| |
| |
| |
IX.
Dobs en Chiduc op reis.
De briefdrager - de man is er op afgericht - heeft aan Dobs een briefje in de hand gestopt; een der kleine borstelige tooneelspelers heeft dit meenen te zien, en zijn vermoeden aan de achtbare huisvrouw verraden.
Als Dobs nu thuis komt, vraagt de lieve vrouw hem wat de briefdrager hem in de hand heeft gestopt en wat hij zoo achterdochtig eerst in zijn achterzak, en later in zijnen zijzak heeft verborgen - altijd onder het fluiten van een deuntje, om alzoo te doen denken dat er niets bijzonders is voorgevallen?
Dobs ziet zijne vrouw aan alsof hij regelrecht uit de maan valt, die echter op dat uur niet aan den hemel staat. Hij weet van niets.... Van een brief?....
Hoe, hij zou van niets weten als de jongens hem een eindweg de straat hebben zien inwandelen, onder een straatlantaarn stil houden en hem daar den brief hebben zien lezen?
Zien lezen?.... Een brief?... De jongens hebben moeder wat wijs gemaakt.
‘Neen,’ roept een der knapen ‘op een onbeschaamden toon,’ dat hebben wij niet. Gij hebt onder de straatlantaarn den brief gelezen en hem weêr in uwen zijzak gestoken!’
Dobs neemt eene verontwaardigde houding aan; hij staat pijlrecht; de rechterknie is eenigszins gebogen, de armen zijn kruiselings over de borst geslagen, het hoofd helt ter zijde, in de richting van den jongen schurk; het oog vlamt, de neusgaten zijn opgetrokken, de mond is strak gesloten en de lippen zijn met misprijzen naar beneden gehaald - juist alsof hij op het
| |
| |
tooneel staat en met eene ontzaggelijke stem den vadervloek of het woord ‘verrader!’ heeft uitgeslingerd.
Helaas die prachtige houding, die den schouwburg zou hebben doen daveren, maakt niet den minsten indruk op de jongens en de moeder: overigens zien zij deze statige houding slechts in het flauwe licht van een vetkaars, die een gescheurden inktkoker tot kandelaar heeft.
‘Waar is de brief?’ zegt vrouw Dobs, wier vuile slaapmuts schuins op de verwarde haren staat, en welke laatsten hier en daar als palingen onder de muts uithangen. Och, waren het eens palingen....
Zij ook neemt eene trotsche en majestueuse houding aan, die ons aan ‘koningin Elisabeth’ van Engeland doen denken, te meer daar zij haren eisch vergezelt met iets dat op een vloek gelijkt, even als de gekroonde ‘maagd’ in al hare statigheid gewoonlijk deed.
Terwijl de rechterhand dreigend eischt, omklemt de linker den scepter? - neen, een grooten bessemstok, een wapen dat vrouw Dobs voortreffelijk weet te hanteeren.
‘'k Verhang me, als ik een brief heb!’
‘Dat moogt ge doen, maar geef den brief!... Dat is zeker weêr zooiets van de diplomatie, dat ik niet weten mag.’
‘En als het dat ware?’
‘Dan is er geld bij en dat moet ik hebben.’
‘Welnu ik weiger, ik weiger, ik weiger!’ en Dobs doet bij ieder ‘weigerwoord’ den vloer onder zijn zwaren schoenzool dreunen.
‘Gij weigert? Wat! gij weigert?’
De bessemsteel wordt met eene inderdaad mannelijke kracht opgeheven, en Dobs, die de kans klaar heeft grijpt zijnen witten vilten hoed en springt naar de deur.
‘Houdt hem! houdt hem!’ schreeuwt vrouw Dobs
| |
| |
tot het half dozijn jongens, en deze springen toe als opgehitste spitshonden. Helaas, die kleine schurken eerbiedigen niets - niets - neen, nog minder dan niets!
Op de bruingeverfde withouten commode staat een wit porceleinen servies - wit, met gouden randen en met de gouden woorden op de kopjes: amour, constance, amitié, bonheur, en zijn die woorden allen met zwarte scheuren overkruist, toch staan ze daar in volle glorie te lezen. Boven die kopjes, waarin al de gezegde goede hoedanigheden schijnen te wonen, verheft zich de hooge koffiepot, op wiens breed uitgezetten buik de woorden honneur et gloire prijken; hij verheft zich gelijk eene minaret boven de witte huizen eener Oostersche stad.
Met dat servies werd Dobs eens in een tooneelwedstrijd... bekroond, zoo staat er geschreven en gedrukt, ofschoon wij nooit kunnen begrijpen hoe men een man van genie zooals Dobs was, kronen kon met een koffiepot en verder toebehoorten.
Hoe het zij, het stoffelijk bewijs van Dobs' genie is reeds aanzienlijk gedund, aangezien hem nu eens een kopje, dan eens een schoteltje naar de ooren gevlogen is.
Nu ook ziet het half dozijn borstelige jongens in dat servies minder nog een middel van wraak, dan wel eene reden om eens te breken en te smijten, en dus volop plezier te hebben. Amour en bonheur vliegen dan ook naar Dobs, worden tegen den muur verbrijzeld en spreiden een oogenblik een stralenkrans van scherven rond het hoofd van het genie.
‘Houdt hem, houdt hem!’ roept vrouw Dobs: doch de man is er in gelukt de deur te openen, en rolt eer dan hij loopt de trappen af, altijd nog achtervolgd door constance en amitié, 't geen aan een wezenlijk kartetsvuur, in die enge pijp van een trap, mag vergeleken worden.
| |
| |
Dobs stormt de straat op: gelukkig dat hij aan dien lieflijken huwelijkshemel ontsnapt is; doch rampzalig genoeg, hij hoort gestommel op den trap, men achtervolgt hem. Die kleine kwaadaardige doggen zullen zich aan zijne kleêren vastklampen, hem rukken, trekken, in stukken scheuren - kortom, hem voor verscheidene dagen in de onmogelijkheid stellen zich in de openbare straat te vertoonen.
Daar zijn ze! Huilend stormt het half dozijn de straat in, en ziet Dobs langs de huizen en in het licht der lantaarns voortloopen. De herberg op den hoek doet een langwerpig vierkanten, gloeienden muil open, langs welken Dobs binnenschiet en verdwijnt.
De bende houdt een oogenblik stil, niet dat de oudste jongens juist bang zijn voor eene kroeg - neen! Ze zijn er reeds meer dan eens, met gestolen centen in de hand, ingeslopen, om voor den toog een borrel te drinken: doch ze hebben nu juist geen centen.
De aarzeling duurt echter slechts een oogenblik: maar juist dat oogenblik heeft Dobs in die doggenjacht doen ontsnappen: de herberg op den hoek heeft een uitgang in de zijstraat, en als de vervolgers de gelagkamer binnenstormen, is Dobs langs achter verdwenen.
Nog een hoek om en Dobs ademt vrij.
Nu staat hij ook een oogenblik stil en lacht dat hij schokt, omdat hij het daar ‘zoo goed ontsprongen is.’ Hij heeft het bankbiljet dat in den brief zit, gered - en dit is genoeg. Dat zijne vrouw hem zoo slecht behandeld heeft, dat zijn kroost hem zoo oneerbiedig met zijne porceleinen glorie naar de ooren heeft geworpen, dàt geeft hem weinig: maar zijn vaderlijk gevoel? zal men vragen.
Lezer, geen een van die rakkers heeft het recht, Dobs als zijn vader te beschouwen. Dobs is, als wij ons niet vergissen - en dat is al licht mogelijk in dergelijke optelling - Dobs is de vierde ongelukkige, met wien
| |
| |
Mevrouw Dobs de trappen van het stadhuis is opgegaan, om er eene acte te teekenen dat zij met hem wilde gaan huizen, doch geen enkel van die zeven of acht bengels draagt den naam van Dobs.
Zij weten het wel, en daarom zijn ze ook altijd genegen Dobs te krabben en te bijten: ze beschouwen hem als een ingedrongene, die ransel verdient als hij geen geld aanbrengt, en dien zij, als hij op de tooneelplanken staat, gaan fluiten als hij hun geen centen voor genever geeft: Dobs kent dus het tarief van den roem.
‘Nu ga ik toch nooit, neen, nooit meer in die hel terug!’ zegt Dobs. Terwijl hij zijn witten vilt afneemt, daaruit een rooden zakdoek haalt om zijn geniaal voorhoofd af te drogen, en den doek weêr met een kwaadaardig geweld in den hoed slaat. ‘Neen, nooit meer: 'k verhang me als ik het nog ooit doe!’
Dobs heeft alles bij zich wat waarde heeft: namelijk zijn bankbiljet - al het overige, dat iets beduidends is, zit in den Berg van Barmhartigheid. Zijne tooneelwerken, wel is waar, zijn achtergebleven, doch de stralenkrans van 't geen hij zijnen roem noemt, kan hem toch nooit ontnomen worden: die vergezelt hem tot het einde der wereld.
De man vangt nu zijne diplomatische zending aan: hij gaat naar de buurt waar het oude huis staat, wandelt een paar malen voor hetzelve op en neêr, en neemt eindelijk het besluit om bij den mandenmaker, die zijne pijp rookend over zijne onderdeur leunt, op inlichting te gaan. Dat is voor Dobs de beste diplomatie.
De mandenmaker is juist niet veel van zeggen. Op de vragen van Dobs volgt al niet meer dan: ‘Weggegaan.’ - ‘Waarheen?’ - ‘Weet niet’ - Voor goed opgemarcheerd?’ - ‘Neen.’ - ‘Wanneer komt hij terug?’ - ‘Weet niet.’ - ‘Is hij alleen vertrokken?’ - ‘Mijn zaken niet’ - ‘Maar hoe
| |
| |
weet gij dat hij terug komt?’ - ‘Denk dat.’ - ‘Zijn zijne dienstboden nog daar?’ - ‘Zoo half en half’ - ‘Zijn zijne meubelen nog in huis?’ - ‘Weet niet.’ - ‘Gij zijt niet heel meêdeelzaam’ - ‘Niet moeiën met een andermans zaken.’ - ‘In alle geval is hij vertrokken?’ - ‘Ja, vertrokken.’ - ‘En gij denkt dat hij zal terugkomen?’ - ‘Ik denk dat.’ - ‘Uw dienaar Mijnheer!’ - ‘Dag vriend,’ en de mandemaker ziet de onbekende grootheid in de schemering verdwijnen.
Tien stappen verder zitten eenige meisjes en jongens op den dorpel eener deur en op het gaanpad voor deze; in de straat woelen, dartelen, springen en vechten een aantal kinderen.
Dobs gaat voorbij, doch onder het voorbijgaan hoort hij driftig in de eerste groep zeggen:
‘Ziet, ziet, dat is Dobs, de groote tooneelist!’
‘Waar, waar?’ zeggen vier of vijf stemmen.
‘Die daar met zijn witten vilten hoed!’
Dobs! Is dat nu Dobs? Dobs, die de verradersrollen speelt? Ja, dat is hij in vleesch en bloed! En Dobs werpt zijn jas open, steekt de duimen in de armsgaten zijner vest, vertraagt den stap, ziet quasi nog eens om, komt op zijne voetstappen terug, alsof hij zich van straat vergist had, gaat andermaal langs de groep die hem gapend aanstaart - en de man is gelukkig over zóóveel beroemdheid. En niettegenstaande al dien roem is Dobs het tooneelleven moede; hij zoekt naar eene gelegenheid om ‘in de politiek’ te gaan spelen, zooals hij reeds vroeger bij gelegenheid deed, of een klein renteniertje te worden, en dat leventje zou de ‘diplomatie’ hem wellicht kunnen bezorgen; doch al die plans zijn voor Dobs en de kleine doghonden verborgen gehouden.
Nu Dobs den hoek der straat omkeert, hoort hij eensklaps zijnen naam roepen; de man verschrikt en
| |
| |
beeft over al zijne ledematen, want hij meent de stem van Mevrouw Dobs te herkennen, dan wanneer zij tot hare baryton-tonen afdaalt.
Uit de schaduw ontwikkelt zich echter eene donkere en lange gestalte, met vreeselijk lange beenen, des te langer omdat er aan zijn vest slechts een handbreed slip is; des te langer van boven, dewijl de haarbos stijl in de hoogte gekamd is en op het toppunt van dien bos eene kleine studentenmuts, met bandjes van valsch goud te pronken staat.
Aan het glas in het rechteroog en den zwaren stok in de linkerhand, herkent men..... Chiduc; de groote, de stoute, de heldhaftige Chiduc, kortom, Chiduc l'incomparable.
‘Dobs, eenige Dobs, plezierige Dobs!’ roept Mijnheer Chiduc, ‘Wat genoegen u te zien! Ik zoek u sedert gisteren gelijk ik soms wanhopig een diamantsteen tusschen de straatkasseien, eene perel tusschen de grauwe erwten, een zilverstuk tusschen mijne oude beenen knoopen zoek.’
‘Wat doet gij hier, o studiosus in de stultitia?’
‘Ik heb een plan, een plan dat galmen zal als de klok uit den hoogen toren! Ik heb een prachtig tooneelstuk op touw gezet, dat geroepen is om een kolossalen bijval te hebben, dat de altaren zal verpulveren, de tronen in gruis zal doen storten, de burgerspartij van haar geldkoffer zal stooten, en eindelijk den zoo vurig gewenschten dag van ware vrijheid en gelijkheid doen aanbreken!’
‘Schoon, zeer schoon! Sterk, verduiveld sterk!’ en Dobs lacht spottend. ‘En dat alles zoo maar in één keer? Doch, geniale Chiduc, dezen avond heb ik geen tijd om te luisteren.’
‘Hoe, geen tijd? Gij durft mij te zeggen “geen tijd” als ik u spreek van een oceaan vol gedachten, stormen van plans en uitvoering!’
| |
| |
‘Als er maar geen draaikolken in uwen oceaan zijn, Chiduc.’
‘Geen tijd!’ vaart de student voort. ‘Ik kom van uwen directeur, en de kerel die, in zijn onderbroek, eene ingekeepte kaak door de spleet der deur steekt, werpt mij zijn maledictie toe. Ik kom van Mevrouw de eerste hoofdrol, de prima donna, en ze wil mij mijne gedachten doen ontwikkelen, terwijl zij met opgetroste rokken aan de waschtobbe staat, mij daarenboven verklarende, dat zij liever een vijffrankstuk ziet dan een denkbeeld. Ik kom bij Dobs....’
‘En Dobs, die met zijn eigen porceleinen roem zoo even de deur is uitgedreven, en geen zin heeft nog in de tooneelhel terug te keeren, Dobs zegt u: ‘goeden avond.’
Chiduc grijpt hem echter bij den arm.
‘Ik ga met u, al was het tot aan het einde der wereld!’ schreeuwt hij.
‘Dat is nu de eerste maal, Chiduc, dat ik er belang bij heb te wenschen dat de wereld vierkant zij!’
‘Wat bedoelt ge?’
‘Als de wereld rond blijft, kom ik nooit van u af.’
‘Geen dwaasheden, Dobs: waar gaat gij heen?’
‘Naar het station.’
‘Ik ga meê. Luister naar mijne denkbeelden: of moet het tooneel niet de hefboom zijn van beschaving, van ontvoogding des volks? Moet het niet een middel zijn om de natie van troon en altaar, die twee kankers der samenleving, te vervreemden? Om het volk los te maken van die oudwijvenzeden, van dat oudwijvengeloof, die hier in Vlaanderen nog zoo onbeperkt meester zijn? Om vrijer teugel te doen geven aan al de driften, die de bron van genot, kunst en wetenschap zijn?’
‘Ja,’ antwoordt Dobs als een satan lachend, ‘en
| |
| |
vooral moet het tooneel een hefboom zijn om het deksel der schatkist op te lichten; een zuigpomp die centen ophaalt; een trekleêr, waarmeê wij vijffrankstukken oplichten, gelijk de schooljongens keisteentjes.’
‘Goed! De partij der toekomst zal u, moet het zijn, met vijffrankstukken naar de ooren werpen in plaats van met lauwerkronen!’ zegt Chiduc diep verontwaardigd.
‘Als-je-blieft!’ grinnikte Dobs. ‘Ik houd me gerecommandeerd...’ en Dobs heft met eene komieke deftigheid zijn ouden witten vilt op.
‘Dobs, terg me niet, maar luister: mijn drama zal de worsteling voorstellen tusschen hetgeen men den geest des kwaads heeft durven noemen, en datgene wat men God noemt. Lucifer, het licht, vertegenwoordigt de driften, de hartstochten van den mensch, die, onbeteugeld, de bron zijn van alle wetenschap, van alle kennis, van alle genot. 1793 heeft ons nog slechts gedeeltelijk van het oude juk des Kristendoms vrijgemaakt. Wij, wij moeten dat verslavend juk teenemaal afschudden en terugkeeren tot het vrije heidendom, gewijzigd naar de behoeften van onzen tijd. Geen tronen, geen altaren, geen uitzonderingswetten meer: geen verschil meer van standen: geen rijken...’
‘Of liever, wij op onze beurt eens de rijken zijn!’ spot Dobs zonder te denken dat hij daar eene diepe, eene verpletterende waarheid zegt.
‘Om dat grootsche denkbeeld te verwezenlijken...’
‘Nu gegroet, Chiduc!’
‘Neen, neen; ik ga met u meê.’
‘Maar ik vertrek.....’
‘Ik vertrek met u!’
Dobs, die voor het plaatsbureel staat, heeft het biljet van vijftig francs in de hand en Chiduc toont hem, over het volk heen, een vijffrankstuk.
‘Neem twee plaatsen, Dobs!’ roept hij.
| |
| |
‘En gij weet niet waar ik heen ga!’
‘Dat is mij onverschillig; ik ben wereldburger.’
Dobs die vertrouwen heeft in het zilverstuk dat hij van verre heeft gezien, troost zich, neemt en betaalt twee plaatsen, doch als hij uit het gedrang verlost is en bij Chiduc komt, is het zilverstuk weêr in een dezes zakken verdwenen.
De student hervat de ontwikkeling van zijn geniaal plan; doch Dobs ziet hem starlings in de oogen en doet gedurig den duim over den wijsvinger spelen - een verzoek om ‘over de brug te komen,’ zooals spreekwoord zegt, en dit wil zeggen ‘te betalen.’ Juist roept de wachter dat de trein op het punt is van te vertrekken; het publiek stormt naar buiten, terwijl Chiduc Dobs voorttrekt en in eenen wagen van tweede klas springt.
De wagen is slechts flauw verlicht, doch genoeg om te zien dat de twee wereldhervormers niet alleen zijn.
Dobs houdt Chiduc het kaartje voor en begint andermaal met den vinger te schuiven, alsof deze de tooverstok ware, door welks kracht het zilverstuk voor den dag komen zal; doch Chiduc ziet zoomin den vinger als het kaartje, of beter gezegd, hij wil noch den een, noch het ander zien en zet de apotheose van zijn meesterstuk uiteen, waarin hij zelf als de triomfeerende Lucifer optreden zal, gezeten op een troon menschenkoppen - 't is een plezierige jongen, die Chiduc, niet waar? - en voor voetschabel eischt hij een hoop koningskronen.
‘En om al dat schoons te verwezenlijken, eene zware toelage uit de kas van het gouvernement zelf dat men wil omwerpen, niet waar Chiduc?’ vraagt Dobs lachend.
Het schijnt wel dat de verradersrol niet veel op heeft met het plan: doch dat is ook geen wonder. Chiduc is een van die letterkundigen, welke als zoo- | |
| |
danig in zekeren kring wel te boek staan, doch die nooit iets voortbrengen om hun genie te laten beoordeelen - zooals Dobs doet.
De naam van Chiduc figureerde, wel is waar, in alle mogelijke prospectussen van congressen, ontwerpen van voordrachten en vergaderingen, soms weleens in dit of dat gedienstig weekblad; maar Chiduc was meer bepaald een politieker, die de kunst aan de staatkundige beweging onderdanig maken wil, omdat alles, volgens hem, naar de zegepraal zijner denkwijze streven moest: maar eigenlijk omdat in België de kunst, in dergelijk geval, meestal de beste renten geeft. Nu kleeft Dobs wel is waar datzelfde stelsel aan, doch deze, heeft niettemin eene bepaalde minachting voor Chiduc als... letterkundige. Chiduc is geen letterdief: hij brengt niets in de wereld dan onbekookte plans.
Dobs laat dan ook het gesprek over het plan varen, als een dor blad op den adem van den wind, en doet andermaal een aanval op den zak van den wereldhervormer. Chiduc weet het gesprek nogmaals af te leiden en zegt in vervoering:
‘Maar Dobs, gij hebt mij meêgesleept en het vuurmonster voert mij pijlsnel door de ruimte: zeg mij nu waarheen gij mij brengt.’
‘Heb ik u meêgesleept?’
‘Of liever neen, gij Dobs deed het eigenlijk niet! Neen, daartoe zijt gij te koud, te ongevoelig voor het schoone en verhevene! Mijn geestdrift, mijn poëtisch gevoel sleepte mij uit de opene, frissche straat in dit smachtend rollend graf, enkel door eene lamlendige doodslamp verlicht! Ik zou u tot in de hel - neen, dat is geen realism, want dat ding is er niet! - ik zou u tot in den brandenden Vesuvius gevolgd zijn, in de hoop dat gij evenals ik het hart voor het geniale Shakesperiaansche plan dat in mij woelt, brandt en vlamt, en mijn gloeiend hoofd nog zal doen ber- | |
| |
sten, zoudt voelen kloppen; doch de kunst is uit de wereld, of beter gezegd zij is er nog niet in!’
‘Chiduc, ge verveelt me doodelijk met al uwen onzin.’
‘Waarom, indien ik u verveel, hebt gij mij dan meêgesleept?’
‘Zijt gij zinneloos kerel?’
‘Dobs, ik wil eigenlijk bepaald weten, waarheen gij mij voert?’ en Chiduc staat recht in den wagen en neemt eene theatrale houding aan.
‘Waarheen ik u voer? Wel nergens, want gij zijt zoo'n aantrekkelijk schepsel niet om geschaakt te worden; maar ik, ik ga naar zee, naar Blankenderghe.’
‘Wat?.... Naar....’
‘Ja; dat verwondert u?’
‘Naar zee?’ herhaalt Chiduc, en voelt eene kriemeling tot in het toppunt zijner haren. Naar zee? en hij denkt aan al de onaangenaamheden die hem daar eenige dagen geleden als een hagelslag op het lijf gevallen zijn; doch hij toont zich man, en zich vierkant neêrzettende, roept hij uit: ‘'t Is mij wel. Ik heb te Blankenberghe, in dat nest, juist nog eene oude rekening te vereffenen.’
‘Zoo, hebt ge daar nog het een en ander in te beuren?’ zegt Dobs en schuift alweêr, met den schelmschen glimlach op de lippen, den duim over den wijsvinger.
‘Geld, altijd geld!’ antwoordt Chiduc met verachting. ‘Neen, als ik spreek van eene te vereffene rekening, dan bedoel ik dat zij in bloed moet geschreven worden.’
‘Brrrr!’ doet Dobs en rilt kunstmatig gelijk in een kluchtspel op het tooneel; overigens de wagen schokt en schijnt te trillen van ontzetting bij de bloedige ontwerpen van den student. ‘Chiduc, gij hoort niet tot de democratie, maar tot de sanguinocratie!’
| |
| |
‘Ge hebt 't gezegd, gezegd hebt ge 't.’
‘En om wat reden moet het water der zee in bloed veranderd worden, Chiduc?’
‘Ik heb daar nog een oud tweegevecht hangen.’
‘Tusschen twee Champagne-flesschen?’
‘Neen tusschen een lafaard die de vlucht nam en mij, die hem te vergeefs op het strand wachtte.’
‘En nadien, Chiduc, hebt gij zonder twijfel ook de vlucht genomen, en ge zegdet gelijk Krelis in het schoolboek: ‘ik haat mijn vijand, 'k wil hem zelf van verre niet zien.’
‘Dobs, gij zult mijn getuige zijn; gij zult zien hoe ik dien ellendigen burggraaf....’
‘Ha, 't is een burggraaf!’
‘Hoe ik dien burggraaf zal...’ en Chiduc staat in den wagen en garde, het rechterbeen, met min of meer gebogen knie, vooruit, den linkerarm opgeheven, den rechter draaiend en zwaaiend alsof hij in dezes hand eene floret houdt en eindelijk, onder het uitroepen van touché, met zijne vuist op de borst van Dobs terecht komt, die hem echter op zijne beurt schaterlachend een klap geeft, welke hem met de beenen in de hoogte, tusschen de banken van den wagen doet tuimelen.
De persoon, die schuins over de twee reizigers zit, moet denken dat hij zich tegenover twee ontsnapten uit het zinnelooshuis bevindt. Chiduc richt zich, geholpen door den vreemdeling, op en met die onwankelbare onbeschaamdheid, hem zoo eigen, zegt hij, na no 3 met eene buiging bedankt te hebben:
‘Ja, zóó zal hij tuimelen, die lafaard! Ik heb in persoon zóó willen vallen, Dobs, om des te beter te doen begrijpen, wat homerischen stoot ik hem, in de volle borst, zal toebrengen.’
‘Nu, dat is zeer menschlievend van u, Chiduc! Ik vrees echter dat gij op het terrein even edelmoedig zijn zult voor den burggraaf als ge nu voor mij zijt,
| |
| |
en ook voor hem op den grond zult willen spartelen,’
‘Neen, Dobs, de edelmoedigheid heeft grenzen.’
‘En wat is de reden van het bloedige, barbaarsche, moorddadige, kanibaalsche tweegevecht?’
‘De burggraaf heeft mij belet mijne hulde te bieden aan eene Poolsche dame.’
De derde persoon schijnt opmerkzamer te worden; hij fronst de wenkbrauwen en buigt zich zelfs voorover om des te beter te luisteren.
‘Ha, een schooljongens avontuur!’ zegt Dobs.
‘Ja, die dame heeft mijn pruik, in gemeene taal gezegd “mijn hoed” op hol gebracht, en ik zal dat creatuur aan dien ouden Cerberus, dien men Golden noemt, ontvoeren en het bloed van dien Sybrand d'Engelgrave over den witten zeebroes sprenkelen, om er carrarisch marmer van te maken, en van dat marmer zal ik een schandteeken voor hen doen oprichten!’
‘Dat is nu nog eens een echt Chiduc's denkbeeld! Dus de jongen is reeds bezorgd; maar de oude?...’
‘Ha, die Thomas Golden?...’
‘Dobs, ik heb eerbied voor alle grijze haren, gekamde en ongekamde, zelfs voor de uwe; zelfs voor die der pruiken. Ik zal den oude beleefdelijk, en altijd uit eerbied voor zijne grijze haren of pruik, verzoeken zich de slaapmuts over de oogen te trekken en zich zelf behoorlijk in slaap te wiegen, en als hij weigert, werp ik hem snuif in de oogen, en hij kan zich dood niezen, terwijl ik naar het land van belofte vlieg!’ - en Chiduc heft met eene heldere stem het operaaria aan: viens, viens, dans une autre patrie!
Dobs volgt met eene klimmende verwondering de dolzinnige gebaren van den student, en zegt na een oogenblik:
‘Chiduc, wil ik u eens eene groote waarheid zeggen?’
‘Spreek op, verradersrol!’
| |
| |
‘Daar zit er in gansch de kolonie van Gheel geen een die zoo gek, zoo stapelgek is als gij.’
Chiduc is over dien uitval niet gebelgd; immers alle poëten zijn gek, zegt men, en de student beweert wel degelijk aan de dichterlijke bron te hebben gedronken; Chiduc lacht integendeel, doch hij lacht eensklaps niet meer als hem in den halfdonkeren hoek van den wagen, de groote, breedgeschouderde gestalte van no 3 in het oog valt, wiens ronde brilglazen door de lamp beschenen, als twee vurige oogen glinsteren, en wiens afhangend haar wel bij de manen van een paard kunnen vergeleken worden.
Dat schepsel heeft, Chiduc weet niet waarom, niets geruststellends voor den student. De oogen gloeien áls willen zij hem letterlijk gaten in het lijf branden; het hart van den wereldhervormer klopt, nu hij eensklaps den mond van dat zwarte monster ziet open gaan en daaruit een schaterlach hoort opstijgen, zoo schetterend dat hij het rammelen van den trein overstemt.
Juist op dat oogenblik houdt de trein te Brugge stil; het zwarte monster staat op, gaat voor de twee vrienden door en als het afgestegen is, draait het zich voor de geopende portel om en laat nu eene menschelijke gestalte zien, die aan Chiduc een kaartje toereikt, onder het uitspreken der volgende lieftallige woorden:
‘Als ik u aan zee ontmoet, zal ik u de ooren uittrekken tot ze zóó lang worden dat ze boven uwen hoedrand zullen uitsteken. Uw dienaar, Mijnheer!’
De man, met de vurige ronde brilglazen en lange paardsmanen, verdwijnt in de wiemelende menigte en nu Chiduc het kaartje nauwkeurig inziet, leest hij daarop: Daliski, professor.
De student heeft minder lust dan ooit om de reis voort te zetten; hij zou het liefst rechtsomkeert maken, en verwijt nu aan Dobs dat hij hem in eene zeer onaangename positie gebracht heeft.
| |
| |
Dobs echter lost den studiosus niet meer, voor dat hij hem bepaald het zilverstuk gegeven heeft, dat hij in den rechter vest-zak heeft zien verdwijnen.
‘Als het dan zóó moet zijn,’ roept Chiduc, grijpt manhaftig in den zak en slaat Dobs even manhaftig iets in de toegestoken hand.
In den flauwen glans van het licht ziet Dobs een dof blinkend voorwerp in zijne nog altijd opengespreide hand liggen; hij ziet naar het voorwerp, hij ziet naar Chiduc, die boos en lastig voor zich staart.
Wat heeft Chiduc aan Dobs gegeven?
Hetzelfde voorwerp dat hij aan het station in de verte getoond heeft, en het eenige dat hij ook in zijn bezit had: - het bovenste plaatje van een oud blinkdoosje!
|
|