| |
XV.
Het verlaten huis.
In eene der oude straten van Brussel, die nog niet onder het breekijzer gevallen zijn, staat een groot en van bouw zeer zwaar huis, met vijf vensters en eene breede poort beneden en zes vensters boven; met hooge muren en een hoog schaliêndak: een huis, zonder iets opmerkenswaardig in den bouwtrant.
Onder en boven zijn de vensters sedert jaren door blinden gesloten, en geen ander daglicht is in de vertrekken gedrongen, dan dat door het ovaal lichtgat, in het oppergedeelte der blinden, valt.
De muren zijn vuil geelachtig, met zwarte strepen beschreven, ten gevolge van den regen, den hagel en de sneeuwjacht; het bezetsel van den voorgevel is op meer dan eene plaats afgebolsterd; de muur beneden is bemorst met slijk, beschreven met houtskool en krijt.
Wat de kleur betreft, die de deur en de vensterblinden vroeger hadden, deze is moeilijk te onderscheiden: zij blijkt wit te zijn geweest, doch de slagregen en de felle zonneschijn hebben, op meer dan één punt, de laatste schilfers weggenomen en het naakte hout vertoont zich op die plaatsen niet zelden in staat van verrotting.
De deur zelve moet, te oordeelen naar hetgeen men er op ziet, tot een aantal doeleinden dienen; tot schrijfbord voor de straatjeugd, tot mikpunt voor de gewor- | |
| |
pen steenen en de ijskogels, tot orkest, als men wil hooren wat wonderlijken galm een ferme bons in het verlaten huis heeft.
Op het schaliêndak staat een gebroken windwijzer, en meer dan eene schalie hangt los en kleppert met den wind, terwijl de goot menige verstopping hebben moet, want bij regenachtig weêr valt er soms een waterval op het gaanpad.
Dat huis staat dààr als te slapen, zoolang de meeste menschen, die de straat bewonen, geheugen hebben; slechts weinigen weten nog dat het bewoond werd.
Geen wonder! de huurders wonen zelden drie-en twintig jaren in hetzelfde huis; de ouden van dagen zijn reeds lang vergeten en de jongeren zijn uitgevlogen.
Men weet dat het groote huis de eigendom is van eene groote familie, die lang in den vreemde woonde; de meeste spraken van zware misdaden, die daar vóór langen tijd gepleegd werden, en de kinderen en oude vrouwen beweerden dat het in dat huis, op bepaalde oogenblikken, duchtig spookte.
Het verwekt dus ook eene groote verwondering dat op zekeren September voormiddag een oud heer, zeer zindelijk gekleed en met een klein leêren zaksken aan de hand, een oogenblik voor het huis stil staat en den bemorsten en afgebolsterden gevel van het slapenden huis in oogenschouw neemt.
Dan stapt hij op de deur aan, steekt een grooten sleutel in het slot, wringt met al zijne kracht twee of drie maal en doet, niet zonder moeite, het nachtslot springen.
De poort draait zeer moeilijk, krassend en sjierpend op de blijkbaar verroeste hengsels, en, nadat de grijze heer is binnengetreden, valt de zware deur weêr toe.
De kinderen die op straat spelen, staken hun spel
| |
| |
en gapen den vreemdeling achterna, maar gapen nog meer verwonderd naar het huis, dat een levend wezen in zich bevat - een levend wezen tusschen de spookenwereld, die zij in hunnen geest hebben opgebouwd.
Slechts van lieverlede scheppen zij moed, naderen het huis, leggen het oog voor het donkere sleutelgat, luisteren aan een der blinden, en nu zij niets hooren, worden zij stout, bonzen op de deur en loopen na den gegeven slag snel weg.
Het heeft niet alleen de straatjongens vreemd doen opzien dat een levend wezen, een wezen in vleesch en bloed, het huis is binnengegaan en daar zoo lang blijft; maar ook een aantal andere bewoners der straat stellen een levendig belang in die bijzonderheid.
‘Wie mag die bezoeker zijn?’ vraagt men rechts en links. ‘De eigenaar?’ - ‘Neen, die moet reeds lang dood zijn’ - ‘Een nieuwe kooper dan?’ - ‘Wat zou men met dat oude kraam aanvangen? - ‘Een erfgenaam?’ - ‘Wie weet!’ - ‘Een van de justicie misschien, die opzoekingen doet naar de misdaden, aldaar gepleegd?’ - ‘'t Kan wel zijn.’
Immers nog niet lang geleden is de policie langs eene achterstraat in het huis gegaan; doch daar heeft geen haan naar gekraaid.
De lezer zal begrepen hebben, dat de bezoeker niemand anders is dan de burggraaf, die, na schier een vierde eeuw afwezigheid, voor het eerste maal weêr het huis bezoekt waar zijne ouders gewoond hebben, en waar hij zelf zijne kinder-, zijne jongelings-, een deel zijner mannelijke jaren heeft doorgebracht.
Hij wil het huis terugzien, terwijl zijne familie voor eenigen tijd naar Parijs is teruggekeerd, en dat weêrzien maakt op zijn gemoed een dieperen indruk dan hij zelf heeft durven verwachten. Het is of de herinneringen zijner jeugd eensklaps terugkeeren, en hem verwijten dat hij zooveel jaren in een liefdeloos leven
| |
| |
heeft laten voorbij snellen; 't is of dat oude huis, als een verlaten en miskende vriend, hem zijn moedwillig vergeten verwijt; doch 't is een verwijt waar de liefde van voorheen nog altijd doorheen tintelt en die zijn hart kloppen, zijn oog weenen doet.
Hoe heeft hij zijn vaderhuis toch zoo lang kunnen vergeten!
Neen, vergeten deed hij het niet; maar hij huiverde dat huis weêr te zien, zooals men huiveren moet de plaats andermaal te betreden, die door eene misdaad ontheiligd werd, of waar de teêrste snaren van onze ziel getrild hebben en gebroken werden.
De oude man staat in den breeden gang, die vroeger voor het in- en uitgaan der rijtuigen bestemd was. Het is of hij zijnen vader voor zich ziet, die hem, kind met grijze haren, zijn vergeten verwijt, en als de teruggekeerde verloren zoon, buigt hij het hoofd, bedekt de oogen en snikt: ‘Ik heb mij door den nijd, den haat en de gramschap laten verblinden; ik keer terug, hoe laat ook, met het wee en het, berouw in de ziel!’
Zóó staat hij een oogenblik, schudt dan de sombere denkbeelden van zich af en treedt verder.
Welk verval.
Er heerscht eene flauwe schemering in de benedenhuizing, want de vensters langs de achterzijde zijn met luiken gesloten, en die welke hiervan vrij zijn, hebben ruiten zoo zwaar met stof, vuiligheid en spinneweb beladen, dat zij aan groenachtig mat glas gelijken.
Gelukkig is hier en daar eene ruit gebroken, of door het rotten van het hout uit het gelid zakt, zoodat door die openingen de vrije lucht binnen stroomt - zoo niet zou men in dien ziltigen, verduften en met schimmelreuk bezwangerden luchtkring versmacht zijn.
Spinnen in alle hoeken en op de muren; langs den voet van den killigen, met glimmende ziltstrepen over- | |
| |
dekten wand, kruipt de vetachtige slak, loopt de zwarte schaliebijter en ander ongediert.
In de eetkamer, weleer met fijnen smaak bemeubeld, valt door het lichtgat der blinden een straal der zon, in welken het stof, door den voetstap opgejaagd, als goudpoeier danst. Aan de vensters hangt de beschimmelde en verdufte lap van eene gordijn; op den grond ligt een door de ratten afgeknaagt tapijt; op de schouwplaat staat een spiegel, die het kwik grootendeels verloren heeft en de voorwerpen, die in zijn bereik vallen, spookachtig weêrgeeft; eenige schilderijen hangen nog aan den muur, doch de doeken zijn aan de kanten doorgesleten, en reeds omgekronkeld neêrgezakt.
De eikenhouten tafel, de eikenhouten dressoirs schijnen alleen ongeschonden te zijn.
Nu de burggraaf op den dorpel der kamer verschijnt, vlucht eene groote rat, die in het tapijt nestelt, voor zijne voeten weg en verdwijnt onder een der meubels en misschien wel in den vloer.
Aan den muur hangt het zwart en vuil geworden portret van een jongeling, in den bloei des levens; het is het zijne. Door de korst van stof heen ziet men nog de heldere oogen, de zwarte lokken. Toen dit portret gemaald werd, was Henri d'Engelgrave twintig jaar oud, vol levensbloei, vol levenslust, omringd door zijn familie, bemind door zijne moeder!
De grijsaard wendt het hoofd om, want die herinnering doet hem zeer; doch bij het omwenden valt zijn oog op den bewaasden spiegel, en deze geeft hem zijne figuur terug, zooals zij nu is: oud, grijs, versleten, het graf nabij, en nooit heeft hij zoo diep gevoeld, hoe moedwillig hij een schoon deel van het korte leven in haat en nijd verbrast heeft.
De burggraaf staat stil; zijn oog is door tranen
| |
| |
overwolkt. Och, kon hij eens op nieuw beginnen! Doch die klacht, door zoovelen uitgestooten, is nutteloos: men begint niet meer opnieuw! Eens - en niet meer!
Langzaam heeft hij de kamer verlaten; beurtelings haalt Mijnheer d'Engelgrave nu dezen, dan genen sleutel te voorschijn, opent nu deze dan gene deur, en elke beweging die hij maakt, galmt wonderlijk, akelig, spookachtig mag men zeggen, door den breeden gang, door de holle kamers, door de kelders. Aan de deur der bibliotheek staat hij een oogenblik stil; hij meent een voetstap te hooren - neen, 't is geen voetstap, 't is een enkele slag, een trap. Dan weêr klinkt het gedruisch verder af, aan de andere zijde van het huis, en 't komt hem soms voor, dat iemand met een sleepkleed over den marmeren vloer van den gang gaat. Zouden zij, die sedert lang ten grave zijn gegaan, in zijne afwezigheid, het huis bewoond en de eer ervan hebben opgehouden?
Inbeelding! Nu is dit gedruisch veroorzaakt door het vallen van een stuk hout, dat afgerot en nog met een enkelen vezel vast, eindelijk lost door het gedreun van den slag eener deur; dan is 't een lap kalk die neêrploft; 't is een legioen ratten dat de vlucht neemt; 't zijn vleermuizen, die, in hare rust gestoord, zich sjierpend vaster in den hoek van de zoldering klampen.
De burggraaf heeft een oogenblik met ingehouden adem geluisterd; zijn hart klopt en zijne haren kriemelen te berge.
Nu herwint hij al zijne tegenwoordigheid van geest; de deur der bibliotheek krast op hare hengsels en wordt geopend. Hier is de lucht meer bedorven dan elders. De boeken staan nog langs den muur, doch zonder lucht, zonder licht, zonder warmte wasemen zij een sterken schimmelreuk uit, en zullen blijkbaar aan verstikking ten prooi zijn.
| |
| |
Mijnheer d'Engelgrave staat op den dorpel stil en staart in die fantastisch verlichte kamer, waar hij vroeger zooveel rustige uren, in eenzaamheid, heeft doorgebracht; de zonnestraal, die door de twee gaten in de hooge blinden valt, geeft geen voldoende licht en de burggraaf neemt eene waskaars uit het leêren zakje met sleutels, en doet een lucifer ontbranden.
Nu is de kamer verlicht. De groene gordijnen voor de bibliotheek zijn nog opgetrost, doch met stof beladen en op meer dan een punt van de groote houten ringen gezakt. In het midden der kamer bevindt zich nog de tafel, doch zonder kleed. De inktkoker is uitgedroogd, de stalen pen is als weggeroest. Aan weêrskanten der tafel staat een stoel.
Dààr, op dien stoel, zat in den heilloozen nacht de neef, dien hij - den schurk! - tot voogd over zijne kinderen aanstelde. Met die pen heeft hij de volmacht geteekend. Nog dunkt het hem den falsaris te zien zitten; nog meent hij hem, onder veel weêrhoudingen, zijne vrouw te hooren beschuldigen en zijn gedrag goedkeuren - en dat onrecht gebeurde in 't bijwezen van de portretten zijner voorzaten, en die waren niet van den muur gesprongen om den Judas bloedig in 't aangezicht te slaan!
Doch dat alles is voorbij: drie-en-twintig jaren zijn over dien rampzaligen nacht heengegaan; de hand van den voogd is verdord en God zij hem genadig! Hij, de burggraaf, is nog in leven; hij zal dus al het gepleegde onrecht zooveel mogelijk kunnen herstellen, en hier, in deze kamer zelve, hoopt hij aan de miskende vrouw nog blijken van vriendschap en dankbaarheid te mogen geven.
Mijnheer d'Engelgrave sluit de deur der bibliotheek: hij wil dus door niemand in dit vertrek overrompeld worden. Na de vensters onderzocht te hebben, die blijkbaar gesloten zijn gebleven, gaat hij in
| |
| |
den hoek der kamer, wier wand aan die zijde, door een hoog beschot in eikenhout, waaraan gebeeldhouwde lessenaars zijn vastgemaakt, bedekt is.
Op zijne knieën gezeten, en altijd met de waskaars lichtende, schuift hij het knopke eener gebeeldhouwde bloem weg, en een sleutelgat wordt zichtbaar. Bij den eersten greep heeft hij den passenden sleutel gevonden, en na met moeite het slot te hebben doen springen, schuift hij een der paneelen in het andere.
Nu opent hij eene deur en staat voor een steenen trap, die naar beneden leidt; eene koude grafachtige tocht stijgt uit de diepte op, en dreigt de kaarsvlam uit te blazen, doch de oude man beschermt ze met de opengespreide hand.
Kalm, alsof hij alles kent wat hij bij iederen stap zal ontmoeten, daalt de edelman den wenteltrap af. Op de tiende trede gekomen - hij denkt ze nauwkeurig geteld te hebben - staat hij stil en tast met de hand aan den wand, zonder blijkbaar iets te ontdekken.
Zou hij zich vergist hebben? Andermaal gaat hij naar boven en begint nogmaals, al tellende de afdaling. 't Moet dààr zijn. Eindelijk vindt hij, ter hoogte van de knieën, een verborgen sleutelgat, doch slot en sleutel zijn verroest en welke pogingen de man ook aanwendt, de veêr wijkt niet. Alle inspanning schijnt te vergeefs. Het zweet perelt den burggraaf in dikke droppels op het voorhoofd, en het prangen van den grooten sleutel laat roode linken in zijne handen achter.
‘Neen,’ mort de edelman, ‘Dobs heeft, zoo min als de voogd, in zijne nachtwandelingen den schat ontdekt. Dit slot is in lange jaren niet geopend.’
Nog doet hij eene geweldige poging; het slot wijkt en eene kleine, zware, ijzeren deur draait buitenwaarts. In eene soort van oven ligt werkelijk het goud-en zilverwerk der Engelgrave's opgestapeld, zooals Mevrouw gezegd heeft: - ook dàt is dus waarheid.
| |
| |
Mijnheer d'Engelgrave sluit onmiddelijk de ijzeren deur en voor den oningewijde is deze weêr onzichtbaar.
Beneden in de ziltige kelders is alles rustig; niemand heeft den bezoeker bespied, en het licht uitblazende, klimt hij weêr naar boven, sluit de deur, brengt het beschot op zijne plaats en het geoefendste oog zal niets buitengewoons in de bibliotheek ontdekken.
Den breeden trap opgaande, bezoekt de burggraaf beurtelings de kamers der verdieping; alleen de kamer zijner vrouw opent hij niet; hij gaat ze voorbij alsof hij daar nog oogslagen vreest te ontmoeten, voor welke hij zou moeten blozen. De laatste nacht van het scheiden staat hem inderdaad zoo levendig voor den geest, alsof hij pas eenige uren voorbij was.
Tikt daar de horlogie in den bovengang niet? Verwonderlijk. Hoe zou deze, in die akelige eenzaamheid, in beweging gebleven zijn? Neen, zie, zij staat onbewegelijk. De wijzer teekent middernacht - juist het oogenblik dat hij, de ongelukkige, het besluit nam om 's morgens het huis, en - zinnelooze gedachte! - alles, zelfs wat hem het liefste in het leven zijn moest, zijne kinderen, te verlaten.
Maar dat afgemeten tikken? 't Is een drup die van de zoldering valt, en aantoont dat de regen eenen weg door het oude dak gevonden heeft. Ja, 't is zoo. En toch heeft die tik, en die doodsche, met spinneweb overdekte wijzer, diepen indruk op den ouden man gemaakt.
Deze gaat dan ook naar beneden en werpt geen oogslag op de witte marmerbeelden in de trapzaal, die allen, als hebben zij koude of als droegen zij rouw, zwart-grauwe stofmantels aan hebben; ook ziet hij slechts even door een gebroken venster - zou dat de weg zijn langs welken Dobs binnenkwam? - op de binnenplaats en in den hof, die beiden een echte wildernis zijn geworden.
| |
| |
De steenen der binnenplaats liggen letterlijk in groene graskransen; het hekken dat het plein van den hof scheidde, is voor lang onder den windslag gevallen, en het gras en onkruid hebben het ijzer onder bladeren en ranken verborgen.
In den hof is het houtgewas wild dooreen gegroeid; de oude boomen steken hunne dorre takken, als uitgerekte en smeekende armen, naar boven en aan den voet der stammen zijn nieuwe scheuten ontstaan, die in het twintigtal jaren, op hunne beurt dikke stammen geworden zijn, evenals het plantsoen, met rijk verscheiden bladvorm en kleur.
De rozen hebben zich door het hout eenen weg gebaand, en tot in de boomtakken prijken schrale en bleeke bloemen op het gelende groen van den plataan, eleanthus en acacia.
De ratten, die uit het huis en de naburige woningen komen, hebben op die binnenplaatsen eene veilige wandelplaats gevonden; de mol wroet er ongestoord, en boven in de takken der boomen hangen musschennesten van hooi en sprokkelingen, nesten van merels, die daar jaar in jaar uit eene rustige broeiplaats vinden, en er vroolijk tusschen de rookende schoorsteenen der buurt zingen.
De burggraaf is droefgeestig gestemd: die puinen van zijn vaderhuis, door hem zoo moedwillig en loszinnig in den bloei zijns levens gemaakt, spreken niet van liefde, zonder welke het leven eene hel is: zij spreken hem enkel van haat. Hij trekt dan ook de poort met een ongeduldigen ruk toe, en vergeet schier het nachtslot te doen afspringen. Hij ziet niet dat iedereen in de straat hem nieuwsgierig nagaapt, als ware hij een der geesten die, volgens de denkwijze der schooljeugd, zoo langen tijd in het verlaten huis verbleven.
De gissingen over het onverwachte bezoek houden
| |
| |
slechts op, nu de bouwmeester met een legioen werklieden verschijnt - allen beladen met gereedschappen; nu karren met bouwmateriaal verschijnen; nu deur en venster somtijds worden opengeworpen, en men den timmerman, den metser, den loodgieter en schaliedekker, onder het hameren en kloppen, hun vroolijk liedeke hoort aanheffen.
Overal in huis wordt gewerkt, zelfs in den hof wordt gekapt en gegraven; het huis is, kortom, een bewoonde biekorf geworden, zoo werkzaam gaat het er toe, en de kinderen van zes straten in den omtrek staan, van den vroegen morgen tot den laten avond, door de ruiten van het spookhuis te loeren, of wagen zich soms tot binnen de poort, om toch te kunnen zeggen: ‘ik ben er in geweest.’
Allengs vermindert de nieuwsgierigheid, nu men weet dat weldra eene familie in vleesch en bloed, het hotel zal komen bewonen.
De man van het oude huis is in Antwerpen teruggekeerd en leeft daar even afgezonderd als vroeger. Hij komt zelfs weinig bij zijn buurman en deze, met zijn scherp oog, gist de reden van die verwijdering wel. Door den drang van gansch bijzondere omstandigheden uit zijne eenzaamheid geworpen, valt hij in deze van lieverlede terug, nu hij ook in zijn ouden leefkring is weêrgekeerd.
In het nieuwe leven, dat zich eenige maanden geleden heeft opgedaan, bewoog zich een wezen dat door zijne denkbeelden en woorden een onmetelijken invloed op den vader uitoefende - zijne dochter. Zuster Theodora. Ingrijpend was de invloed van Adriana op hem geweest, doch deze laatste was niet gewapend met dat kristen kenmerk, noch met dat opofferend verleden.
Nu echter is de Zuster heengegaan en naar haar klooster teruggekeerd, aangezien alle ongesteldheid haar
| |
| |
verlaten heeft; nu is de oude man ook weêr in zijne sombere stemming hervallen. Hij denkt soms dat het verblijf aan zee een droom is geweest, en dat hij eindelijk ontwaakt is. 't Was begoocheling toen hij waande met het menschdom verzoend te zijn. Helaas! In de weinige betrekking die hij andermaal met de menschen heeft gehad, werd zijn gemoed reeds diep gekwetst. Neen, de menschen waren en zijn nog slecht, boos, ongenadig voor hem!
Wat zijne familie aangaat, wie weet of gansch die verzoening niet een fijn gesponnen list is geweest! Waarom niet? Wat bewijzen heeft hij, dat zijne vrouw zoo onschuldig is? En is zij altijd niet eene doorzichtige, slimme en in alles diplomatische vrouw geweest? Hoe wonderlijk is ook die tusschenkomst van dien Pool!
De booze, die jaren lang zijn trouwe gezel is geweest, en hem den menschenhaat heeft ingeblazen, verlaat hem niet meer, al worstelt de oude man nu en dan moedig tegen hem.
Het bezoek in het verlaten huis heeft vooral den burggraaf in eene sombere stemming geworpen. Wat zal het gevolg van het nieuwe leven zijn, dat uit de herbouwing van het huis voor hem zal voortspruiten? Nieuwe kennismakingen, die hem zullen bedriegen zooals anderen hem bedrogen hebben; opgraving van het verledene, heraanknooping van gebroken draden - dus ook weêr terugkeer tot al wat vroeger de bitterheid zijns levens was. Nu is hij gerust en veilig, en hij ijlt moedwillig andermaal naar het slangennest der wereld!
Dikwijls is hij op het punt geweest alle werkzaamheden te doen staken, en niets meer aan zijn leven te veranderen, doch hij kan de wezens niet van zich stooten, die in de laatste weken op zijn levenspad verschenen zijn: Sybrand, Theodora, Adriana.
| |
| |
Maar wat zal mij beletten, zoo denkt hij worstelens moê, tot mijne eenzaamheid terug te keeren, als ik eens in mijne familie alle moeilijkheden zal vereffend hebben? Juist zoo. Ik keer hier of op een ander terug, en laat mijne kinderen het stamhuis betrekken!
Aan deze uitvlucht is het te danken dat hij de herstellingswerken in het oude hotel laat voortgaan; doch hij wil er niets van zien, niets van hooren, niets van weten, omdat hij de wereld niet over den dorpel zijner deur wil laten komen.
‘Gij besteedt uwe engelachtige zorgen aan vele onbekende zieken,’ zoo schrijft de professor aan Zuster Theodora, ‘doch er is een zieke, die u nauw aan het hart ligt en die slechts door uwe zorgen kan genezen worden van de zwaarmoedigheid, van den twijfel die hem beheerschen.’
Die oproep is niet te vergeefs geweest. 't Is den 24 December, de dag vóór Kersmis. Het wintert scherp. De sneeuw ligt op torentop, geveltrap en plein, en in de eenzame straat, waar het oude huis staat, schijnt het kouder dan elders te zijn,
Omtrent den middag heeft een huurrijtuig voor dit huis stil gehouden en nu, na lang en hard kloppen, de deur geopend wordt, zonder dat men iemand gezien heeft, is eene vrouw, in een lakenen kapmantel gehuld, uitgestapt en binnengetreden.
Zuster Theodora staat andermaal voor haren vader, en het is of die zoete, engelachtige verschijning allen wrok in zijn gemoed smoort, allen haat uitdooft, allen afkeer verwijdert, alle vermaledijding op de lippen des ouden mans versterven doet - kortom, 't is of met haar de kristen geest weêr bij hem binnen komt. Hij omhelst zijne dochter, hij houdt haar aan zijn hart geklemd en weent van vreugde nu hij haar weêrziet.
‘Och’ zegt hij, ‘'t is goed dat gij komt: er drijven weêr zooveel stormen, zooveel zwarte wolken door uws vaders hoofd.’
| |
| |
De Zuster strijkt met hare blanke en teêre hand over het voorhoofd des vaders en glimlacht zacht.
‘Ik kom u vragen om met mij naar Brussel te gaan en ons stamhuis weêr te zien?’ zegt de Zuster.
‘Nu reeds?’ merkt de oude man op.
‘Ja, nu reeds. 't Is morgen het feest van verbroedering en liefde, het feest der geboorte. Op dien dag legt men allen wrok af en gaat men tot eene algeheele verzoening over.’
‘Dat is een goed denkbeeld, kind. Toen ik nog klein was, vierden wij altijd het Kerstfeest in onze familie.’
‘Het is nooit te laat herop te vatten wat wezenlijk goed is, vader.’
‘Dat is waar’ en de oude man mijmert.
‘Ik had,’ hervat de Zuster, ‘nog anderen willen vragen om met ons te gaan: doch wij kennen hier niemand meer.’
‘Niemand, tenzij Daliski.’
‘Indien gij u daarenboven plotseling voor de groote wereld aanbood, zou uw onverwacht verschijnen daar al te veel opschudding verwekken.’
‘Neen, neen.... geen vreemde oogen! Ik zou immers datgene zien wakker worden, wat ik het liefst zie verborgen blijven: en, wie weet, de oorlog van voorheen zou wellicht opnieuw ontbranden!’
‘Gij hebt gelijk.’
‘Onze familie herneemt andermaal, en als het dan moet zijn, stil hare plaats in de samenleving, niet waar? Wij gaan tot niemand en wil iemand met een goed hart tot ons komen, hij zal ons welkom zijn - niet zoo?
De oude man denkt blijkbaar niet meer aan den terugkeer tot het afzonderlijke leven. Als hij de laatstgemelde woorden uitspreekt, slaat hij het oog, met eene onrustige uitdrukking, tot zijne dochter op en deze zegt gerustellend:
| |
| |
‘Zoo zal het zijn, vader. Doch uwe familie?’
‘Mijne familie is grootendeels uitgestorven; de ouden, die mij veel bitters gaven, zijn niet meer in leven; de jongen zullen er misschien zeer weinig aan houden om met hunnen exentrieken neef kennis te maken.’
‘Wie weet!’
‘Ik reken hen onder die welke, als zijnde de jongsten, tot mij moeten of onder die welke mogen komen. Kennissen of vrienden heb ik niet meer in de wereld. Ik sta zelfs met niemand in zoo nauwe betrekking, dat ik hem tot die eerste vereeniging zou kunnen uitnoodigen, tenzij, ik herhaal het, Daliski. Ge kent misschien Dobs nog?’ voegt de grijsaard er glimlachend bij; ‘ik had hem misschien uit wraak genoodigd; maar Dobs heeft het goed gevonden de eeuwigheid in te gaan, en toen zich dezer dagen zijne vrouw met een legioen straatbengels aanbood, heb ik haar met eene aalmoes weggezonden. Er was geen enkele Dobs onder hen. Wie zou ik anders noodigen? Mijne onzichtbare meid?... Zij is een spook, en wie kan met spoken aan tafel zitten!’
Er is iets opgeruimds in den toon zijner woorden. Vader voegt er bij, dat hij met de Zuster wel wil meêgaan. De rekeningen worden vereffend; de burggraaf neemt wat hij wil behouden; hij sluit alles in het koffer en plakt er een adres op. Wat achterblijft, laat hij aan de onzichtbare meid over. Hij hangt zijnen mantel om en volgt de Zuster, die hem uit zijn graf tot het leven, tot het gelooven, hopen en beminnen terugleidt.
Men begeeft zich naar het station. De locomotief snijdt weldra pijlsnel door de besneeuwde vlakte, en houdt eindelijk in de woelige hoofdstad stil.
‘Waar gaan wij heen, Theodora?’ zegt de oude man, die zich als een kind laat geleiden, en terwijl het rijtuig door de straten rent.
| |
| |
‘Wij gaan ons bereiden, niet waar? om waardig het Kerstfeest te vieren.’
‘'t Is mij wel,’ zegt de vader. Hij is kalm, rustig, gelaten, vertrouwend, zooals hij in vele jaren niet geweest is.
Voor de deur van een nederig gebouw, in eene afgelegen straat, houdt het rijtuig stil. De koetsier stapt af en belt, en na eene poos wachtens opent een geestelijke broeder de kleine poort.
‘Waar ben ik hier?’ vraagt de burggraaf.
‘In het klooster der Redemptoristen.’
‘Ik begrijp u, kind. Hier vieren wij den Kerstnacht, niet waar?’
‘Ja, laat het zóó zijn.’
‘Wanneer zie ik u weêr?’
‘Dezen nacht in de kerk.’
De menschenhater treedt het klooster, het huis des vredes, binnen. Men is van zijne komst verwittigd; zijne kamer is gereed en de kapel dichtbij. De strijd, de worsteling is voorbij. Zijne ziel verkeert in zaligen vrede, nu hij uit de kapel in zijne kamer terugkeert: hij heeft alles vergeven, hij wil alles vergeten!
's Nachts klept de kloosterklok; de horlogie, op de nachttafel gelegd, wijst half vier. De burggraaf staat op, kleedt zich en in afwachting dat men hem komt afhalen, staat hij voor het venster en ziet den helderblauwen hemel met sterren bezaaid. Daarheen wil hij voortaan de oogen richten, niet meer naar beneden. Hier is niets dan het sombere, zwaarmoedige graf - ginds is het licht, leven en liefde!
Een broeder treedt binnen en verzoekt Mijnheer d'Engelgrave hem naar de kapel te volgen. Daar, ter zijde van het altaar, staan zeven stoelen: slechts één is nog ledig. De burggraaf neemt er plaats: links van hem zit zijne vrouw, rechts zijne dochter; daar zijn zoon, ginds Adriana, verder Daliski en Claudine -
| |
| |
alleen de pop is afwezig. Allen zijn gekomen en hij is er tevreden om; hij knikt hun allen toe; hij drukt zijne vrouw de hand en fluistert:
‘Alles is vergeten, alles is vergeven!’
Het ‘vrede aan de menschen, die van goeden wille zijn’ wordt in hem, in alles bewaarheid. Hadden zij, de twee dolenden, vroeger naar de inspraak der woorden geluisterd: ‘vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren,’ het leven ware niet zoo bitter voor hen geweest!
In die kapel, glinsterend van goudbloemen, beelden en licht, door de nevelen des wierooks omsluierd, naderen allen tot de H. Tafel. Dezen bidden voor genen, en het pax vobis omvat allen in denzelfden band van vrede en liefde.
Bij het verlaten der kapel biedt de burggraaf zijner vrouw den arm. Buiten op straat wachten de rijtuigen. Als hij is ingestegen en, naast zijne echtgenoote gezeten, door de straten rijdt, denkt hij aan zijnen trouwdag: 't is of hij vandaag een nieuw leven begint.
Men houdt voor het hotel stil. Verwonderlijk, er schijnt licht door de reten der vensters, en op het gedommel der rijtuigen, wordt de poort geopend, juist gelijk in vroeger dagen; want zóó, de burggraaf herinnert het zich levendig, zoo kwam hij dikwijls als kind uit de middernachtmis, Gansch het huis is binnen verlicht. De lakeien staan weêr voor hem, blootshoofds, in blauw kleed met zilveren galon. De tapijten leiden van de poort naar binnen, naar de eetzaal.
Is het een droom? Mijnheer d'Engelgrave denkt het inderdaad; - in de eetzaal prijken weêr de antieke buffetten, met glinsterend zilver, waarop het oude wapen der Engelgrave's, met glimmend en tintelend kristal overladen. Boven de opgedischte tafel brandt weêr de schitterende lichtkroon; rond de tafel staan andermaal de antieke stoelen met leêren leuning en verguld
| |
| |
wapen; - de familie herneemt haren rang, hare plaats in de wereld en onder de bescherming der Zuster, die in haar eenvoudig zwart kleed een scherp contrast maakt met al die pracht, schrikt deze terugkeer den burggraaf niet meer af.
Toch blijft hij altijd ingetogen, weêrhouden, men zou zeggen ietwat verlegen. Hij heeft allen omhelsd, maar niets, geen enkel woord gezegd - doch Claudine heeft hij nog op zijne knieën als Mevrouw d'Engelgrave, met Adriana aan de hand, hem nadert en zegt:
‘Henri, ik zal gelukkig zijn, indien gij mij Adriana Tarnowska-Daliski tot dochter geven wilt!’
Mei 1880.
|
|