Werken. Deel 10. Alleen in de wereld. Deel 1
(1925)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 88]
| |
Theodora bidt, terwijl zij in de veranda, tusschen de bloemen en klimplanten zit, die tegen de pilasters opgroeien of in korven aan het gewelf hangen. Rustig en stil is het wel in de villa, maar plezierig is het juist niet: Mevrouw is nog steeds teruggetrokken, en ook is het nog wat vroeg in het badseizoen, om reeds veel kennis gemaakt te hebben. De badplaats is echter reeds in vollen bloei en glans: de zon is brandend, de zeewind verfrisschend, het strand rijkelijk bezet met dames, met kinderen, die er 's morgens wel wat wonderlijk, wat verwaarloosd, maar toch schilderachtig uitzien, die 's namiddags in schitterend zomertoilet getooid zijn; verder, oude en jonge heeren, badmeesters en vischvrouwen, zoo gebruind alsof zij kinderen der Sahara zijn. De koffihuizen zijn druk bezocht, in de verte klinkt eene muziek. De wandelaars gaan op en neêr, en op den klinkerdijk; zij leggen tien, vijftien, twintigmaal denzelfden weg af: de zeedijk is de algemeene bijeenkomst-, de ontvangst-, de conversatie-zaal. De zon hangt als een gloeiende bol met vlammende, uitschietende stralen boven de zeevlakte, die zij met eene dansende vuurtinteling overspreidt. Aan den noord-noord-westenkant hangt een lichte nevelsluier, en in de verre verte - verder dan die licht-zwarte schaduw van eenen mast of eene zwarte gepluimde stoomschouw, die ginds op den grooten waterweg voortschuiven - denkt men eene tooverstad te zien met witte huizen, witte tempels, witte minarets, die nu eens verschijnen dan weêr verdwijnen, en wier spitsen en toppen door eene heldere zon worden beglanst: - men zou zeggen eene witte stad in het helderlichte Oosten. Maar op het onmetelijk voorplan, in den gloed der avondzon, drijven ranke visscherschuiten met gezwollen zeilen en schuins liggende, gelijk eene stoute en | |
[pagina 89]
| |
overhellende schaatsenrijderes; zij drijven over den paarlemoeren waterspiegel weg, totdat de avondnevel ze zal omvatten en spookachtig doen verdwijnen. De avond valt; het strand is minder bezocht, de kinderen hebben het graven van putten, grachten en het opwerpen van wallen, die door de aanspoelende golf weêr vernield worden, gestaakt; men heeft schuppen, vaantjes, ballen, raketten, vliegers en crocket saêmgeraapt, om aan het toilet van het kinderbal te denken; de badmeesters en hunne vrouwen, de gespierde donkerbruine voeten in het zand prentend, kruien de houten badtenten hooger op, naar het strand. Op den wandelweg krijgen de villas meer en meer een geheimzinnig uiterlijk; de veranda ligt in de schaduw, de voorzaal is weinig verlicht, doch in de achterzaal staat de groote bollamp, als eene nieuwe zon op de tafel te glansen, en rond deze ziet men, door de geopende glazen deuren, gansch eene familie aan het avondmaal vereenigd. Straks klinken de tonen der piano uit de voorzaal over den zeedijk heen, en de wandelaars houden voor de open deuren stil, en luisteren naar de meesterlijke grepen, naar de heerlijke zangen, die door eene ongekende en in de schaduw der villa verborgen hand of stem kwistig voor de luisterenden worden uitgeworpen. Sybrand zit onder de veranda van Villa Rosa en staart, zonder eigenlijk te zien, in den gezichteinder, waar een uur geleden de driemasters en de stoomschepen zich nog flauw afteekenden, en waar nu niets meer te zien is dan een effen nevel, in welken soms een rood licht verschijnt, flikkert en weer verdwijnt - een vuurbaak, die eenige mijlen van de kust den zeeman den weg aanwijst. Die roode vonk danst als een dwaallicht op die wijde vlakte, op dat grondeloos diep kerkhof; maar hij | |
[pagina 90]
| |
voert den zeeman niet naar zijn verderf, neen! zij voert hem behouden naar de zijnen terug. Laat ons dus zeggen, dat ginds een goede hemelgeest boven het water zweeft en de lamp van de huistafel des schippers genomen hebbende, deze voor hem in den donkeren nacht in de hoogte steekt, opdat hij behouden bij de zijnen zou mogen weêrkeeren. Sybrand ziet echter niets van dit alles; hij denkt aan eene goudblonde, aan eene wonderschoone verschijning, die hij dezer dagen in de oude visscherskerk zag, en die hij later te vergeefs trachtte weêr te zien: zij was niet op het strand, niet op den zeedijk, niet in de kursaal, niet op het concert verschenen. 't Is den jongeling of hij een droombeeld gezien heeft; maar juist omdat Sybrand dit wezen niet meer ziet, schijnt hem de gansche badstad ledig en uitgestorven. Gisteren avond wandelde hij herhaalde malen over den zeedijk, zooveel mogelijk de kennissen vermijdende, omdat hij alleen wilde zijn; hij volgde den wandelweg noordwaarts, waar het publiek minder talrijk is, en waar de villas zoo wat het voorgeborcht van 't drukke centrum schijnen te zijn. Voor eene der laatste woningen stond, in de schemering, eene groep wandelaars, luisterend naar de heerlijkste grepen en smeltendste melodieën op eene piano, welke men droomen kan, en die uit gezegde villa opstegen. ‘Prachtig, prachtig!’ fluisterde nu deze, dan gene, en niemand ging heen. Ook Sybrand voegde zich bij de luisteraars, en onderging even als zij den invloed van die mysterieuse tonen. De tonen stierven eindelijk weg; men wachtte, men hoopte dat zij andermaal zouden opstijgen, doch men was teleur gesteld. Langzamerhand verspreidde zich de groep, doch Sybrand bleef en toen hij eindelijk de villa | |
[pagina 91]
| |
naderde en een onderzoekenden oogslag in deze wierp, zag hij de goudblonde weêr. In de twee door elkander loopende kamers waren drie personen aanwezig; de goudblonde, een kind dat zijne pop in een wagentje door twee vertrekken reed, en in een leuningstoel zat een manspersoon, dien Sybrand niet kon waarnemen, dewijl hij zich deels met den rug naar de deur gekeerd had. Denzelfden avond wist hij dat de Villa Sancta Maria bewoond was door de familie, die onder den naam van Daliski, op de lijst der badgasten was ingeschreven; doch waarom denkt Sybrand aan die blonde onbekende? ‘Gij droomt alsof gij een dichter waart, Mijnheer Sybrand!’ zegt eensklaps een lang en mager jongeling, die tot in zijne kleeding, van het hoofd tot de voeten, van zijne witte, met schuinsche gele banden belegde schoenen, tot aan zijn wit linnen hoedje, wel degelijk wil doen zien dat hij een badgast is. Die figuur staat in het licht voor de veranda. Het langwerpig vierkant oogglas, waardoor de rechterzij van het wezen iets getrokken heeft, de weelderige, krullende haarbos, de opkomende knevel - iets wolligs zwart, als had hij met twee vingers in den kortharigen pels van een zwart schaap gegrepen, en wat hij meêrukte onder den neus geplakt - de onbeschaamde oogslag, de scherpe en wawelende uitspraak, alsof hij zijne woorden eerst in den mond heen en weêr werkte voor dat hij ze al gorgelend uitstoot; de cigaar en de overzware wandelstok, die veeleer eene vracht dan eene verlichting in den gang is - alles toont ons den student. Laat ons elkander goed verstaan; een van die, welke nog door hun uiterlijk zich van de andere gewone stervelingen willen doen onderscheiden; die nog eene bijzondere en overheerschende klas van burgers willen | |
[pagina 92]
| |
zijn, doch minder uitmunten in de pandecten, dan in het plegen van straatschenderijen en betwistbare aardigheden. ‘Goeden avond, Mijnheer Chiduc!’ antwoord Sybrand, die een paar dagen geleden in de Kursaal met ‘Mijnheer Chiduc, Albert’ kennis maakte; Mijnheer Chiduc, student in de rechten ter hoogeschool van Brussel, Mijnheer Chiduc, die hem als eene geestigheid gezegd heeft, dat er hem slechts twee letters ontbreken, om arChiduc Albert te zijn. In de korte oogenblikken, die Sybrand met den student doorbracht, heeft deze zich doen kennen als een losse kwant, die gaarne voor een Don Juan gehouden wordt. Hij is een voorstander van het materialisme of naturalism, zooals men nu zegt, in taal en zeden, en heeft dus alles wat hooger staat dan zijne hersenkas, weggecijferd. De student spreekt dan ook, op de meest cynieke wijze, over alles wat eerbied vraagt - zijn eigen vader en moeder hiervan niet uitgezonderd. In alles - de pandecten natuurlijk daargelaten - wil Chiduc zich onderscheiden en, zegt hij, zijn meester nog niet te hebben gevonden: hij zwemt als een haai, hij danst zoo onvermoeid als een marionet in de poppenkas, hij roeit als de beste zeerob, hij schiet op dertig passen afstand een kersensteen in twee, hij staat met zijn stok gewapend tegenover het fleuret, en zoo in het oneindige - kortom, Chiduc weet alles, kan alles, durft alles, doet alles. Zonder hem zou de badplaats een doodvervelend graf en de gansche kolonie eene vereeniging van spoken en schimmen zijn. Ten minste... naar Chiduc zelf zegt? Velen denken er echter anders over: zij wenschen dien gedruischmaker letterlijk naar de maan. ‘Verkiest ge niet te gaan zitten, Mijnheer Chiduc?’ | |
[pagina 93]
| |
vraagt Sybrand, die den knaap nog niet zoo diep doorgrond heeft als wij. ‘Neen; willen wij eene wandeling beneden langs het strand maken?’ ‘Daar is nu geen levende ziel.’ ‘Gij weet niet wat gij zegt, o jonkheid! 't Is daar toch altijd aangenamer dan juist op den zeedijk, tusschen die ebbe en vloed van zijde. neteldoek, blanketsel en klatergoud!’ Sybrand staat op; hij is overigens gelukkig eene afleiding te vinden. ‘Willen wij eerst eene versche cigaar opsteken?’ vraagt hij. ‘'t Zij zoo.’ De twee vrienden van gisteren - of het woord ‘vriend’ juist is, weten wij niet - dalen een der breede hardsteenen trappen af, verdwijnen achter de badtenten en verder in de schemering. Het strand is zoo effen alsof het gemangeld en gestreken is: de kinderforten, de grachten, de greppels en putten zijn door den golfslag, die het kiezelig zand in beweging brengt, weêr geslecht en gevuld. ‘Nu zou ik weleens willen weten,’ zegt Sybrand, ‘waarom gij het juist hier, op het eenzaam strand, aangenamer vindt dan op den zeedijk?’ ‘En ik ben, niet waar? nog al een vijand van eenzaamheid, Vae soli! Ik haat de droomerij en streef naar de werkelijkheid. Wat men poëzie noemt, noem ik een der graden van de zinneloosheid!’ ‘Hebt ge soms het strand gekozen om mij genoegen te doen?’ ‘Om u genoegen te doen? Zooals ge verkiest; maar ook omdat het mij genoegen doet. Ik heb mijn plan, o jonkheid!’ Het stoot Sybrand wel eenigszins tegen de borst dat hij tot middel van uitvoering in gezegd plan dient, | |
[pagina 94]
| |
zonder dat het academie-licht zich gewaardigt, hem ten dezen opzichte in te lichten. De twee personen treden rookend over 't vochtige zand en Chiduc staat soms een oogenblik stil om de zee uit zijne hoogte te beschouwen en te doen gelooven, dat hij haar dààr ter plaatse duldt - duldt is het woord - omdat zij hem frischheid en ook mosselen geeft. Hij declameert op parodiëerenden toon: la mer, partout la mer! des flots, des flots encor! of roept eene aardigheid tot den garnaalvisscher, die druipend nat, zijne hot op den rug en zijn boognet op den schouder, eindelijk huiswaarts gaat. Sybrand denkt dat Chiduc over de zee en hare wonderen spreken wil: hij bedriegt zich: in de eenzaamheid spreekt hij juist over hetgeen slechts de wufte wereld bezig houdt. ‘Hebt ge het vrouwelijk personeel der badstad reeds in’ wapenschouwing genomen, Mijnheer Sybrand? ‘vraagt hij en stoot een zware Havanna-wolk in de lucht.’ En hebt gij reeds uw oordeel geveld en uitspraak gedaan? ‘Moeilijk vraagpunt....’ ‘De zwartlokkige Fransche gravin? De vlasblondlokkige Duitsche hofraads-dochter? Of de bruingelokte Russische bankierin?’ ‘Het drietal is goed gekozen.’ ‘Dat is eene uitvlucht: gij springt als een slimme vos uit de klem. Zeg bepaald wie! Wien valt de gouden appel van Paris ten deel? Zeg het: gij hebt een zwak voor de zwartlokkige gravin! ‘Dat heb ik niet gezegd.’ ‘Goed, ik sta ze u af.’ ‘Ik heb niet het minste denkbeeld van die dame.’ ‘Overigens, ik geef ze u alle drie ten geschenke!’ Ik, ik heb iets nederiger gevonden, dat mijne schoenzolen in ontroering brengt, mijn handschoenen doet | |
[pagina 95]
| |
trillen en mijn hoed op mijn hoofd doet dansen, gelijk de heuvels in het boek der Psalmen.’ Sybrand ziet den student aan en denkt dat hij een slag van den molen weg heeft. ‘Wat het hart betreft,’ zoo gaat hij voort ‘dat moet men in alle geval thuis laten. Dat leggen wij bij onze gouden horlogie en onzen diamanten ring, zoolang wij deze twee lieflijkheden niet in den Berg van Barmhartigheid moeten verpanden!’ ‘En wie brengt uwe schoenen zoo in ontroering?’ vraagt Sybrand glimlachend. ‘Stil! Het is bepaald, ik stel u aan de gravin voor.’ ‘Wel bedankt, ik heb er geen plan voor.’ ‘Zwijg, ik weet dat beter! De gravin is uwe gading. Gij zijt, ik weet het, van adel en gij moet dus ook gravelijken nectar in uwen beker hebben. Ik, ik ben een Bohemer, een zwerver, een meeuw, een wolk, een storm; dat is, ik heb geen bepaald punt. Ik spring, ik ga, ik tuimel, ik vlieg, ik drijf, ik jaag daarheen waarheen de fortuin mij stoot.’ De student spreekt op hoogen en lossen toon. ‘Hebt gij reeds,’ zoo vangt Chiduc andermaal aan; ‘hebt gij reeds die blonde Poolsche gezien, welke ginds aan het einde van den zeedijk. in de villa Sancta Maria woont?’ Sybrand krijgt een schok door al zijne lidmaten; gelukkig is het donker, anders zou die vreeselijke student bemerkt hebben dat hij kleurde. Rood worden, voor iemand die boven de tien jaar oud is! Chiduc werd nooit rood, maar op zijn tiende jaar deed hij reeds eerlijke menschen blozen! ‘Eene blonde?’ zegt Sybrand aarzelend. ‘Ja..neen.. wat bedoelt ge?....’ ‘Hoe gij hebt haar nog niet gezien? Wat, niet gezien?.... Maar, kerel, steekt ge dan uwe oogen in uwe | |
[pagina 96]
| |
geldbeurs?.... Gij hebt haar niet gezien, de bloem aller bloemen, de perel aller perels, die sireen tusschen alle de vrouwelijke walvisschen die hier in zee plonsen?... Nu, ik wel, ik heb haar gezien, van nabij gezien!’ De jonge d'Engelgrave is gansch in verwarring; Chiduc laat hem echter den tijd niet om zich van alle de volgende ontroeringen te herstellen; hij hervat: ‘Ik weet wie zij is - eene Poolsche; ik weet hoe zij heet - Adriana Daliski; ik weet wat zij doet.’ ‘Doet? Nu, wat doet zij?’ ‘Juffer Daliski geeft les op de piano. 't Is dus niet moeilijk om met haar in betrekking te komen. Ik zal me les op de piano doen geven.... Tra, la, la, la, la!’ zingt de losbol en doet zijn zwaren stok als een molenwiek snel ronddraaien. Sybrand's hart wordt door een hem tot nu toe vreemd zijnde gevoel overmeesterd: hij wil de beschermer van dat jonge meisje zijn. ‘Ge spreekt op eenen toon van kleinachting van die dame, naar mij dunkt,’ valt Sybrand den student in de reden. ‘Kleinachting? Toch niet. Ik spreek over haar, integendeel, naar ik denk dat zij waard is.’ ‘Hoe weet ge dat die Juffer’ Daliski ‘heet?’ vraagt hij, veeleer om zich eene houding te geven dan wel uit nieuwsgierigheid. ‘En de badlijst?’ ‘De naam op de badlijst is niet altijd de echte.’ ‘Zoudt ge wellicht denken dat onder die blonde piano-klopster eene gravin verscholen zit, en gij mij dus mijn recht op haar zoudt kunnen betwisten? Doch neen, ik heb me niet op de badlijst betrouwd; ik ben een man die recht op het doel afgaat, als een pijl uit den boog, als een kogel uit het geweer, als een twaalfponder uit een krupp-kanon. Ik heb de kleine zuster opgespoord - eene kleine zwarte heks, die met | |
[pagina 97]
| |
hare pop op het strand komt spelen. Ik heb haar gevraagd, terwijl ik haar hielp om hare pop in het zand te bed te leggen, hoe die blonde dame heette, wie zij was, waar zij vandaan kwam: ergo....’ En de zware stok draait weêr molenwiekend rond. ‘Onder de Polen,’ zegt Sybrand, ‘hier te lande verblijvende, vindt men niet zelden zeer deftige familiën, ofschoon zij hier, om in hun bestaan te voorzien, zich beneden hunnen stand moeten houden.’ ‘Ho, ho! ik begrijp u, gij wilt er eene adellijke dame in zien; doch gij zijt aan een verkeerd kantoor! Er mag zich onder die blonde Hebe, eene prinses van den bloede, de laatste afstammelingen van den laatsten der Poolsche koningen verbergen - ik zeg u, zij heeft Chiduc's hoed doen dansen, Chiduc's handschoenen doen trillen, Chiduc's schoenen in ontroering gebracht, en dat doet geen vrouwelijk creatuur straffeloos.’ De zware stok draait alweêr en komt eindelijk met de punt in het duinzand terecht. Het gezelschap van den student stoot den jongeling erg tegen de borst; die blaffer walgt hem. Hij denkt blijkbaar niet over maatschappelijke toestanden als die Mijnheer Chiduc, die zijne zoogezegde philosophie volledigt door te zeggen, dat in onzen tijd, deugd en eerlijkheid prachtige woorden zijn, om het domme gemeen goudpoeier in de oogen te werpen. Op dergelijke zaken heeft Sybrand nog nooit ernstig nagedacht; maar als bij ingeving gevoelt hij, dat die Mijnheer Chiduc veel aanleg heeft om een schurk te worden. Hij zou dan ook willen heengaan; doch hij gevoelt dat de vreemdelinge in gevaar zou kunnen verkeeren; hij wil meer hooren, meer weten; hij wil doorgronden en daarna oordeelen. ‘Nu, al die philosophie is maar dwaasheid!’ her- | |
[pagina 98]
| |
vat Chiduc. ‘De blonde is op dit oogenblik de steen der wijsheid!’ - en Chiduc staat stil, steekt den zwaren stok met komieke majesteit in de hoogte en schudt hem, als wil hij er bliksems uitschudden - ‘en om bij haar te gelukken zal ik de aarde omrollen, den hemel in twee scheuren en de zee leêg drinken. Reuzenwerk! zegt ge. Ja, maar ge ziet wat er van komt als mijn hoed danst, mijn handschoenen trillen en het leêr van mijn schoenzolen in ontroering komt!’ En als refrein aan dien gekken grootsprekerszang, draait de stok weêr suizend door de lucht, snel genoeg om een tamboer-majoor der grenadiers beschaamd te maken. ‘Ik heb de blonde bespied gelijk een slang in het gebloemte, een tieger in zijn hinderlaag zijne prooi bespiedt,’ zoo spreekt Chiduc voort, ‘en ik weet nu dat zij ieder avond hier eenzaam aan het strand wandelt.’ ‘En wilt gij haar nu gaan opzoeken?’ ‘Juist zoo.’ ‘En waarom wilt ge dat ik bij die samenkomst zou tegenwoordig zijn?’ ‘Gij kunt me van dienst zijn.’ ‘Ik?..., Ik?....’ en het gloeit Sybrand rond het hart, en dat hart jaagt verontwaardigd in galop, ‘Ik u van dienst zijn?’ ‘Stil, 't is zoo overeen gekomen: ik breng u in de villa der gravin.’ ‘Maar ik verlang niet het minste bij de gravin ingeleid te worden.’ ‘Zwijg, o jonkheid! Gij zijt uw eigen vijand; gij weet niet wat ge zegt! Ik zeg u dat.... Stil! ziet gij ginds die zwarte schaduw aan zee?.... Links van u.... 't Is zij. Ik voel het aan mijn hoed; ik voel het aan mijn linker handschoen, dien ik echter thuis gelaten | |
[pagina 99]
| |
heb; ik voel het aan mijn schoenen!.... 't Is zij, zeg ik u; zij komt langs hier.’ ‘En wat moet dit nu worden?’ ‘Luister: wij houden haar staan: gij stelt mij aan haar voor: Albert Chiduc, student in de rechten der hoogeschool van Brussel.’ ‘Maar ik ken haar niet!’ ‘Dat geeft niets. Gij zegt dat gij een bekende van haar vader zijt.’ ‘Maar ik ken den vader nog minder dan haar!’ ‘Dat geeft niets: als zij mijnen naam en hoedanigheid kent, ben ik reeds tien stappen dichter bij mijn doel.’ ‘Ik geloof, Mijnheer Chiduc, dat gij u in de keus van den persoon die u moet voorstellen, bedrogen hebt!’ ‘Zwijg, of moet ik u niet introduceeren bij de hoogadelijke gravin?’ ‘Zeker moet gij dat niet.’ ‘Wat dwarskop! Gelukkig ben ik wijzer dan gij. Ik heb mijn plan. Had ik haar alleen aangesproken, zij had hulp, moord en brand geschreeuwd. Nu zijn wij met ons twee. Gij stelt mij voor. Uw naam klinkt goed. Alles gaat in behoorlijke orde en volgens de regels der etiquette.’ ‘Maar nog eens, en voor de laatste maal, ik ken noch haar, noch haar vader en leen mij tot zulke belachelijke rol niet.’ ‘Niet kennen? Gij zegt na de voorstelling dat ge haar vader, of zoo ge wilt haar grootvader, of haar over-oud-oom, te Warschau, in Lapland of bij de Hottentotten gekend of meent gekend te hebben.’ ‘Ik geloof dat wij die gekke tweespraak mogen staken, Mijnheer Chiduc.’ ‘Gekheid! Gij zult de gravin zien, wees gerust!’ De zwarte gestalte nadert. Nu zij ziet dat haar | |
[pagina 100]
| |
twee wandelaars te gemoet komen, houdt zij schuins af en gaat meer in de richting der badtenten, die in gelid staan als soldaten voor de hoofdwacht; doch die ontzet Chiduc niet: hij houdt Sybrand stevig vast en sleept hem als het ware meê. Eensklaps rukt deze laatste zich los, en zegt nu met nadruk, dien hij nog niet aan den dag had gelegd: ‘Mijnheer Chiduc, ik verklaar u dat ik in dezelfde richting ga als gij, doch ik ga niet met u als vriend!’ ‘O jonkheid! gij wilt redeneeren? Daar heb ik geen tijd voor; mijn hoed danst!’ De vrouwengestalte heeft duidelijk de wonderlijke bewegingen van de twee wandelaars gezien; misschien heeft ze wel eenige der hevige woorden, die in de laatste oogenblikken uitgesproken werden, gehoord. Zij schijnt in alle geval bevreesd te zijn, want ze gaat zeer snel, en blijkbaar beangstigd in de richting van den zeedijk, ‘Palsembleu!’ roept de student, ‘de blonde waternimf zal ons ontsnappen!’ en hij snelt in dezelfde richting. Nog een oogenblik, en hij springt voor haar en heeft haar tot stilstaan gedwongen, doch op denzelfden stond vat hem eene mannelijke vuist bij den kraag, rukt hem ter zijde en smakt hem in het duinzand neêr. ‘Ik heb u gezegd dat ik u niet als vriend, maar als vijand vergezelde. Gij zijt een lafaard!’ en Sybrand werpt den student met een toegepasten trap, achterover. Albert Chiduc richt zich bulderend op en eischt voldoening: morgen, onmiddellijk een tweegevecht; bloed zal hij hebben, bloed moet hij hebben! Sybrand heeft den tijd niet om te antwoorden, want nu grijpt eene andere vuist den student bij de borst, schudt hem met de eene en geeft hem kaakslag op kaakslag met de andere hand. | |
[pagina 101]
| |
‘Ik zal komen, ik, niet om met u een dwaas tweegevecht aan te gaan, maar om u nogmaals zooals nu, eene les van welvoegelijkheid te geven!’ De nieuw opgekomene is niemand anders dan Thomas Golden, en voorwaar! men zou hem die krachtvolle houding, welke hij aan den dag legt, niet hebben toegekend. Dit alles is in een oogwenk voorgevallen; Chiduc, de heldhaftige Chiduc, hij die de aarde wil omrollen, den hemel doen scheuren en de zee leêg drinken, is plotseling verdwenen - verdwenen in de duisternis. alsof hij in dien grijskop den boozen geest, aan wien hij echter niet gelooft, had gezien. De oude man keert zich, na de afstraffing, tot Mijnheer Sybrand: ‘Ik dank u, Mijnheer, voor den dienst dien ge aan Mejuffer bewezen hebt. Ik zal dien dienst niet vergeten’ en hij steekt den jongeling de hand toe en schudt die van Sybrand. ‘Mag ik uwen naam weten, Mijnheer?’ zegt hij nog. ‘Sybrand d'Engelgrave.’ 't Is te duister om te zien, welken indruk die woorden op het gelaat van den ouden man te weeg brengen. ‘Zijt gij’ en de stem des grijsaards beeft, ‘zijt gij de zoon van den heer Henri d'Engelgrave, die...’ ‘Ja, die voor jaren in Indië gestorven is.’ ‘Zoo... uw vader is dood?... gij zegt dood... Ja, ja, dat zal wel,’ en de stem bekomt andermaal vastheid. ‘Hebt gij mijn vader gekend, Mijnheer?’ ‘Weinig... In alle geval is het mij lief, den zoon van den burggraaf d'Engelgrave eene daad, den edelman waardig, te hebben zien plegen. Dit toont dat hij de goede traditiën in zijne familie weet te handhaven.’ Nogmaals geeft de oude man den jongeling de hand en drukt die innig. | |
[pagina 102]
| |
Adriana heeft dit tooneel niet zonder ontroering bijgewoond: zij ook is nader getreden, en zij ook heeft een half woord van dank voor den onbekende gestameld. ‘Het is voor u, Mejuffer,’ zegt Sybrand, ‘eene wat al te gedruischvolle kennismaking geweest; doch als dit mij van de eene zijde spijt, verheug ik mij van eene andere over het gebeurde, Het gaf mij in alle geval...’ ‘Het grieft me, Mijnheer, dat ge u wellicht in moeilijkheden zult gewikkeld hebben.’ ‘O, Mejuffer, dat is de minste mijner bekommernissen.’ en Sybrand ligt den hoed op, buigt zich om afscheid te nemen. De oude man geeft den arm aan Adriana; hij is echter zoo onthutst dat hij zelfs geen woord meer tot Sybrand richt. Eene opmerking van het meisje roept hem tot bezinning en zich omkeerende, zegt hij: Mijnheer, gij zult ons toch wel het genoegen doen, ons tot aan onze villa te vergezellen?’ ‘Dit zal mij zeer vereerend zijn, Mijnheer.’ Mijnheer Golden spreekt geen woord: hij is zoo ontroerd dat het meisje zijnen arm onder den haren voelt beven. De gang door het duinzand is daarenboven moeilijk, en 't is misschien dien ten gevolge dat de oude man soms moet stil staan. ‘Dat tooneel heeft u ontsteld, Mijnheer?....’ zegt Sybrand. ‘Wilt ge op mijnen arm leunen, die u zeker wat meer stevigheid zal geven dan die van Mejuffer?’ ‘Als ik u verzoeken mag... ja...’ Mijnheer Golden laat den arm van het meisje los en legt den zijne in dien des jongelings; hij beeft nu nog meer, en met moeite klimt hij den trap van den zeedijk op, Op het klinkerpad staart de man uit het oude huis herhaalde malen den jongeling schuins en koortsig in | |
[pagina 103]
| |
het aangezicht, en als hij hem in het heldere licht ziet, zakt er als het ware een vlies voor zijne oogen. Gedurende een oogenblik vreest Golden te zullen vallen, zoo duizelig is zijn hoofd; nu herwint hij kracht; hij drukt, voor de villa staande, Sybrand de hand; hij hoopt hem weêr te zien en dankt hem nogmaals; hij is gelukkig hem ontmoet te hebben en inderdaad. het zou in de buurt van het oude huis als een wonder verteld worden: Mijnheer Golden had een koortsachtigen glimlach van geluk op de lippen! ‘Doch neen,’ hervat hij, ‘wilt ge niet een oogenblik binnen komen.... Nu, dan op een ander oogenblik.... Morgen?... wanneer ge verkiest,... gij zult ons welkom zijn...’ Sybrand heeft afscheid genomen; hij heeft de goudblonde de hand gedrukt; hij is nu overtuigd dat zij schooner is dan vroeger. Ja, Chiduc heeft gelijk gehad, toen hij haar de perel aller perels noemde. Maar Chiduc zelf? Sybrand dacht wel hem op den wandelweg te ontmoeten. Hij is zelfs op die ontmoeting voorbereid: nergens is echter een spoor van den student te zien - nergens. |
|