| |
| |
| |
| |
VIII.
De Zuster van liefde.
Mijnheer Golden, of hoe men hem dan nog noemen wil, zal den moed niet hebben Adriana te berispen, omdat zij de moeder van Sybrand, onaangediend, boven liet komen; ook zal hij geen woord zeggen over 't geen hem, noch over 't geen het meisje betreft: onmiddelijk spreken, vooral niet na eene zoo hevige gebeurtenis als die, welke er heeft plaats gehad, is overigens zijne gewoonte niet.
Adriana's hart jaagt, nu zij naar boven gaat om te vernemen of Mijnheer Golden hare diensten niet noodig heeft; op haar geklop volgt geen antwoord en als zij aarzelend de deur open doet en zonder te verschijnen, ‘Mijnheer Golden’ zegt, hoort zij zijne stem, die echter ditmaal zeer welwillend klinkt;
‘'t Is wel, Adriana; maak u niet ongerust; ik verlang nog wat alleen te blijven; kom straks terug, kind!’
Met een jagend hart trekt het meisje de deur weêr toe en wankelt eer dan zij gaat, naar beneden.
Wat is er in die weinige minuten in de kamer van Mijnheer Golden voorgevallen? Geen hoog woord heeft Adriana gehoord en hierdoor zou men kunnen veronderstellen, dat er eene vriendschappelijke uitleg- | |
| |
ging tusschen Mevrouw en Mijnheer Golden heeft plaats gehad - natuurlijk, omtrent de betrekkingen van Adriana met Sybrand. Van de andere zijde duurde dit bezoek kort - voorwaar! een slecht voorteeken. En dan, Mevrouw heeft met geen oogslag Adriana gezocht toen zij heen ging, en Mijnheer Golden was blijkbaar in een slechte gemoedsstemming toen zij boven kwam,
En Sybrand die niet komt, zooals hij gewoon is te doen!
Adriana gaat in de veranda: alles zou buiten rustig zijn, zonder het bruisen der zee; zij keert in het salon terug, waar zij geen ander gezelschap vindt dan de pop van Claudine, die, in volle parade en op den rug, op het vloertapijt ligt. Claudine, en misschien zelfs de onzichtbare meid, zijn reeds te ruste, en boven Adriana's hoofd, op de eerste verdieping, houdt Mijnheer Golden zich doodstil.
Nogmaals gaat het meisje in de veranda en wacht.
Had Adriana eenige stonden vroeger in de veranda gestaan, zij zou wellicht de twee zwarte gestalten, moeder en zoon, naar het strand hebben zien afdalen: zij waant hem verre van daar en hij is zoo dichtbij geweest ten prooi aan eene diepe smart!
Het wachten is te vergeefs. Eindelijk sluit Adriana de villa, toeft nog een oogenblik voor de gesloten deur, gaat naar de lamp, heeft den moed niet het licht uit te draaien, keert terug naar de deur om een blik naar buiten te werpen, en met het lamplicht draait zij ook het lichtje der hoop uit.
Het meisje tikt aan de deur van Mijnheer Golden: geen antwoord. Toch wel: zij meent eene stem gehoord te hebben. Zacht opent zij de deur en ziet door de spleet dat de oude man te bed ligt en slaapt. De kaars brandt nog in de pijp van den blaker; het licht schijnt echter in het gesmolten was te stikken en flikkert nu en dan slechts eens helder op.
| |
| |
Het hoofd van den ouden Golden ligt midden op het kussen, en indien hij zijne oogen opent moet hij de lange slagschaduwen zien die, tengevolge van het wiegelend licht, van tijd tot tijd langs de witte zoldering schuiven; doch hij slaapt en Adriana wil zijne rust niet storen. Zij sluit de deur en gaat behoedzaam naar hare kamer.
Thomas Golden slaapt nochtans niet: hij heeft de bewegingen van het meisje wel bemerkt, doch hij weet niet wat hij Adriana van het gebeurde moet meêdeelen. Morgen, morgen denkt hij, en koortsig woelt hij op zijne legersteê.
Van tijd tot tijd sluimert hij echter in, maar dan droomt hij van die duivelsche pop, met haar lachend en verleidelijk gezichtje, die de rust van zijn leven gestoord heeft, en hem nog vele moeilijkheden op den hals jagen zal. Zie, daar staat zij aan het voeteinde weêr te spotlachen, den ouden man uit te dagen en te sarren, en als hij boos naar haar stampt, lacht zij nog harder.
Een oogenblik geleden heeft hij, in dien droom, alle gaten en reten gestopt, om haar te beletten in de kamer te dringen, en zich met een vreeselijk groot voorsnijmes gewapend: doch al die voorzorgen dienen tot niets, want zie, daar staat de heks alweêr! Ze wandelt nu uitdagend met het hoofd in den nek en den krop vooruit, als een pronkende duiver, en of ze zeggen wil: ‘ik lach u vierkant uit.’
't Is nu wel degelijk Mevrouw d'Engelgrave, en de oude man voelt zijn bloed koken en zijnen haat immer grooter worden.
Wakker geworden tracht hij het denkbeeld aan die pop te verzetten, doch ingesluimerd ziet hij ze weêr in volle glorie voor het bed zitten, waar ze met zoo'n ontzaggelijke naalden zit te breien, dat de punten den ouden man in de oogen dreigen te steken. Wel is
| |
| |
waar weert hij die naalden zooveel mogelijk af, doch de breister let er niet op, en doet de vreeselijke naalden als dreigende molenwieken voor zijne oogen draaien. Ze zegt hem niet wat ze breit; maar hij weet het: 't is zijn doodshemd - en dat gebreid hemd komt hem in 't geheel niet wonderlijk voor, maar hij vindt het akelig dat juist de vrouw die hij haat, dit openlijk voor zijn bed doet. Dat doet wel eenigszins aan den beul denken, die het laatste toilet van den veroordeelde maakt
Doch 't is nu Mevrouw d'Engelgrave niet meer; 't is de dood, in het kleed-pompadour dat de pop onlangs droeg, en de dame buigt zich over hem heen, zoodat zij hem schier versmacht, en zij geeft hem een kus op het voorhoofd; doch hare lippen zijn kouder dan het koudste ijs dat aan de Noordpool kan gekapt worden, en zij laten eene, ik zou schier zeggen, brandend-koude plek achter.
De oude man ligt stijf alsof hij versteend is; de oogen zijn strak open; hij ziet, hij hoort, doch alles heeft iets nevelachtigs; zich bewegen, om het monster dat hem versmacht van zich af te schudden, kan hij niet. De adem dreigt hem te ontsnappen; hij wil roepen, doch stoot enkel een machteloos geluid uit, dat zelfs niet door den zwakken scheidsmuur dringt, achter welken Adriana wakker ligt.
Allengs verdwijnt dat ijselijk visioen, en als de oude man, wien het zweet op het voorhoofd perelt, zich een oogenblik wil opbeuren, voelt hij dat de kracht hem ontbreekt, en die afschuwelijke pop hem letterlijk machteloos heeft gemaakt.
's Morgens is Thomas Golden zòò ziek, dat hij te bed blijft, en Adriana en Claudine - de pop is gelukkig afwezig - bleek bevend en vol ontzetting bij zijn bed staan.
Adriana weet niet wat aanvangen. Eindelijk denkt
| |
| |
zij aan Sybrand, schrijft eenige woorden op een visite-kaart en gelast Claudine naar Villa Rosa te gaan, ofschoon de oude man nu vermoeid is ingeslapen.
Nu Adriana wat later beneden komt, ziet zij eene haar gansch vreemde gestalte de villa naderen: 't is eene kloosterzuster, die de hand geeft aan kleine Claudine.
De Zuster gaat snel, te snel voor het kind, want dit trippelt haast hijgend naast haar, en vermoeit zich des te meer dewijl het onophoudelijk spreekt.
Adriana vermoedt wel, wie die verschijning is, in haar donker zwart kleed en witte kap: 't is de zuster van Sybrand, 't is Theodora, voor wie zij, uit de gesprekken van den broeder, eene zoo groote bewondering, eene zoo heilige vereering heeft opgevat.
De non treedt de veranda binnen en staat voor Adriana.
‘Mejuffer Daliski,’ zegt ze, en de toegesprokene grijpt de hand der Zuster, buigt zich en kust ze alsof zij de relikwie eener heilige vereerde.
Theodora beurt het meisje op en trekt haar zusterlijk tot zich.
‘Gij zijt mij lief, Adriana,!’ zegt ze; maar nu heb ik haast: leidt mij bij het ziekbed van mijn vader!’
‘Van uw vader, Zuster?’ stamelt Adriana verwonderd.
‘Hoe, gij weet niet dat Mijnheer Golden onze weêrgevonden vader is?’
‘Neen, neen!.... Mijnheer Golden....’
‘Is de burggraaf Henri d'Engelgrave; is de vader van Sybrand en van mij!’
‘God, mijn God, wat zegt ge!’
‘Ik zeg de waarheid.’
Alles draait en wiemelt voor Adriana's oogen; alle gevoelens, smart, vreugde, verwondering, ontzetting wellen gelijktijdig in hare geschokte ziel op, en zij dreigt te vallen.
| |
| |
De Zuster is reeds weg en naar boven; geruimen tijd zit het meisje bewegingloos neêr, vóórdat de kalmte min of meer terugkeert, vóórdat zij andermaal eenigszins denken kan, zonder dat zij echter den toestand kan ontwarren, waarin zij zich bevindt.
Sybrand's vader, de vader van die heilige Zuster - dus ook de echtgenoot van die statige en schoone vronw, die haar gisteren avond als eene verschijning is voorbij gedreven! In al de onverwachte en schokkende tooneelen, die zich nog noodwendig zullen opdoen, zal zij, de arme vreemde ingedrongene, natuurlijk, verpletterd en vergeten worden. Toch wil zij naar boven, om te doen zien, dat zij haren post aan het ziekbed van een ouden man niet zoo lichtvaardig verlaten of afgestaan heeft.
De vader slaapt nog; de Zuster staat bij het bed; zij heeft den toestand van den zieke waargenomen, en nu Adriana binnenkomt, zegt ze fluisterend:
‘Wees zoo goed een dokter te doen ontbieden.’
‘Zou er gevaar zijn, Zuster?’ vraagt Adriana onrustig.
‘Gevaar? neen; maar toch is Mijnheer d'Engelgrave niet wel.’
Adriana spoedt zich naar beneden, en pas heeft Claudine de villa verlaten, of Sybrand komt binnen - de zoolang verwachte Sybrand. Ook snelt het meisje hem te gemoet, en 't is of beiden bij ingeving weten, dat zij elkander pijnlijke, of ten minste ontroerende, tijdingen hebben meê te deelen.
Noch deze, noch gene zegt een woord: er is zooveel verschillend nieuws dat men niet weet waar te beginnen; doch Adriana denkt niet aan zich zelve; zij denkt aan 't geen Zuster Theodora haar gemeld heeft, opzichtens den vader, en op ontroerden toon zegt zij:
‘Uw vader slaapt; doch uwe zuster is bij hem.’
‘Ik weet dat zij daar is,’ antwoordt Sybrand, doch er niets opgewekts in den toon zijner stem.
| |
| |
‘Verheugt het u niet dat die goede Mijnheer Golden, de beschermer van Adriana, uw vader is?’
‘Ja, dat maakt een goeden indruk op mij; doch het grieft mij dat die ontdekking zooveel pijnlijke gevolgen heeft en nog hebben zal.’
‘Ik wil u niet vragen, welke; maar als ik in deze eenige schuld heb, met u door Claudine te doen verwittigen, vraag ik u om verschooning; ik wist op dat oogenblik niet dat Mijnheer Golden uw vader was?’
‘Hoe, heeft Mijnheer Golden - ik kan mij nog niet gewennen aan dat woord “vader” - heeft Mijnheer Golden u niets meêgedeeld over zijne ontmoeting met mijne moeder?’
‘Neen.’
‘Zelfs niet over den uitslag van het gesprek, dat ten uwe opzichte gevoerd werd?’
‘Ten mijnen opzichte?’
‘Ja, want mijne moeder die zich verzet tegen onze verdere betrekkingen, wilde Mijnheer Golden verzoeken zich in die tegenkanting bij haar te voegen, tot dat een oppermachtig persoon, dien zij hier niet aanwezig dacht, uitspraak over den toestand gedaan had.’
‘Waarom zich met mij bezig houden!’ mompelt Adriana en slaat in verwarring de oogen naar beneneden.
‘Die ontmoeting,’ hervat de jongeling, ‘heeft blijkbaar beiden diep ontroerd, te meer omdat zij juist niet erg vriendschappelijk, niet erg verzoenend schijnt geweest te zijn.’
‘Nogmaals ten mijnen opzichte?’ vraagt ze en heft de oogen, door tranen overwolkt, naar den jongeling op.
‘Neen, ik denk aan den toestand zelf, waarin vader en moeder zich bevinden. Begrijpt gij, Adriana, dat die vader, nog geen woord van verzoening over de lippen heeft laten komen na eene zoo lange ver- | |
| |
wijdering? Iets dergelijks verstaat ge niet, gij met uw zoet en liefderijk hart!’
‘Maar Mijnheer Golden is toch geen boos man!’
‘Zoo spreekt gij, die hem kent en zoo zeg ik ook van mijne moeder: neen, die is geene booze vrouw, en wij moeten dus beiden over zooveel brandenden haat verwonderd staan. Ik veroordeel den man niet die mijn vader is, doch ik vind geene plicht in mijne moeder, en ik wil deze ook verdedigen ten koste zelfs van mijn bloed.’
‘Gij hebt wel gelijk, Sybrand.’
‘Mijne moeder is ten minste bij mij gebleven; mijn vader is weggegaan zonder zich om ons te bekommeren. Drie-en-twintig jaren houdt hij zich verre van mijne zuster en van mij, zóó verre dat wij, eenige dagen geleden nog in den waan verkeerden, dat hij overleden was. Ik ontmoet hem hier op het strand, hij hoort mij mijnen naam uitspreken en hij zegt niet; “ik ben uw vader,” en als mijne arme moeder hem ontmoet, meenende zich tot een vreemdeling te wenden, laat hij haar met wanhoop in het hart weggaan.’
‘Veroordeel hem niet, Sybrand.’
‘'t Is waar, hij ook moet zijne redenen doen gelden; doch op het oogenblik dat mijne ongelukkige moeder meer alleen staat dan ooit, mag ik haar niet verlaten. Ik ben geen kind meer, Adriana, ik ben man genoeg om thans tegen de moeilijkheden des levens te kampen.’
Er is vastberadenheid in de stem des jongelings, en toch zijn zijne anders zoo vriendelijke oogen met tranen gevuld.
‘En echter is er één punt, waarin ik meer tot mijn vader getrokken wordt, dan wel tot mijne moeder: het is datgene waarin Adriana optreedt.’
‘Laat mij in al deze groote gebeurtenissen terzijde; ik gevoel meer dan ooit dat ik op dit oogenblik en
| |
| |
in deze onverwachte familie-ontmoeting misplaatst ben.’
‘Neen, neen, neen!’
‘De kinderen hebben toch zeker meer recht het ziekbed des vaders te omringen dan eene vreemde, en aan de betere bewaking dan aan die eens engels, kan uw vader niet toevertrouwd worden.’
‘Gij zijt hier nog altijd ten uwent, en wij zijn er nog vreemdelingen.’
‘Ik kan nochtans niet nalaten mijnen vader van al het gebeurde te onderrichten, en deze, ik ben er zeker van, zal verlangen dat ik heenga, zoodra de gelegenheid zich aanbiedt.’
‘Doelt gij op de tegenkanting mijner moeder?’
‘Neen, ik beoordeel den toestand niet van deze, noch van eene andere zijde die uwe familie betreft, ik beoordeel hem het eerst van mijne zijde.’
‘Ik zou u niet gaarne zien heengaan, Adriana! Beloof mij dat gij niet vertrekken zult.’
‘En indien ik heenging, zoudt gij dan denken dat ik niet zou verlangen u weêr te zien?’ en onder het mompelen van die woorden buigt zij het hoofd, om den blos op hare wangen te verbergen. ‘Ga nu stil naar boven, en gedenk dat er geschreven staat: eer uwen vader.’
‘Dat zal ik,’ antwoordt de jongeling.’
Nu de jongeling eenige minuten later weêr beneden komt, omdat de koortsachtige slaap van zijn vader voortduurt, ziet hij Adriana niet meer: in afwachting zet hij zich in de veranda. Hij heeft er overigens behoefte aan om alleen te zijn.
Waar is Mejuffer Daliski?
Zoodra Sybrand naar boven is gegaan, heeft zij eenen shal omgehangen, haren stroohoed opgezet en de villa verlaten, om zich naar Villa Rosa te begeven. O, zij heeft met haar fijnen en doorzichtigen geest begrepen, dat zij een der hinderpalen is voor de verzoening tus- | |
| |
schen de zoo verspreide elementen in de familie d'Engelgrave; zij weet nu dat de moeder haar vijandig is, en dat ook zij de hinderpaal zijn zal voor eene duurzame vriendschap tusschen moeder en zoon.
‘Naar Mevrouw d'Engelgrave,’ heeft zij gezegd; doch naarmate zij de villa nadert, ontzakt haar ook de moed. Toch gaat zij voort en in eene soort van bedwelming zegt zij tot een dienstmeisje, dat in de voorkamer trippelt en - niets doet: ‘Mevrouw de burggravin,’ maar als het meisje haar een stoel heeft toegeschoven en is heengegaan, overvalt Adriana een doodelijken angst, en zij zou de villa ontvlucht zijn, ware de deur niet andermaal open gegaan.
't Is echter Mevrouw niet, die binnentreedt, maar nogmaals het dienstmeisje, dat wel degelijk van plan is om iets te onderscheppen van 't geen die vreemde bezoekster aangaat, voor welke zij blijkbaar niet den minsten eerbied heeft; want zij gaat voort met nu hier dan daar eenig voorwerp te verschuiven, met nu eens aan het raam te gaan piepen, of neuriënd aan de bloemen, die magertjes in de veranda groeien, te frutselen.
Weet zij iets van de betrekking van den jongen heer met de.... piano-meesteres? Ofwel vermoedt zij iets dramatisch, na de hooge woorden, die in de laatste dagen zoo herhaalde malen in de villa geklonken hebben, en waarvan het dienstdoende personeel: een groom, een kamermeisje en een keukenvorstin, al lichtelijk een enkel woord zal opgevangen hebben?
't Is zelfs, stipt genomen, een geluk dat die onbeschaamde schildwacht zich dààr bevindt, want zonder deze had het meisje zonder twijfel de vlucht genomen, zoo verwonderd is zij nu over hare stoutheid.
Terwijl Adriana, met het hoofd gebogen en de handjes gevouwen, zit te wachten, verschijnen eensklaps het borstelig hoofd, de stompneus en de bolle wangen
| |
| |
van den groom in de spleet der deur, en psst psst klinkt het. Dat is het teeken, want het dienstmeisje verdwijnt langs de veranda, als de zijdeur langzaam geopend word, en de statige en in 't zwart gekleede Mevrouw d'Engelgrave verschijnt.
‘Wat verlangt ge, Mejuffer?’ zegt ze, niet zoo stroef, niet zoo barsch als hare houding het zou aangeven, maar toch ook niet vriendschappelijk, niet bemoedigend; want de aangeslagen toon ontneemt bij Adriana het laatste greintje moed, en als eene plichtige zakt zij op de knieën en de oogen met hare handen bedekkende, snikt zij.
Die beweging hoe eenvoudig en natuurlijk ook, wordt door eene vrouw als Mevrouw d'Engelgrave niet in dien zin opgenomen; zij denkt dat men haar verteederen en alzoo winnen wil, om hare goedkeuring tot een huwelijk te bekomen.
Een glimlach loopt over hare dunne lippen. Zoo'n tooneel heeft zij reeds zoo dikwijls, zelfs elders dan op de tooneelplanken gezien, dat het haar inderdaad moet doen glimlachen, en toch spreekt er iets zóó waar, zóó ongekunsteld in de houding van het meisje, dat zij den moed niet heeft de verpletterende woorden te uiten die op op hare lippen trillen.
‘Waarom knielt gij voor mij?’ zegt ze, en ze voegt er ditmaal het beleefde ‘Mejuffer’ niet meer bij.
‘Omdat ik denk u bedroefd te hebben, Mevrouw, en is dit zoo dan bid ik u om vergiffenis.’
De woorden en de toon waarop zij uitgesproken worden, wijzigen de vluchtige gedachte der moeder; deze zou de geknielde hebben moeten opbeuren, doch dat kon zij niet van zich krijgen, want zij beschouwt Adriana als eene plichtige, die haar het dierbaarste wat zij bezit en waarop zij zoo trotsch is, heeft ontroofd.
| |
| |
‘Ja, “zegt zij,” gij hebt mij bedroefd, erg bedroefd - om zelfs geen ander woord te bezigen - en van de andere zijde beklaag ik u, omdat gij u zelven eenen droom hebt voorgespiegeld die nooit waarheid worden kan.’
‘Welken droom, Mevrouw?’ stamelt Adriana en zij heft de angstige oogen tot de ongenadige vrouw op.
‘Dien van den naam en de fortuin mijns zoons te bemachtigen.’
‘Ik, Mevrouw? ik?....’ en Adriana richt zich snel op; hare natuurlijke fierheid keert in houding, gelaat en toon terug. ‘Ik, ik zou den naam en de fortuin uws zoons hebben willen bemachtigen?’
‘En wat zou anders uwe bedoeling geweest zijn?’ houdt Mevrouw koel en onverzettelijk vol.
‘Nooit eene oneerlijke, nooit eene voor mij vernederende!’ en het meisje bloost.
‘Vernederend?’
‘Ja, vernederend voor mij, Mevrouw, indien ik ooit zulke gedachten jegens uw zoon gekoesterd had. Nooit heb ik over de gevolgen van die genegenheid nagedacht.’
‘Dat is zóó stil, zóó zoet, zóó eenvoudig gezegd; er ligt zóóveel heilige reinheid over dat kinderlijk-lief wezen verspreid; er spreekt zóóveel engelen-oprechtheid uit het vochtige oog, dat Mevrouw getroffen is en eenige stappen van hare hoogte afdaalt. Misschien is het geen zoo lofwaardige indruk; misschien heeft zij enkel bemerkt dat zij dit meisje veeleer met zachtheid, met een beroep op haar gevoel, dan wel met hooghartigheid zal doen plooien.
‘Het grieft mij wel, Mejuffer,’ zegt Mevrouw oneindig zachter dan zij vroeger sprak; ‘maar die scheiding zal moeten plaats hebben. Niet alleen de laatste familieverwikkelingen, welke u niet teenemaal onbekend
| |
| |
moeten zijn, gebieden zulks, maar ook, duld dat ik u die opmerking make, stand en rang van burggraaf Sybrand d'Engelgrave. Uw aandringen....’
‘Vergeef mij, Mevrouw,’ zegt Adriana, hare tranen wegwisschende, ‘ik dring niet aan... Ik ben tot u gekomen, omdat ik weet dat ge met groote moeilijkheden te kampen hebt, en ik deze van mijne zijde niet vergrooten wil. Uw zoon is slechts op één punt van u gescheiden, en dat punt ben ik. Welnu, ik kom u zeggen, Mevrouw, dat ik zal heen gaan, dat ik alles zal opofferen om u eenige smart te sparen; ik kom u zeggen....’
De tranen overweldigden andermaal Adriana's oogen.
‘.... dat, als ik u, zonder daarvan bewust te zijn, bedroefd heb, ik u vergiffenis vraag.’
Is Mevrouw nu overwonnen? Neen, zij heeft al te veel levensondervinding om, helaas, niet achterdochtig te zijn. Die bittere ondervinding, die al onze begoochelingen wegneemt, maakt ons daarenboven wantrouwig jegens anderen; zij benevelt ten slotte dermate den geest, dat men zelfs de oprechtheid van een kind zou verdenken: - ook dit was het geval met Mevrouw, en terwijl zij hare donkere oogen doordringend in die van Adriana laat rusten, zegt zij plotselings, zonder omwegen, zelfs met nadruk:
‘Wie heeft u gezegd zoo te handelen, lief kind?’
‘Wie zou het mij hebben kunnen zeggen, Mevrouw! Mijnheer Golden is ziek, ik heb hem nog niet gesproken sedert Mevrouw in de villa geweest is; Mijnheer Sybrand wilde mij integendeel de belofte doen afleggen, dat ik niet zou heengaan.’
‘Vergeef mij, ik heb aan die woorden eene niet zoo scherp afgeteekende bedoeling gegeven als ge misschien denkt...,’
‘Och, Mevrouw, ik denk op dat alles zoo diep niet na.’
| |
| |
Mevrouw heeft nu de overtuiging dat zij hier met iemand te doen heeft, die zonder eenige bijbedoeling te werk gaat. Zij is dan ook niettegenstaande hare uiterlijke strengheid, niet ongevoelig en besluit er toe, Adriana met meer welwillendheid te behandelen.
Die kleine toegeving neemt echter den afstand tusschen beiden niet weg, en als Adriana heengaat, zal zij kunnen zeggen dat de burggravin tamelijk ‘genadig’ is geweest, doch nooit dat zij zich op gelijken voet met haar heeft geplaatst.
Mevrouw vangt in hare toegeving aan, met zich in al hare statigheid neêr te zetten, en doet met de hand een teeken, om Adriana te... machtigen, tegenover haar plaats te nemen.
‘Ik dank u voor de goede gevoelens, de ge mijwaarts koestert, Juffer Daliski, “zegt ze.” Indien ik u goed verstaan heb, zegdet ge zoo even dat ge zoudt willen heengaan....’
‘O ja, Mevrouw...’
‘Om mij alzoo elke nieuwe smart te sparen, en te beletten dat er nieuwe verwikkelingen zouden ontstaan.’
Mevrouw spreekt niet verder; zij zal zich misschien gekrenkt gevoelen, indien zij in verdere vertrouwelijkheden met dat meisje komt. De diepe ontroering die zich op nieuw van Adriana meester maakt, belet deze te spreken; doch zij knikt, de rood geweende oogen neêrgeslagen.
‘En ge belooft mij alles aan te wenden om mijnen zoon den burggraaf niet meer te ontmoeten....’
‘Indien het moet zijn....’ zoo wringt het meisje zich uit de keel.
‘O ja, het moet zijn,’ en er wordt op dat woord gedrukt, omdat Mevrouw weêr eenige aarzeling in Adriana meent op te merken.
‘Ik zal nog heden aan mijnen vader schrijven, Mevrouw’ zegt Adriana. ‘Ik zal aandringen dat hij ko- | |
| |
me, om over de zaak te beslissen - en hij is een man van eer, Mevrouw!’
Adriana is als verpletterd; Mevrouw is altijd even koel, even hard, even ongevoelig.
‘En ge belooft me voor de dagen die ge hier wezen zult, alle onderhoud met mijnen zoon, den burggraaf, te vermijden?’ herhaalt ze.
‘Ik ben tevreden en ik zal u, op een bepaald oogenblik gedachtig zijn, hetzij met u voor het geven van piano-lessen aan te bevelen of anderszins.’
Die slag is wreeder dan wreed: hij herinnert Adriana andermaal den verren afstand die er tusschen Sybrand en haar ligt; hij doet haar denken aan de geblazoeneerde aanbeveling en de dienstbaarheid, aan de genadige bescherming en het dagelijksche brood.
Adriana gevoelt dit diep: indien Mevrouw die laatste woorden niet hadde uitgesproken, ware zij bedroefd, maar niet gekrenkt heengegaan.
‘Vergeef me, Mevrouw,’ zegt ze zacht ‘ik verlang niet dat gij u mijner herinnert: ik vergeet wat u betreft, vergeet ook wat mij betreft.’
Dat is nogmaals rechtzinnig en zonder bijbedoeling gezegd, doch Mevrouw neemt het zóó niet op; zij waant andermaal iets oproerigs in Adriana te zien en in plaats van het harde harer woorden te verzachten, laat ze nogmaals koud van de lippen vallen:
‘Zoo als ge verkiest; ik denk ook dat dit het beste zal zijn.’
Adriana maakt eene neiging, de burggravin eene bijna onmerkbare beweging met het hoofd, en de eerste verlaat met een vol gemoed de villa, die zij met zooveel liefderijke en edele gevoelens is binnen getreden. Rein lam dat zich onder den wolvenklauw heeft gelegd!
Op eenige stappen van hare woning, ontmoet Adriana Claudine, met hare pop, welke laatste, te oordee- | |
| |
len naar de wonden aan neus en rozenwangen, in groote gevaren of in een hevige bokspartij moet verkeerd hebben, want het fijn neusje heeft zijne kleur verloren, en is nu, even als de wangen, grauw en blauw getatoueerd.
't Zijn echter de sporen van den ouden dag, want ook de poppen worden oud, doch zij behouden altijd een deel van hare eerste schoonheid - en daarin zijn ze onze dames ver vooruit.
Claudine heeft aan hare zuster veel, heel veel te vertellen; doch Adriana luistert niet en zegt enkel: ‘morgen, straks, later!’ Zij luistert echter wel naar hetgeen het kind, dat nevens haar voorttrippelt, van Mijnheer Sybrand zegt, die boven bij Mijnheer Golden was gegaan, en, o zoo aardig! bleek en met roode oogen, was terug gekomen.
Sybrand heeft naar Adriana gevraagd en is toen heen gegaan, zonder te zeggen of hij nog terug kwam.
Een treffend tooneel heeft inderdaad bij het ontwaken van den onden man plaats gehad. Thomas Golden staart in het rond, alsof hij na alle die koortsachtige droomen niet juist weet waar hij zich bevindt; zijn oog rust op de non, die uiterlijk kalm, maar diep ontroerd, voor het bed staat, in afwachting dat de vader gansch uit de bedwelming bekomen is.
Waar ben ik? ‘mompelt hij en verdwaald blikt hij nogmaals in de ronde.
‘In uwe villa,’ antwoordt zij.
Met de handjes saêm gevouwen, zakt Zuster Theodora voor het bed neer, en houdt hare smeekende oogen op den lijder gevestigd.
‘Wie zijt gij? hervat de oude man.
‘Vader....’ murmelt zij zacht.
De man staart de Zuster strak en vreemd aan.
‘Zijt gij?....’ en zijne stem beeft.
| |
| |
‘Ik ben uwe dochter....’
De handen van den ouden man trillen, zijne lippen sidderen en tranen wellen in zijne oogen op.
‘Vader, vader, herkent gij uw kind niet?....’
‘Het is zoolang geleden.... en dan in dat vreemde kleed.... maar toch ben ik gelukkig u weêr te zien’
De non heeft zich opgericht, en de zieke omklemt met zijne magere vingers de twee handen der kloosterzuster.
‘Vader, vader, ik dank God dat hij u aan ons heeft weêrgegeven!’
‘Och, “fezelt de vader en hij is nog meer ontsteld,” 't was misschien beter dat alles verborgen ware gebleven; doch het zij zooals het is. God zal het overige doen!’
Geen woord over het verledene; geen woord verwijt over het lang en wreed vergeten zijner kinderen; geen woord over de moeder en het gewis droevig huwelijksleven; geen woord over het zwerven, het lijden en strijden van den ouden man, kwam over Theodora's lippen.
Gelukkig, want juist het verledene is het gevoelige punt en de vader verlangt daarover nu geene uitlegging te geven, en om haar te doen gevoelen dat dit zijn uidrukkelijk verlangen is, zegt hij wel wat bedremmeld:
‘Ik zal u later alles zeggen, later aan u en uwen broeder.’
‘Verlangt ge Sybrand niet eens te zien. vader?’
‘Ja, dat hij kome, en Adriana ook.... Zij is ook mijn kind.’
‘Adriana is uit, doch Sybrand is beneden en wacht uw ontwaken af.’
De zuster ijlt naar beneden en een oogenblik later komt zij weêr en Sybrand treedt binnen, doch spreken kan hij niet; hij snikt, hij weent, hij kan geen sylbe
| |
| |
stamelen, doch hij drukt de hand van den ouden man en zakt ten slotte weenend met zijn hoofd op het kussen van het bed.
‘Vergeef mij, Sybrand,’ zegt Golden, ‘dat ik u niet reeds vroeger zegde wie ik was.’
‘Beter laat dan nooit mompelt de jongeling, die nu weêr recht staat; de oude man staart op hem en gevoelt dat hij hem minder lief heeft dan Zuster Theodora. Sybrand heeft al te veel de houding en de trekken der moeder, en aan de uitdrukking zijns wezens zou men zeggen, ook het karakter. Zooals hij daar staat, die zoon, schijnt vraag op vraag hem op de lippen te beven, schijnt hij den vader ter verantwoording te roepen.
Deze bemerkt het wel en daarom haast hij zich de woorden te herhalen, die hij zoo even tot zijne dochter heeft gericht:
‘Ik zal u later alles zeggen.... later....’
Geen woord over de moeder, geen woord over Adriana en den wonderlijken samenloop van zaken - geen woord! De zieke man wil ofwel rusten, na de ontroeringen die hij mocht ondervinden, ofwel hij wil over den nieuwen toestand nadenken. Hij sluit dan ook de oogen en keert het aangezicht af.
Na eene poos wendt hij zich tot de kinderen en zegt, hun nogmaals aanstarende:
‘Later... Blijft hier.... later... Maar Mevrouw d'Engelgrave moet hier niet komen, die niet!’
|
|