor hem te bukken, want het is mij duidelijk dat
| |
| |
als ik buk, ik ook schuld beken, en des te minder kan ik om vergiffenis bidden, nu hij mij zoo wreed miskent.
Toch heb ik eindelijk, toen de last te zwaar om dragen werd, eenigszins toegegeven: ik heb den knecht, die mij de booze tijding bracht, ontboden, en hem, helaas! nog meer in het vertrouwen gebracht, door hem te vragen of het niet mogelijk ware den burggraaf te doen terugkeeren.
Het bloed steeg me naar het voorhoofd; ik gevoelde mij diep vernederd; ik was in de macht van dien man, die wel wist dat hij op dat oogenblik mijn meester was. Hij was immers de vertrouweling van den burggraaf en maakte van de gelegenheid gebruik, om mij te doen gevoelen wie ik was, van waar ik kwam. Mijn hart dreigde te bersten; ik wees hem de deur - en hij, hij glimlachte en trok de schouders op. Geen echtgenoot was dààr om de vrouw te beschermen - en dat moest ik eene lange reeks jaren, in verschillende omstandigheden, op smadelijke wijze ondervinden.
Ik bracht het overige van den nacht alleen door; gansch het verledene dwaalde voor mijnen geest. Ik keerde, in mijne verbeelding, terug naar het huis mijner moeder, eene kolonelsweduwe, die van een klein inkomen, doch niet zonder stand te houden, leefde. Mevrouw Duolet moest zich echter vele ontberingen getroosten.
Zij hoopte wel dat betere dagen zouden aanbreken, als haar eenig kind huwbaar zou geworden zijn, doch ik was nog slechts tien jaar. Er moesten dus nog even zooveel jaren in ontbering en moeilijkheid worden voortgeworsteld!
Wij woonden in een klein, zindelijk huis buiten de stad, en naast ons een man dien ik mij nog altijd voorstel, met een gelen overjas aan en een gele muts op, een scheel oog en blondgrauwe haren. De haag
| |
| |
die onze hofkens voor het huis scheidde, was niet hoog; dit was dan ook de reden dat ik hoofd en muts soms van verre boven de haag drijven zag, 't geen me aan eene wandelende zonnebloem denken deed. Die man heette Dobs.
Dobs was iemand die zich in alle wonderlijke en voor het gemeen in alle onbegrijpelijke ondernemingen wist te steken, zonder echter veel te werken; hij bracht, in zijn doorzicht en spitsvinnigheid, den bankier zaken aan om grof geld te winnen, en won hierdoor op zijne beurt grof geld. De man ging door voor rijk te zijn en naar het uiterlijke te oordeelen, had mijne moeder ook fortuin; zij was immers de schoonzuster van de douairière de Cordes-Duolet - en die was rijk.
Dobs werd de vertrouweling in ons huis en nooit had mijne moeder zooveel weelde en vrijgevigheid als destijds ten toon gespreid. Ik begreep de reden van dit alles slechts later, zelfs lang nadien, toen op zekeren zonnigen dag mijne moeder met Dobs in een rijtuig van de kerk kwam, en zij mij zegde dat ik hem voortaan den naam van “vader” geven moest. Van dat oogenblik verscheen niemand van onze familie meer bij ons, en werden wij ook bij haar niet meer ontvangen.
Dobs had, uit een eerste huwelijk, verscheidene kinderen, onder andere een zoon van mijnen ouderdom - neen, wel wat ouder. Allen kwamen zich als een troep sprinkhanen in ons huis neêrslaan. Ik herinner mij nog zeer goed dat, terwijl men bruiloft vierde, de kinderen achter in den hof speelden; terwijl men binnen van vrede en liefde sprak, de jonge Dobs mij in den hof grijnzend blauwe plekken in den arm neep, en mij zegde, dat als ik sliep hij met een gloeiend ijzer mijne oogen zou toeschroeien, gelijk hij aan zijne vink gedaan had; ofwel hij zou mij bij den pols grijpen en zòò hard nijpen, dat de klopping daar binnen ophield en ik zou dood gaan.
| |
| |
Ik was bang voor dien vreemden jongen; die angst is mij bijgebleven, totdat hij eindelijk in een diepen walg is overgegaan,’
De oude man mort iets tusschen de tanden,
‘- Ge zegt, vader?...’ onderbreekt de non,
‘- Niets, kind! lees voort.’
‘....De rust die vroeger in ons huis heerschte, was verdwenen; de orde werd door eene totale wanorde vervangen: mijne moeder bemerkte, doch te laat, dat zij zich in een poel van jammeren had gestort. Ik vond haar soms weenende in de eenzaamheid, doch klagen wilde zij niet; zij verborg zooveel mogelijk hare tranen, en de geheimen die haar martelden, kwamen nooit over hare lippen.
Ik herinner mij dat ik op zekeren nacht, door een gedruisch dat van de andere zijde der woning opsteeg, gewekt werd: het waren kijvende stemmen. Ik begreeep dat er twist tusschen mijne moeder en den stiefvader ontstaan was. Ik hoorde ook den zoon van Dobs uit zijne naburige kamer, op oneerbiedige wijze, de kijvenden toesnauwen dat hij niet slapen kon. Och, hoe klopte mijn hartje als ik dacht dat mijne arme moeder door dien ellendigen Dobs verongelijkt werd!
Allengs kwamen die twisterijen tusschen den stiefvader en mijne moeder, over den dorpel der kamer. De Dobsen gaven daarop echter geen acht; zij lalden, zongen, schreeuwden, haarplukten, vochten onderling voort, terwijl hun vader en mijne moeder elkander beleedigingen toewierpen, Ik zat te beven en te weenen, en bad met snikken onderbroken tot den ruwen man: ‘Doe mijne moeder toch geen kwaad!’
Arme moeder, zoo'n leven had ze zeker nooit gedroomd!
De reden van dat huiselijk ongenoegen was altijd
| |
| |
‘geld’, Beiden, man en vrouw, waren bedrogen geworden. Eenige jaren later scheen de welvaart eenigszins in het huisgezin terug te keeren, ten minste het leven was er rustiger, doch voor mij niet, want een groot deel der lasten van het huishouden drukte op mij. Ik was de asschepoester van het huisgezin, moest 's nachts bij de jongste Dobsen waken, de oudere verzorgen en thuis blijven als de anderen naar eenig feest gingen. Ik voelde het juk dat op mij woog en verkropte mijn misnoegen; want ik bezat zooveel kristen deugd niet, om nederig het hoofd te bukken. Ik had integendeel veel eerzucht en het kwetste mij dat ik tot in zoo'n gemeenen stand vervallen was; ik wilde terugkeeren tot dien, waarin mijne ouders leefden. Ik was groot genoeg om niet met zekere overtuiging, en na den spiegel geraadpleegd te hebben, te weten dat onder de korst der asschepoester iets verborgen zat, dat mij aan een glazen muiltje kon doen droomen.
Op een schoonen Junidag was ik met mijne moeder alleen thuis en zat op de bank voor de deur te breien, toen ik eene dame op den straatweg zag, welke laatste door een hekken van het hofken was gescheiden. Die dame vertraagde den stap toen zij zich voor ons huis bevond, en scheen de verwaarloozing van hetzelve op te nemen. En verwaarloosd was het wel! De verf op de vensters was afgebolsterd, de gordijntjes waren niet rein wit; er was iets verzakkends in den gevel, iets scheefs, dat aan den man op krukken strompelend, deed denken. Het hofken was niet ordelijk; de takken der heesters waren gebroken of verdord, of afgesneden voor vliegert, boog en pijl, zweepstok of anderszins.
Ik voelde instinctmatig dat die dame de geschiedenis van onze familie op het uitwendige van onze woning las, en dat hinderde mij; ik verborg het gelaat achter de open gespreide hand.
| |
| |
Toen ik deze na eene poos liet wegvallen, stond die dame nog altijd voor het hekken stil, en scheen het oogenblik af te wachten dat ik zou opzien. Zij staarde mij met belangstelling aan; haar eerbiedwaardig wezen, de verzorgde witte haren, de deftige kleeding wezen den hoogen stand aan.
‘- Lief kind,’ zegde zij, ‘wie woont hier?’
‘Ik kon niet over mijn hart krijgen te zeggen, dat het de woning der weduwe Duolet was; van de andere zijde was het mij hatelijk den naam van den stiefvader uit te spreken; toch deed ik het.
‘- En vóór dien Mijnheer Dobs?...’ vroeg de dame aarzelend. ‘O ja, ik herinner het mij.,. Leeft Mevrouw Duolet nog?’
‘Ik knikte, maar er moest wel iets diep bedroefds in de uitdrukking van die beweging liggen, want de oude dame was aangedaan,
‘- Wie zijt ge, lief kind? zegde zij andermaal.
‘- Ik ben de dochter van Mevrouw Duolet.’
‘- Gij zijt dus Rafaëlle Duolet?’
‘Ik gaf een bevestigend teeken.
‘- Gij ziet er niet gelukkig uit?’
‘Ik was opgestaan en het hekken genaderd; de traliën hielden ons gescheiden. Die rijke vrouw uitnoodigend binnen te treden, durfde ik niet; immers, dan ware zij getuige geweest van ons diep verval. In weinige woorden had ik onzen toestand doen begrijpen. Waarom? Ik weet het niet. Die vreemdelinge boezemde mij een onbepaald vertrouwen in. De ontroering bij de dame hield aan; zij zegde mij: ‘Ik zal terugkomen.’
‘Toen ik binnenkwam zat mijne moeder in eenen hoek der kamer: haar voorhoofd lag schier op de knieën gedrukt, zij nokte en snikte. De ongelukkige had door het gordijntje gekeken en de dame herkend, doch zich beschaamd schuil gehouden.
| |
| |
‘- Wie is die dame, moeder?’ vroeg ik.
‘- Eene’ zegde zij, ‘die ik miskend heb, en wier goeden raad ik in den wind sloeg toen ik aan een tweede huwelijk dacht; zij is de zuster uws vaders.’
‘- Waarom hebt gij haar niet aangesproken, moeder?’
‘- Ik durfde niet voor haar verschijnen en mijne armoede en vernedering bekennen.’
‘Diep was ik getroffen. Mijne moeder had gezwegen, doch op dat oogenblik gevoelde ik wel hoe de wroeging aan haar hart knaagde. Zonder dat die onbekende tante een woord gezegd had, fonkelde er in mijne verbeelding eene ster van hoop aan den donkeren hemel der toekomst; die tante, hoe wreed ook miskend, hoe diep ook gekrenkt, omdat mijne moeder den geachten naam der Duolet's tegen dien der Dobsen verwisselde, zou ons eene helpende hand toereiken.
En dat deed zij ook later. De twee schoonzusters verzoenden zich met elkander en mijne moeder weende aan tante's hart. Mevrouw de Cordes-Duolet nam mij in haar rijtuig meê naar haar buitengoed, waar zij winter en zomer woonde; doch van de Dobsen bleef zij afkeerig, als van personen die haar niet aangingen.
Het buitengoed was een oud gebouw uit de verledene eeuw; het was door goed onderhouden hovingen, door frissche grasvlakten en een breed water omgeven. 't Was er bijzonder rustig: de ooievaar nestelde op eene der neêrhuizingen, de zwaluw onder het oud schaliëndak, de vogelen schuilden in de takken van schier alle knoestige boomen. Ieder wezen dat daar met tante inwoonde, scheen zoo weinig gedruisch mogelijk te willen maken, en zoo weinig mogelijk van zijne plaats te brengen.
Mevrouw de Cordes-Duolet was eene vrouw met uitmuntende hoedanigheden,’ en die haar geheel leven slechts door ééne hoofdgedachte beheerscht werd:
| |
| |
‘Wat zal de wereld van mij zeggen?’ En voorwaar de wereld wist niet dat er ooit een haarpijl in haar doen of laten zoodanig was gelegd, dat het tot verkeerde opspraak aanleiding geven kon.
Mijne tante zegde dat de naam van Duolet, door het tweede huwelijk mijner moeder, vernederd en onteerd was en zij wilde dien, door mij, andermaal opbeuren; zij was eene fijne, doorzichtige vrouw, die een ontegenzeggelijken invloed op allen, die in haren kring leefden, uitoefende. Ieders neigingen wist ze te peilen, deze in te volgen, en alzoo ten voordeele van haar doeleinde te benuttigen, ofschoon zij tot geene onedele daad zou zijn overgegaan.
In het jachtseizoen was het bezoek der heeren zeer talrijk op het buitengoed der douairière, en eene dergelijke drukte had vooral plaats in den herfst van het jaar 1851. Burggraaf Henri d'Engelgrave was een der genoodigden. Hij was een man van ruim veertig jaar, tamelijk opvliegend, eigenaardig in zijne zienswijzen, zelfstandig in zijne manieren, onbreekbaar als het een genomen besluit gold - kortom, bij allen ging hij door als een edelman met veel karakter, ‘een meester’ zou ik gezegd hebben.
De burggraaf bewees mij eene zekere oplettendheid, doch deze was ietswat vaderlijk. Tante had er echter nog meer voor hem, en ik bemerkte spoedig dat er tusschen hen beiden, zaken van een gansch bijzonderen aard behandeld werden. Het punt waarover gesproken werd, moest een geheim zijn voor mij, want als de douairière en de burggraaf zich soms alleen bevonden en ik binnentrad, ging het gesprek onmiddellijk in een zacht gefluister over, of hield plotseling op.
Na het vertrek van den burggraaf werd er eene briefwisseling gehouden, die niet minder geheim voor mij bleef. Ik verkeerde in de overtuiging dat er over den toestand mijner moeder gehandeld werd, die ik zoo- | |
| |
veel dit in mijn vermogen was, bijstond; doch als de weinige geldmiddelen, waarover ik beschikken kon, niet snel genoeg opdaagden, verscheen de zoon van Dobs, die tot een onbeschaamden losbol was opgegroeid, en soms wel de stiefvader zelf. Zoo vader, zoo zoon! Ofwel ik ontving brieven. hartroerende brieven van mijne moeder, die zij echter meestal schreef onder het dicteeren van Dobs vader, of Dobs zoon.
Wel verwonderd was ik, toen de douairière op zekeren avond, en toen het licht nog niet ontstoken was, mij gelastte de deur te sluiten, om alle onverwachte stoornis te beletten, en mij naar het venster geleidende, zegde zij op een toon van gezag, haar zoo eigen en die geen tegenspraak duldde;
‘- Rafaëlle, ik heb over uwe toekomst nagedacht; gij zijt twintig jaar oud; ik zal u ten huwelijk geven...’
‘Ik verschrikte; het eerste gevoel dat in mij opwelde, was dat van oproerigheid tegen een zoo aanmatigend gezag; doch ik beteugelde dat gevoel en sprak geen woord.
‘- Ik heb,’ zoo ging tante voort, ‘ik heb uwe hand beloofd aan een geposeerd man, die u met eene aanzienlijke fortuin, den titel van burggravin geven zal.’
‘- Mag ik weten....’ ving ik aarzelend aan, ‘wie de verloofde is?’
‘- Burggraaf Henri d'Engelgrave.’
‘- Maar ik ken den burggraaf schier niet....’
‘- Die kennis zal zich spoedig ontwikkelen. De burggraaf beurt den gevallen naam der Duolet's op, vergeet dit niet. Hij brengt u eenen stand aan, die in den vollen zin des woords als schitterend kan beschouwd worden.’
‘Ik kende de douairière genoeg om te weten dat, wat zij beslist had ook onherroepelijk beslist was. Zij gewaardigde zich echter mij vier-en-twintig uren tot
| |
| |
nadenken te laten, ofschoon mijn antwoord, ik wist dit, niets aan het door haar genomen besluit veranderen zou. Ik laat de worsteling, het wikken en wegen der verschillende toestanden ter zijde; ik nam eindelijk met een: ‘Het zij zoo,’ het voorgeslagen huwelijk aan, en toen de burggraaf mij den volgenden avond, in gezelschap der douairière, op zijne beurt vroeg welke mijne beslissing was, antwoordde ik: ‘Ik zal uwen naam met eerbied en ontzag dragen.’
Het sluiten van een huwelijk was voor hem eene gebeurtenis, die, denk ik, gelijk stond met het sluiten van eene acte voor notaris. Hij sprak er ook niet verder over, tenzij hij mij zegde dat ik al mijne verlangens aan mijne tante zou overbrengen, die hij machtigde deze te voldoen.
Ik heb de overtuiging dat hij het goed meende, doch er bestond een al te groote afstand tusschen onze karakters: ik kon mij niet met een enkelen sprong tot hem, hij evenmin zich tot mij begeven. Ik was hem echter dankbaar dat hij mij verkoren had om zijnen naam te voeren, en het was mijne fierheid, mijn trots, mijn geluk te herhalen: ‘Ja, ik zal zijnen naam met eerbied en ontzag dragen.’
De oude man zwijgt nog altijd; voor de tweede maal echter, bij het hooren van deze verklaring, rimpelt een bittere glimlach zijne lippen.
‘Het huwelijk had plaats in de dorpskerk. Mijne moeder was afwezig; zij had - en dit was, zooals ik later vernam, met klinkend goud gekocht - hare toestemming tot het huwelijk notariëel gezonden. Het was overigens geen gedruischmakend huwelijk. Slechts een tiental personen woonden het bij. Ook de familie der Engelgrave's was er slechts door dezen of genen verren neef vertegenwoordigd; dat huwelijk viel niet in
| |
| |
den smaak, hier om reden dat ik geen blazoen had, daar, om reden dat men er reeds op had gehoopt, de fortuin van den burggraaf aan nichtjes en neefjes zien ten deel te vallen.
Hoe het zij, die miskenning hinderde, kwetste mij Ik had immers dit huwelijk niet nagejaagd?.,, Waarom moest men zich dan op mij wreken?... Ook de burggraaf hinderde 't, ten minste naar het mij toescheen. Mij dacht dat hij toen reeds gevoelde, welke kloof het huwelijk tusschen hem en zijne familie maakte.
Toen wij, in bruiloftsgewaad, op het punt waren het salon binnen te treden, waar de officier van den burgerlijken stand ons wachtte, naderde ik bedeesd den burggraaf, doch hem vrijmoedig in het oog starende, zegde ik hem fluisterend:
‘- Uwe familie, Mijnheer, schijnt met uw huwelijk niet zeer ingenomen te zijn.’
‘- Hindert u dat, Mejuffer?’ antwoordde hij met een stillen glimlach, doch zijne stem trilde en zijn gelaat was bleek.
‘- Ik vrees dat het u hinderen zal.’
‘- In geenen deele. Laten wij ons over de afwezigen niet bekommeren.’
‘- Indien...’ mompelde ik bedeesd; doch ik denk zelfs dat hij dit woord niet zal verstaan hebben, want hij ging vastberaden het salon binnen.
‘Hij had nu eens besloten dit huwelijk aan te gaan en 't lag in zijn karakter dat voornemen uit te voeren, er mocht van komen wat wilde.
‘De huwelijksdag was juist niet zeer aantrekkelijk: het stofregende gedurig; de ruiten van het buitengoed mijner tante waren en bleven bewaasd, en dat maakte de kamers somber; de officier van den burgerlijken stand, die ons de verordeningen des huwelijks voorlas, stamelde; de pen, waarmeê ik teekende, gaf te veel inkt en er viel een inktvlek tusschen mijnen naam en
| |
| |
dien des burggraafs; op den weg naar de kerk was niemand te zien dan een paar arme menschen, die zich onder een versleten katoenen regenscherm verborgen; de koster stiet het wijwater om, en de hand van den ouden priester, die de ringen wisselde, beefde zoodanig dat mijn ring tingelend op de grafzerken viel.
‘Dat alles merkte ik op. Kinderachtigheden! zult gij zeggen; doch alle die nietige voorvallen maakten mij toch zwaarmoedig, en ik beken dat onder de plechtigheid het zweet op mijn voorhoofd perelde. Toen ik zijdelings een oogslag op mijnen bruidegom wierp, dacht ik dat op zijn bleek gelaat zich - bedroog ik mij?’ - een gevoel van verveling afteekende.
‘Toen wij uit de kerk terugkeerden, zegde ik hem andermaal: ‘Wat ook gebeure, Mijnheer de burggraaf, ik zal uwen naam met eerbied en ontzag dragen!’
De lezeres houdt een oogenblik op.
‘- Ga voort!’ zegt de oude man, zonder van houding te veranderen en nog altijd met gesloten oogen luisterend.
‘De burggraaf glimlachte welwillend. Hij was nu opgeruimder, misschien omdat alles afgeloopen was, want hoewel in den grond van zijn karakter aan zijne caste gehecht, was hij geen vriend van plechtigheden, waarin hij persoonlijk eene rol te vervullen had. Ook bij mij ging de slechte indruk, die verschillende omstandigheden op mij gemaakt hadden, eenigszins voorbij; ik vergat daarenboven den angst, die mij geen oogenblik verlaten had, dat hier of daar aan de kerkdeur of achter een der pilaren, het onbeschofte gelaat van een der Dobsen zou verschenen zijn.
Wij vertrokken. Hoe verder wij ons van de Belgische grenzen verwijderden, hoe vriendschappelijker mijn echtgenoot werd. Hij had al de herinneringen en gevoelens, die hem in zijn land kwelden, afgeschud,
| |
| |
en herleefde wanneer hij in den vreemde zijne jonge vrouw zag vereerd en haren rang handhaven.
Indien wij in den vreemde hadden kunnen blijven, waren wij misschien gelukkig geweest; te Venetië ontmoetten wij een landgenoot uit den hoogen stand, en als de man ons hartelijk ontving, dan toch was dit het geval niet met de vrouw, die zich uiterst stijf hield en den burggraaf gewis wilde te binnen brengen. dat hij een huwelijk beneden zijnen rang had aangegaan.
In het laatste van den winter keerden wij in het voorouderlijk hotel der d'Engelgrave's, te Brussel terug. Er was tusschen ons beiden een zekere graad van vertrouwen ontstaan, zelfs in zoo verre dat ik meende de toekomst minder zwart te mogen inzien.
De burggraaf was, ik zal niet zeggen, voorkomend, doch zeer inschikkelijk: ons huwelijk werd meer en meer een huwelijk van redeneering en Mijnheer d'Engelgrave zorgde onrechtstreeks meer dan vroeger voor de Dobsen, welke familie ik in zijne welwillendheid had aanbevolen.
Op een December-avond kreeg ik bericht, dat mijne moeder zeer ziek was en verlangde mij te zien. Misschien, deed een der Dobsen, die de tijding bracht, verstaan, zal het de laatste maal zijn. De burggraaf glimlachte ongeloovig; hij vermoedde andermaal een strik van de zijde dezer intriganten, en dewijl ik onze bedienden niet in mijne familie-geheimen wilde inwijden, ontbood ik een huurrijtuig om mij naar het huis mijner moeder te laten voeren.
Ditmaal had men waarheid gesproken: mijne moeder was den dood nabij. Zij lag, door de grootste onverschilligheid omringd, op haar lijdensbed. De oude Dobs zat in den hoek en bij de kachel zijne pijp te rooken; de oudste zoon van Dobs leunde onbeschoft met zijne ellebogen op tafel, en scheen meer acht te
| |
| |
geven op mijnen mantel met pels omzet, dan op de kermende vrouw. In de kamer zelve vocht, twistte, stampte en woelde een mierennest van Dobsen. De hoop alleen dat ik bij mijn heengaan klinkende munt zou achterlaten, deed den oudsten zoon thuis blijven; de vader dacht evenzoo, doch die had nog altijd de pretentie van een ‘welopgevoed’ man te zijn, en toonde door het uitdeelen van eenige wel toegerichte oorvegen, dat hij eerbied en stilte eischte.
Men had zoomin aan een geneesheer als aan een priester gedacht. De Dobsen hielden niet van ‘zwartrokken’ en dat verwonderde mij niet. Ik zond het rijtuig om spoedig dezen en genen te halen, en verzocht dat men de huilers en schreeuwers verwijderen zou. ‘Mevrouw de burggravin wil rust hebben!’ schreeuwde de oude Dobs. Nadat hij zijn kroost letterlijk buiten de deur had gevochten, hoorde ik schier den ganschen avond dat janhagel, in de naburige kamers op de muren kloppen, schreeuwen, tieren en vechten, ofschoon de oude Dobs telkens buiten de kamer ging om stilte te gebieden.
‘Ik gaf een goudstuk aan den zoon van Dobs, om in de buurt het een en ander voor de zieke te halen; doch de knaap kwam niet terug; ook de zieke verlangde niets dan een priester. Er was geen kruisbeeld, geen gewijd waslicht in huis; er was zelfs geen zuiver ammelaken om dit over de tafel te spreiden toen de priester met het Venerabel kwam. De oude Dobs was blijkbaar verlegen; hij wist niet waar hij zou gaan of staan, toen de geestelijke gekomen was. Al wat er in de kamer gebeurde, was hem blijkbaar vreemd. Hij wilde echter zijnen iever toonen met van tijd tot tijd buiten de kamer te stormen en daar klinkende bestraffingen uit te deelen, want de jonge Dobsen bonsten nogmaals op de deur, en riepen dat zij wilden zien wat er in de kamer gebeurde. Dobs wilde voortdurend
| |
| |
toonen “welopgevoed” te zijn; hij knielde als ik knielde, en volgde bleek en met een onrustig oog elke beweging des priesters.
Misschien dacht hij, voor de eerste maal sedert jaren, aan de dood!
Mijne arme moeder morde niet; zij had veel - zeer veel geleden, en toch was hare laatste bede dat ik het talrijke huisgezin der Dobsen zou bijstaan en, zoo mogelijk, door de wereld helpen. Zij had op haar doodsbed alles vergeven, alles vergeten....
Het was laat in den nacht toen mijne moeder stierf. De oude Dobs was de eenige van gansch de familie, die bij het doodsbed aanwezig was. Hij weende, en bad vóór het afsterven om vergiffenis voor al het leed, dat hij de diep verongelijkte had aangedaan en laten aandoen. Ditmaal was Dobs ten minste oprecht, want toen ik heenging, deed hij een beroep op mijne beurs - iets, dat hij in ander geval nooit vergeten had.
Wat was ik diep ongelukkig om al hetgeen ik dààr, in die verwaarloosde huiskamer, gezien had! Men vormt zich geen denkbeeld van het diepe zedelijke verval, dat tusschen die vier enge muren vereenigd was. Van eerbied voor de doode of eerbied voor de levenden kon geen spraak zijn: het was een hondennest in den vollen zin des woords, doch 't ging er zonder twijfel minder vriendschappelijk toe dan in zoo'n nest.
Ik bemerkte later, dat de kleine Dobsen hunne kortstondige aanwezigheid in de kamer benuttigd hadden, om eene bloem van mijnen hoed, een stuk pels van mijnen mantel, een flos van mijnen bos te trekken en mijne voilette in te palmen. Zij hadden dus zelfs geen begrip van het “mijn” en “dijn”.
Toen ik buiten kwam en wankelend, ten gevolge der ontroering en vermoeienis, mijn rijtuig bereikte, ging ik den oudsten zoon van Dobs voorbij; hij leun- | |
| |
de bloothoofds, de haren verward en de kleêren gescheurd, smoordronken tegen het hofhekken. In een zijner armen klemde hij twee of drie pakjes, ongetwijfeld voorwerpen, die ik hem verzocht had voor de zieke te halen.
Ik zag de afschuwelijke figuur in den rooden schijn die de lantaarn van het rijtuig afwierp; ik zag ze echter slechts met een oogslag, want ik snelde haar voorbij, ijlde in het rijtuig, en hoorde een oogenblik de ruwe dronkemans-woorden hooger klinken dan het ratelen der wielen.
Wat een lange, wat een verschrikkelijke nacht!....’
De lezeres houdt op, en nu de oude man haar aanziet, bemerkt hij, dat hare oogen door dikke tranen overwolkt zijn.
|
|