| |
VI.
Donkere wolken.
Mijnheer Golden heeft een zeer onrustigen nacht doorgebracht; Adriana hoorde hem herhaalde malen in zijne slaapkamer heen en weêr wandelen.
De oude man had inderdaad geruimen tijd voor het venster gestaan en naar de zee gestaard, die altijd bruischt, altijd loeit, altijd hare schuimende golven
| |
| |
strandwaarts drijft; ofwel gedachteloos de grauwe wolken gezien die door het luchtruim zweven, hier en daar door koude en onregelmatige lichtstrepen afgebroken.
Wat gaat er in het binnenste van Mijnheer Golden om? Denkt hij aan het gebeurde met Chiduc? Neen; maar toch uit dat gebeurde ontwikkelt zich het besluit om de badplaats te verlaten: de rust van den ouden menschenvluchter is gestoord, en als hij naar den oorsprong van deze ruststoornis zoekt, komt hij aan eene.... pop.
Inderdaad, had hij die pop aan de kleine Claudine niet gegeven, hij zou de familie Daliski niet hebben leeren kennen, en deze niet kennende, ware het niet in zijn hoofd gekomen met die vreemde kinderen naar de badplaats te gaan, en daar hoogst onaangename ontmoetingen te hebben.
Heengaan - dat wil hij; doch alvorens heen te gaan, zou hij dien Sybrand d'Engelgrave willen terug zien, en echter ducht hij, van den anderen kant dat weêrzien.
De nacht brengt raad, zegt men: doch niet aan Mijnheer Golden, en als 's morgens de zon de wijde zee schitteren doet gelijk een reusachtigen, wuivenden pauwenstaart uit goud, diamant en smaltkleuren saêmgesteld, is hij nog even besluiteloos als tijdens den traag voortkruipenden nacht.
Reeds vroeg komt de oude heer beneden, en al heeft Mijnheer Chiduc gisteren avond geen getuigen gezonden zooals dit behoort in eene.... welgemanierde duëlistenwereld, gaat Golden toch naar het strand, niet om zich met den student te meten - o neen! Om hem te zeggen dat hij den vorigen avond wat driftig geweest is, en den knaap eene vaderlijke les te geven.
Bij het omwenden staat de man uit het oude huis
| |
| |
niet voor Chiduc, maar voor Sybrand, die hem eerbiedig groet, naar zijne gezondheid verneemt en hem schier in eenen adem vertelt dat de student onvindbaar verdwenen is, en ongetwijfeld niet meer verschijnen zal.
Men heeft 's morgens een doorweekten hoed, door de golven deels met zand gevuld, gevonden en er kriemelden reeds eenige jonge krabben, in scheeve richting, over den slap hangenden rand. De hoed danste in 't geheel niet meer.
Niet verre van daar lag een dikke wandelstok, die nog zoo min draaide als de hoed danste; nog wat verder lag een oude handschoen, wier punten gaapten gelijk spieringen die buiten het water liggen te snakken; die handschoen ook trilde niet meer - en echter waren hoed, stok en handschoen van Chiduc, Albert.
Doch waar vond men de ontroerde schoenen? Die heeft de student, tot zijn geluk, kunnen behouden; die zitten hem nog aan de voeten en hebben hem, in hunne ontroering, 's avonds laat naar het station doen loopen; ze deden hem in een waggon wippen, zich in een hoek verschuilen, en Chiduc verdween als een nevelbeeld in den nacht en in de ruimte.
De oude Thomas Golden is even ontroerd als hij gisteren avond was, nu hij zich andermaal in tegenwoordigheid van Sybrand bevindt.
‘Zijt gij alleen aan de badplaats Mijnheer,?’ vraagt hij.
‘Neen, Mijnheer, ik vergezel mijne moeder en mijne zuster.’
‘Uwe zuster?’
‘Ja, eene Zuster van Liefde, wier kloosternaam Theodora is; zij is ziek uit Rumenië terug gekeerd.’
‘En wat deed zij in Rumenië?’
‘Wel, Mijnheer, wat doet eene Zuster van Liefde in de ambulancen op het slagveld?’
‘Gij hebt gelijk.... Zeer schoon.... edel.... Uit dien
| |
| |
stand en zoo jong!’ en de oude man wendt zich om, want hij wil blijkbaar zijne tranen verbergen.
‘Gij zijt ontroerd, Mijnheer?’
‘Eene herinnering..... 't is lang geleden..... O, 't is reeds voorbij.’
Na een oogenblik wendt de oude man zich andermaal tot den jongeling en hervat tamelijk bedremmeld:
‘En heeft uwe zuster die zending, die menschlievende zending vrijwillig op zich genomen? Vrijwillig?....’
‘Ik heb niet de minste reden om het tegendeel te vermoeden.’
‘Zij moet een edel hart hebben, en ook gij, Mijnheer, gij ook hebt getoond dat het hart bij u op de rechte plaats klopt. Gij zijt brave kinderen....’
Mijnheer Golden keert zich andermaal om en schijnt te willen heengaan.
‘Gij hebt mijn vader gekend?’ vraagt de jongeling aarzelend.
‘Ja... maar daarover kan ik u niet spreken.... Daarover later. Wilt gij mij echter een dienst bewijzen?’
‘Volgaarne.’
‘Dat het gebeurde van gisteren avond en dezen morgen voor uwe familie stipt geheim blijve. Ik heb belang bij dit geheim... Ja, de oude Golden is een zonderling man!’
‘Ik beloof u volgaarne de geheimhouding, indien deze u genoegen geven kan.’
‘Voor het oogenblik.... Later zullen we zien.’
De man richt zich naar de villa; Sybrand blijft besluiteloos staan en staart op den onvasten gang van den zonderlingen man door het mulle duinzand.
De jongeling wenscht den ouden Golden geen kwaad; maar het zal hem toch genoegen doen indien hij valt, om de gelegenheid te hebben hem weêr recht te helpen en naar de villa te vergezellen: Thomas Golden echter valt niet, wel integendeel.
| |
| |
De jonge heer d'Engelgrave slaat langzaam eene tegenovergestelde richting in; hij slentert langs het strand, dat allengs bevolkt wordt; hij gaat naar de villa zijner moeder, waar altijd de kloosterachtige stilte heerscht, heeft geen lust om te ontbijten, wandelt den klinkerdijk op, daalt in het stadje af, en keert wêer naar de plaats van waar hij gekomen is.
Omtrent de plaats waar hij 's morgens den ouden heer ontmoet heeft, speelt Claudine nu in het zand. De zwarte haren hangen wêer als een net voor de oogen, en hoe dikwijls het kind ze ook achteruit werpt zij vallen immer terug.
Sybrand gevoelt als bij ingeving dat die kleine zwartlokkige, met haar donker en vinnig oog, ronde wangen, bruine armkens en beentjes, de zuster der blonde zijn moet.
De jongeling blijft voor voor het kind staan, terwijl zij ieverig aan het opwerpen van eenen zandmuur werkt, rondom het zandbed van de pop, die, behalve het hoofd en waarschijnlijk in volle parade-kostuum, onder het zand gestopt is.
In een zandhuis aan het strand gaat men juist tegenovergesteld te werk als in het gewone leven; men bouwt eerst de meubelen en de binnenmuren, - eerst het bed - en daarna de buitenmuren.
Rond de muren maakt het kind met eene kleine schup eene gracht, die, als de zee opkomt. vol water spoelen zal: dat is, denkt het, eene veiligheid te meer voor Mevrouw de pop, tegen de haaien en walvisschen, zooals zij de krabben en garnalen noemt.
‘Hoe heet gij?’ vraagt Sybrand.
Het kind ziet op, en staart den jongeling met een groot en helder oog aan.
‘Claudina Daliski.’
‘Ik dacht het wel!’ mompelt de jongeling en er zweeft een schier onmerkbare glimlach om zijnen mond.
| |
| |
‘Zijt gij de zuster van Mejuffer Adriana?’
Het meisje knikt.
‘En de oude heer?’
‘Mijnheer Golden.’
‘Nu ja, Mijnheer Golden. Is die uw vader?’
‘Neen, die is Mijnheer Golden.’
‘Is het uw oom of grootvader?’
‘Neen, Mijnheer Golden.’
‘En uw vader?’
‘Die is thuis, te Antwerpen.’
De jongeling zwijgt een oogenblik en verandert van gesprek.
‘Uwe pop ligt daar heel plezierig in haar bed, aan het strand.’
‘Ik maak hare villa.’
‘Neemt de pop ook baden?’
‘Neen, Mevrouw de pop is verkoud.’
‘En daarom legt gij haar in een koel en vochtig bed!’ zegt Sybrand lachend; doch het meisje let niet op hem en graaft met inspanning voort.
‘Is uwe zuster op het strand?’
‘Neen, zij is in de villa.’
‘En Mijnheer Golden?’
‘Ook.’
Sybrand neemt het besluit naar de villa te gaan, te meer daar de glazen deuren wagenwijd open staan, en nog te meer daar hij eene vrouwelijke gestalte in de veranda ziet: 't is Adriana.
Het meisje is een donkerkleurig morgenkleed, met witte arabesken belegd, 't geen haar een gansch eigenaardig aanzien geeft; het goudblonde haar hangt in fulpen kroezelingen tot over de schouders. Beneden de kroon van goudblonde lokken, beneden het blanke voorhoofd welven zich fijne, donkere wenkbrauwen, boven donkere, maar door en door zoet-droomende oogen.
| |
| |
Nu Sybrand door het bloemtuintje gaat en de veranda binnentreedt, staat Adriana op en toont de ranke schoonheid harer gestalte; zij neigt, en voor dat zij een woord heeft kunnen uiten, zegt Mijnheer Sybrand, niet zonder eenige verlegenheid:
‘Verschoon mij, Mejuffer, dat ik zoo vrij ben u te naderen; doch na het gebeurde van gisteren avond...’
Het meisje kleurt lichtelijk en schuift eenen stoel vooruit.
‘...,. meen ik het mijnen plicht naar uw welvaren te komen vernemen, en u verder mijne verontschuldiging aan te bieden, dat ik mij gisteren avond in een gezelschap bevond....,’
‘Ik dank u, Mijnheer, voor uwe belangstelling en uwe tusschenkomst. Ik hoop toch niet dat dit ongeval u in eenige moeilijkheid zal gebracht hebben?’
‘De persoon in kwestie heeft zelf begrepen dat zijne tegenwoordigheid hier eene onmogelijkheid werd, en heeft gisteren avond nog de badplaats verlaten.’
‘Dan ook mogen wij dat voor u en voor ons niet zeer aantrekkelijk kapittel eindigen, niet waar? en vergeten en vergeven.’
Sybrand glimlacht; hij stemt ten volle met de kieschheid der spreekster in; zij verlangt klaarblijkend van thema te veranderen, en dat is in dat oogenblik niet zeer gemakkelijk: de jonge d'Engelgrave zou haar stilzwijgend hebben willen bewonderen.
‘Men heeft het genoegen niet gehad, Mejuffer, u in de kursaal te ontmoeten?’ vangt de jongeling aan.
‘Genoegen, Mijnheer? doch ik begrijp dat dit woord tot den vorm behoort. Wij zijn voor de zee gekomen en mogen ons dan ook niet tusschen vier muren opsluiten.’
‘Hoewel het woord wat al te streng is, moet ik u gelijk geven....’
‘Mijnheer Golden houdt overigens niet van uitgaan.’
| |
| |
‘En Mejuffer Daliska voegt zich naar den zin van den ouden heer.’
‘Neen, zij stemt volkomen met zijne neiging tot “thuis-blijven” overeen. Kan men wel iets schooner verlangen, als men, in een heerlijken avond, die rust, die kalmte, die eeuwig bruisende zee, die frissche krachtaanbrengende natuur voor zich heeft!’
‘'t Is zoo, en ik moet nederig bekennen, dat mijne eerste woorden ook slechts een intrêe waren bij de verandering van gesprek; eene variatie op een “heerlijk wêertje” of anderszins.’
Adriana crocheteert zonder op te zien; bij de laatste woorden heeft zij geglimlacht.
Het gesprek hangt aan elkander als droog duinzand, en nooit is Sybrand ongelukkiger in zijn onderhoud geweest.
‘U houdt veel van muziek, Mejuffer,’
‘Een weinig.’
‘Ik ben eergisteren avond zoo vrij geweest in de donkere schaduwe, buiten bij een talrijk gehoor plaats te nemen, en eene heerlijke melodie - ik zal niets zeggen over de uitvoering - te beluisteren.’
‘O, die laatste liet zeker veel te wenschen over!’
‘Zoo dacht er uw auditorium niet over.’
‘'t Was gewis de fantazie op een poolsch lied.’
‘Ik meen wel ja; doch dit weet ik zeker dat het aller bewondering wegdroeg.’
Het meisje slaat de oogen nêer en zegt zacht, met een fijnen glimlach en een lichten blos op het wezen:
‘Hoogst vereerd... Wij zijn Polen..,,’ laat Adriana er op volgen; zij wil misschien zeggen dat zij gevoelt wat zij speelt.
‘Als uw naam dien oorsprong niet aanduidde, zou het diepe gevoel in uw spel zulks hebben verraden. Toch niet uit Polen gekomen, om hier eene kleine Vlaamsche badstad te verblijven?’
| |
| |
‘O neen; mijn vader is reeds voor tien jaren uit Polen gevlucht, om aan de verbanning naar Serbië te ontsnappen. Wij wonen te Antwerpen, waar vader lessen in vreemde talen geeft en ik piano-lessen geven zal.’
Die bekentenis is eenvoudig, kinderlijk naïef zelfs. Dàt meisje ten minste poseert niet, zooals al de vrouwen en ook vele mannen, die aan eene badplaats voor ongekende grootheden willen doorgaan, en slechts voor een oogenblik, uit hare salons en getorende kasteelen hebben willen dalen.
Adriana zegt integendeel: mijn vader is een banneling; evenals ik moet hij werken voor zijn dagelijksch brood. Van wat hij vroeger was, zwijgt zij - en daar ten minste heeft hare verbeeldingskracht vrij spel, indien zij lust heeft haar maatschappelijken stand op te blazen, gelijk de kikvorsch van de fabel zich zelf deed.
Er ligt voor Sybrand poëzie in deze bekentenis: verbannen, verre van familie en vrienden, waarschijnlijk ten prooi van vele rampen, dwars door vuur en bloed heen, ontvlucht om in den vreemde voor den broode te werken, terwijl de opvoeding aantoont dat men tot dien handen-arbeid niet bestemd is!
‘En nu,’ hervat het meisje, ‘was ik, eenige weken geleden, zeer onwel; de geneesheer verklaarde dat de zeelucht voortreffelijk op het herstel mijner gezondheid werken zou, en toen heeft Mijnheer Golden, een vriend mijns vaders, mij met zich herwaarts genomen.’
Ziedaar hare gansche levensgeschiedenis; zij is dus niet rijk, zij is dus geen groote personnage, zij is een eenvoudig burgersmeisje.
‘En hebt ge nog familie in Polen?’ vraagt Sybrand.
‘Ja, op het kerkhof. Die zijn overigens de gelukigsten. Ik was tien jaar toen ik Polen verliet. 't Staat me nog levendig voor den geest; ik was op eene
| |
| |
kostschool nabij de Duitsche grenzen. Op een nacht werd ik uit mijn bedje genomen. 't Was in den winter en erg koud. Toen ik vroeg waarheen men mij brengen zou, gaf men mij ten antwoord, dat mijn vader mij beneden wachtte. De sneeuw lag een voet dik en 't was donker. Warm in dekens en schapenvachten gewikkeld, werd ik in een sleê geplaatst, waarin reeds mijn pas geboren zusterke neêrgelegd was - en voort ging het tot dat wij over de grenzen en in veiligheid waren.’
‘Wat vreeselijke nacht moet ge beleefd hebben!’
‘Ja, maar vader was daar, en van dat oogenblik had ik vertrouwen. Sedert onze verbanning hebben wij in het gastvrije Antwerpen gewoond, waar wij nu onlangs Mijnheer Golden leerden kennen - een wonderlijk, maar door en door braaf man.’
‘Dat schijnt wel zoo, en die eene buitengewone krachtdadigheid aan den dag weet te leggen; dat toonde hij gisteren avond.’
‘Inderdaad, buiten zijn gewoonte. Mijnheer Golden is altijd zeer stil, zeer bedaard, vooral afgezonderd en zelfs menschenschuw.’
Adriana vertelt hoe Mijnheer Golden, en waar hij woont; wat de buurt van hem zegt en wat hij wezenlijk in karakter is; welke zijn huisgenooten zijn, waarvan de vrouw hem vergezeld heeft, zonder dat het meisje kan zeggen, dat zij er reeds in gelukt is haar nauwkeurig te zien.
‘Maar ik praat,’ zegt Adriana, ‘en vergeet Mijnheer Golden bericht te doen geven van uwe komst.’
Dat is nu juist iets wat Mijnheer Sybrand niet erg verlangt; doch het meisje is opgestaan, heeft in den hoek der voorkamer aan eene bellekoord getrokken, en is nog niet op hare plaats terruggekeerd, of de zijdeur wordt met eene spleet geopend.
| |
| |
Niemand komt echter voor den dag; doch Adriana schijnt met die mysterieuse beweging der onzichtbare dienstmeid bekend te zijn, want zij zegt:
‘Verwittig Mijnheer Golden dat een heer hem beneden wacht.’
De deur wordt weêr gesloten, zonder dat men zelfs het puntje van eenen neus, den top van eenen vinger heeft mogen zien.
De twee personen hebben andermaal hunne plaats hernomen, want ook Sybrand was opgestaan en men zet het meer en meer vertrouwelijk wordende gesprek voort.
Nu ook deelt Sybrand eenige bijzonderheden meê over de leden van zijne familie; waar zij vroeger woonden, waar zij gevestigd zijn; hij spreekt over zijne moeder en zijne zuster - en de bijzonderheden over deze laatste zijn vooral welkom aan Adriana.
‘Ik bewonder haar, zonder haar te kennen!’ zegt ze, ‘Men moet eene edele en kloeke ziel hebben om een gelukkig leven te verlaten, voor het ijselijke leven in hospitalen en op slagvelden. Ik heb als kind slechts van zeer verre het gejammer der vluchtelingen, de huizen in brand en de hoefslag der vijandelijke kavalerie gehoord, en ik beken dat ik nu nog soms in mijnen slaap ervan opschrik.,.’ en als pijnigt die herinnering haar op dit oogenblik, legt zij de fijne hand voor de oogen en als zij deze wegneemt zijn de oogen vochtig.
‘Als uwe zuster voor het lijdende menschdom bidt,’ hervat Adriana. ‘zal zij ook gewis wel voor het arme lijdende Polen willen bidden.’
Zoo vertrouwelijk wordt het gesprek, dat die twee wezens elkander gewis de diepste geheimen van hun hart zouden hebben toevertrouwd. Geene driften beroeren noch het eene, noch het andere gemoed; geen vooruitzicht of geen achterdenken komt als eene don- | |
| |
kere wolk voor den helderen zonnestraal geschoven, die hen beiden verlicht. Deze vraagt niet of gene hooger of lager staat dan deze: zij staren elkander in de oogen, spiegelen er zich in, en voelen zich gelukkig, zonder zich nog rekenschap van welken toestand dan ook te geven.
Nu reeds, en zij kennen elkander nog slechts eenige oogenblikken, zou het scheiden hard vallen, eene wonde in het hart achterlaten.
Claudine, die met de pop van het strand terugkomt, brengt een oogenblik afleiding in het gesprek, doch eene afleiding aan de vertrouwelijkheid geeft ze niet; integendeel 't is of de onnoozele pop deze nog vergroot; 't is of die coquetteerende, stomme getuige in de wereld is gekomen om alles wat zij aanraakt, altijd nauwer bijeen te brengen - 't geen niet altijd het werk van coquetteerende dames is.
Mijnheer Golden komt niet voor den dag, en dat hindert Adriana. Waarschijnlijk heeft de halfdoove en onzichtbare meid de boodschap niet of slecht overgebracht. Terwijl de bezoeker zich met Claudine en hare pop bezig houdt, zal zij zelve eens naar boven gaan en den ouden heer verwittigen.
Pas echter heeft zij eenige stappen op den trap, die naar de verdieping leidt, gedaan of Adriana houdt stil, want in de half donkere schaduw ziet ze Mijnheer Golden bewegingloos staan, den arm boven het hoofd tegen den muur geleund en daartegen het voorhoofd.
‘Wat is er, Mijnheer Golden?’ vrangt Adriana.
‘Niets, lief kind, niets!’ antwoordt hij en staat nu recht; ‘ik maak mij gereed beneden te komen.’
‘Maar gij staat daar zoo wonderlijk,..’
‘Ja, want heel wel ben ik niet.’
‘Mijnheer d'Engelgrave wacht u.’
‘Nu niet... neen, nu niet. Verzoek hem dezen avond weêr te komen... ja, dezen avond.’
| |
| |
‘Zou het niet goed zijn wat te rusten, Mijnheer Golden?’
‘Ja... de verschillende ontroeringen van gisteren.... Verzoek Mijnheer Sybrand dezen avond weêr te keeren... Verontschuldig mij bij hem...’ en de oude man wendt zich om, en klimt den trap op om naar zijne kamer terug te keeren.
Adriana staart hem met kloppend hart na; zij keert naar de veranda terug om den jongeling de tijding over te brengen. Of het hem erg spijt doet? vraagt ge, lezer. Wel vraagt hij met belangstelling naar de gezondheid van den ouden heer, doch het komt ons voor dat hij minder belang stelt in de oogen van Mijnheer Golden dan in die van Mejuffer Adriana.
In alle geval stemt hij met blijkbare voldoening in de uittnoodiging van dezen avond toe, en neemt afscheid, denkend nagestaard door het meisje, dat echter zoo min als hij nog begrijpt wat reine en heilige band haar reeds aan hem hecht.
Adriana gaat naar boven en klopt op de deur van Mijnheer Golden; nu zij eindelijk, na herhaald kloppen, het ‘binnen’ hoort, steekt zij haar lief wezentje door de spleet der half geopende deur.
De oude man staat voor het venster, met den rug naar de deur gekeerd. Nu hij gedruisch aan de deur hoort, wendt hij zich om; zijn wit gelokt hoofd, zijn bleek en strak wezen boven den witten halsdas, waarvan de punten op den zwarten toegeknoopten jas hangen, de lange en edele gestalte van den man uit het oude huis, maken blijkbaar indruk op Adriana.
‘Hoe is het Mijnheer Golden?’ vraagt ze.
‘Zeer wel, kind,’ luidt het antwoord, doch zeer zacht; overigens voor Adriana heeft Golden's stem niets van dat harde, barsche, stuursche die haar opzichtens anderen kenmerkt.
‘Mag ik u wat gezelschap houden?’ zegt ze.
| |
| |
De man weet niet juist wat antwoord te geven; hij wil niet ‘ja’ zeggen, omdat hij ongaarne alleen zou zijn; hij wil niet ‘neen’ zeggen omdat het gezelschap van Adriana hem lief is.
‘Ik zou het liefst.... en hij aarzelt voort te spreken, ‘ik zou het liefst nog wat alleen willen blijven...’
Het meisje wil heengaan:
‘Doch neen,’ zegt Mijnheer Golden, ‘kom even binnen. Zet u,’ en hij zelf neemt plaats; ‘ik heb u iets te zeggen.’
‘Hemel, wat zijt ge bleek, Mijnheer Golden!’ roept Adriana uit.
‘Wees gerust, kind; dat zal wel voorbij gaan.’
‘Heeft dat dwaas tooneel van gisteren avond u dan zoo ontroerd, Mijnheer Golden?’
‘Dat juist niet, neen! Maar luister, gij bevindt u beter niet waar? Ja, ik zie het, Adriana, gij herleeft hier en moet hier dus ook blijven; maar ik, ik moet heengaan; ik verlies hier mijne rust. Uw vader moet mijne plaats komen vervangen.’
‘Hoe, Mijnheer Golden, gij zoudt de badplaats verlaten?’
‘Het zou zoo moeten zijn.’
‘Maar in dat geval ga ik ook heen.’
‘En ik heb de villa voor gansch het seizoen gehuurd. Neen, blijf: Dat uw vader kome; het zal mij beter zijn ginder in dat oude huis in die dompige straat, dan wel hier.’
‘Onmogelijk, Mijnheer Golden; vader kan op dit oogenblik Antwerpen niet verlaten.’
‘Gij hebt gelijk...’ zegt de oude man nadenkend, en hij blijft strak op aen vloer staren.
‘Het grieft mij wel, Mijnheer, dat ik de oorzaak ben van uw misnoegen.’
‘Misnoegen? Wat dwaas woord zegt ge daar, Adriana. De reden dat ik wil heengaan ligt niet in u
| |
| |
- verre van daar: die reden ligt, ja, 't is onbegrijpelijk, in een voor het oogenblik gelukkig gevoel.’
Het meisje staart den man gansch verwonderd aan
‘Ja, ik ben voor het oogenblik zeer gelukkig, doch ik vrees dat juist in dit gevoel deze of gene ramp geboren wordt, en om deze laatste te vermijden wensch ik heen te gaan. Dat is een raadsel voor u, lief kind? Ja, dat begrijp ik. Gansch die Thomas Golden is een raadsel, dat weleens voor u zal opgelost worden, en na die oplossing zal de oude Golden voor u staan als een gewoon mensch, doch met wel wat ongewone lotgevallen.’
Adriana slaat de oogen neêr en nu zij deze weêr opheft, zijn ze vochtig.
‘Het spijt me dat mijn vader niet hier is,’ zegt ze.
‘Om mij te vervangen niet waar?’
‘Neen, omdat hij veel levenswijsheid heeft en beter dan ik over uwen toestand zou kunnen oordeelen, Indien het verblijf aan zee u echter onaangenaam zou kunnen worden, denk ik, Mijnheer Golden, dat wij het best zouden doen allen heen te gaan. Och, dat vertrek zal Mijnheer d'Engelgrave recht veel leed doen.’
‘Wat belieft u?’ zegt Golden die opgestaan zijnde, door de kamer wandelt, doch nu eensklaps stil staat, als zet men hem eene pistool op de borst. ‘Wat belieft u?’
‘Dat het Mijnheer d'Engelgrave erg spijten zal; hij toont veel verkleefdheid voor u te hebben opgevat.’
‘En voor u dan?’ zou de oude Golden hebben kunnen zeggen of denken; doch het antwoord van het meisje hoe eenvoudig ook, heeft hem diep getroffen. Om de ontroering te verbergen, die zich van hem meester maakt, wendt hij zich snel om, blijft voor het venster staan en naar buiten staren.
Plotseling zegt hij zonder zich om te keeren:
‘Ik wenschte nu wel een oogenblik alleen te blijven, Adriana; ik wil op den toestand, waarvan ik gesproken heb, nadenken..’
| |
| |
Het meisje verlaat de kamer, echter niet zonder een onrustigen oogslag op den ouden man te hebben geworpen, die haar geen woord meer toericht, en zelfs de uitdrukking van zijn gelaat niet meer laat zien.
Beneden gekomen is zij mismoedig, zonder zelfs te weten waarom: doch allengs bekomt dit droefheidsbeeld eenigen vorm en uit die nevelen ontwikkelt zich het wezen van Sybrand. Ja, 't is dit wezen wel dat haar aan deze plaats kluistert, en ook hij ontroert, als hij des avonds reeds vroeg weêrgekeerd, de tijding hoort dat er aan afscheid zal moeten gedacht worden.
Och, badplaatsherinneringen worden gewoonlijk slechts in het zand geschreven: de wind of de golfslag wischt ze voor eeuwig uit.
Neen, dat zal hier, noch bij hem, noch bij haar het geval zijn; hij, hij zegt het met eene zachte aandoening in de stem: ‘uw aandenken zal immer in mij blijven leven,’ en zij, zij legt hare hand in de zijne en drukt die, maar zegt niets - geen enkel woord; zij slaat zelfs het oog naar beneden, en het bleeke gelaat wordt lichtelijk gepurperd.
Mijnheer Golden is inderdaad beneden gekomen; doch hij is nog altijd bleek; hij heeft den jongeling de hand gedrukt, weinig gesproken, maar de oogen diep onder de lange wimpers verscholen, hebben alles goed gezien, en de oude man begrijpt dat Adriana niet dan met smart zal heengaan.
Dat denkbeeld verzacht een oogenblik, naar het ons toeschijnt, het harde en donkere van zijn oog en heeft zelfs, als wij ons niet vergissen, een schier onmerkbaren glimlach over zijne lippen doen zweven.
Ook het meisje en de jongeling zijn ingetogen: Sybrand blaêrt tamelijk onachtzaam in een boek met gravuren en Adriana ziet even onachtzaam de printen, die zij echter reeds meer dan twintigmaal heeft gezien; Claudine knutselt aan hare pop, die zij nu, met toe- | |
| |
stemming van Sybrand, den naam van ‘Mevrouw d'Engelgrave’ heeft gegeven.
Aller wezen heeft eene andere uitdrukking dan die van vroeger; alleen de pop heeft nu gelijk altijd hetzelfde vrij, onbezorgd en coquetteerend gezichtje; zij kent geen donkere wolken, die voor hare gelukszon worden geschoven; zij kent geen verleden, geene toekomst - en toch wat al invloed heeft dat harteloos wezen op het leven van Thomas Golden uitgeoefend!
Zij, ja zij, die ziellooze pop heeft den muur gebroken dien hij rond zich had opgetimmerd, en die hem als een ongenaakbaar wezen hadden doen kennen; zij heeft de lichtpunten in zijne donkere oogen verzacht, zijn wezen minder strak doen worden, zijn mond tot spreken geopend, zijn hart milder gestemd.
Wat eene gansche rei menschen niet heeft kunnen bewerken, heeft zij tot stand gebracht. Zonder genade heeft zij den ouden menschenhater van levensweg doen veranderen, en door haar zijn immer nieuwe helpers opgedaagd, die zijnen terugkeer onmogelijk maken.
Werp nu die pop in den hoek, verbrijzel ze onder den hiel van uwen schoen - zij heeft de vesting overrompeld. Verspreid nu andermaal de verschillende elementen, hier vereenigd; deze zullen toch andermaal elkander weêrvinden, zooals het hout van het scheepswrak naar den oever vlot, gelijk de zwaluwen en de ooievaar terugkeeren naar het nest van het vorige jaar, gelijk er in de lente bloemen ontluiken dààr, waar in het voorgaande najaar bloemen verdord zijn.
Mijnheer Golden begrijpt echter nog niet volledig, dat terugkeeren tot zijn afgezonderden toestand in het oude huis, gansch onmogelijk geworden is: hij ziet de moeilijkheden wel, maar hij beult zich nog den geest af om deze te ontwijken, evenals de leeuw die pas in zijn hok opgesloten, eenen uitweg zoekt door de enge traliën.
|
|