| |
IV.
Villa Rosa.
Eene badplaats ontluikt allengskens gelijk eene bloem onder de koestering der zonnestralen; ten minste zoo gaat het met Blankenberghe.
Nergens is het in den winter meer winter dan aan zee, want zelfs de villa's langs het stand zijn in dat jaargetijde niet open, en geen levend schepsel piept er deur en venster uit.
De villa's zijn graven, letterlijk graven, want daar binnen leeft niemand - zelfs geen rat, die er ook niet zou te eten vinden.
Maar als de wind niet meer uit het noorden blaast en uit het zuiden terugkomt, als ging hij verre van hier over de hooge bergtoppen heen, zijnen adem verzachten en voor ons, misdeelden, kleuren en geuren op zijne uitgespreide vleugels halen; als de zon in het midden der maand Juni weêr warmte geeft, herleeft ook weêr de badstad.
De spoorweg heeft reeds vroeger kisten, koffers, doozen, jonge winkelmeisjes, die nog eenvoudig en nederig
| |
| |
zijn, evenals een leger Duitsche en Fransche hotel- en koffiehuisjongens aangebracht, en welke laatsten binnen kort met stem, gebaar en opgestreken haarbos, zooveel beweging zullen maken, of zij het zijn die de zee doen op- en neêrklotsen.
Men stoft, schuurt, schrobt, klopt, hamert, borstelt overal; de villa's openen hier en daar een venster, alsof ze eindelijk uit den langen winterslaap wakker worden, en eerst eens met één enkel oog willen zien, alvorens er twee aan te wagen, of het wel zeker waar is dat de hemel eindelijk weêr blauw, en het water wat minder woelig geworden is.
Op het strand timmert de visscher de houten badtenten op; de krachtvolle vrouwen, gebruind als waren zij Oosterlingen, schrobben en schuren ze, en als nu de tenten in eene lange rei langs de zee staan, schildert de man, in zijn rood baadje, de planken wit, met roode, blauwe dwarsche, schuine of rechte strepen, en heeft maar ééne zorg, namelijk dat zijne kleuren van die zijns buurmans verschillen.
Tusschen al die beweging komt er reeds nu en dan een badgast aan: zoo omtrent gelijk een langpootige en magere ooievaar, die zich zoo wat vergist heeft in het seizoen; ook wel een dikke, geretireerde winkelier, die nu zijn eigen villa heeft en dus van dat bezit zooveel mogelijk wil genieten; ook wel eene gansche familie, die sedert lang door Europa schokt, tegen Juni naar zee afzakt, om wat uit te rusten, en daarna weer verder te schokken.
Die badgasten hebben echter het uiterlijk nog niet, dat later den badgast kenmerkt; het leven van dezen begint slechts als de menigte aangekomen is, als de winkels en koffiehuizen open zijn, als er dames zijn om haar toiletten te ontplooien, kinderen om het zand om te woelen en op ezels te rijden, of beter gezegd te schokken.
| |
| |
Nu wandelt de vroegtijdige bezoeker tusschen het timmerende en borstelende schippersvolk; hij slentert over den wandelweg, daalt den trap af, gaat de lange Kerkstraat in, staat stil bij het oude raadhuis dat, opnieuw geverfd, er uit ziet als een oude markies met een nieuw fluweelen kleed aan, een versche pruik op en veel blanketsel op de kaken; hij gaat verder tot aan de kleine kerk en het kerkhof, telt er de nieuwe graven, leest er de oude opschriften, ziet den spoortrein in de duinen naar Heyst verdwijnen, keert naar den zeedijk terug - kortom, verveelt zich kolossaal.
De sierlijke villa, met spitsen gevel, die aan de randen, het balkon en de veranda beneden met wit loofwerk in hout belegd is, als hingen de dames hare witte kanten uit, en die men in zekeren kring Villa Rosa noemt, ofschoon die naam niet op haar voorhoofd pronkt - deze villa heeft sedert eenige dagen bewoners gekregen, die zich echter nog niet vertoonen.
's Avonds ziet men echter, door de nog gesloten glazen deuren, in het diep der achter- of eetzaal, licht door de fijne gordijnen schemeren; wat later ziet men dit licht verdwijnen, en op de verdieping, aan de bovenvensters, wandelen.
Soms wordt er geen licht ontstoken: of de bewoners vergenoegen zich met het maanlicht dat door breede open deuren in de voorzaal valt, of zij zijn voor eenige dagen afwezig.
Op een avond dat het licht der groote bollamp helder brandt, vinden wij drie personen in de achterzaal vereenigd: vooreerst eene lange statige dame in het zwart, doch met veel onderscheiding, gekleed.
Die kleeding, alsmede de witte voilette, welke laatste deels het hoofd bedekt en wier twee punten op de borst afhangen, zijn wel geschikt om hare lichamelijke schoonheid te doen uitschijnen. De haren zijn zwart en zijn ze niet met zilver doorregen, dan toch moet
| |
| |
dit laatste met eene bijzondere zorg geweerd zijn. De wenkbrauw is fijn zwart, het oog donker, het aangezicht wat scherp,: kortom, niettegenstaande die dame - het worde fluisterend gezegd - meer dan veertig jaren telt, is zij nog een schoone vrouw, in welker wezen veel vastberadenheid te lezen is.
De mond is wel wat veel saêmgetrokken, het oog wat donker en geheel het wezen wat strak; doch misschien is Mevrouw in eene vervelende stemming, evenals die jonge heer die de schoone type der moeder heeft, doch blond is; hij ligt achterover op de sofa, en doet achteloos de twee duimen eener lange en sierlijk gevormde hand om elkander draaien.
Het hoofd van den jongeling is met weelderig blond haar bekroond, dat wanordelijk, maar toch recht schilderachtig achteruit geworpen is: baard en knevel teekenen zich nog wel niet even weelderig af; maar toch heeft de jonge heer reeds de gewoonte van tijd tot tijd, tusschen duim en wijsvinger, een paar der fijne haartjes te grijpen en ze te rollen, alsof hij hun wil leeren zoo puntig als bajonetten te groeien.
De derde persoon zit in een leuningstoel gedoken en is misschien ongesteld; een veelkleurige shal omvat haar, en haar hoofd is met eene zwarte kap bedekt, om zich alzoo tegen alle mogelijke tochten en trekken te beschermen.
Deze dame is een zoet bleek wezentje, dat men niet zeggen zou tot de familie te behooren; zij is echter de dochter van die schoone dame en de zuster van dien flinken jongeling. Schoon is zij niet, ook niet leelijk, bij den eersten oogslag heeft het gelaat niets dat boeit, dat aantrekt; bij den tweeden ontdekt men iets dat onverklaarbaar is en u doet gevoelen, zonder iets meer, dat gij ongelijk hadt dit wezen niet meer aandacht te gunnen, dan de bloem die ge, in het voorbijgaan, op den wegrand ziet staan.
| |
| |
Als dit meisje eene lichte beweging maakt, zult gij weldra zien, dat zij onder den omslagdoek een gansch ander kleed draagt dan de moeder.
Inderdaad dat meisje, dat kind zullen wij zeggen, zoo wat voor in de twintig jaren oud, draagt het zwarte kloosterkleed der Zusters van Liefde, en had zij bij toeval den arm uit den shal te voorschijn gebracht, gij zoudt misschien nog wel den witten armband met het roode kruis om denzelve hebben gezien.
Van dat oogenblik hebt ge de uitlegging van dat onverklaarbaar boeiends, en zij moet nu zelfs niet meer spreken om de hoogste belangstelling in u op te wekken.
Die jonge vrouw, dat teêre kind, komt dus van het slagveld. Dit treft, dit verwondert u, niet waar? Gij begrijpt niet hoe dit wezen in het midden van al die bloedige gruwelen heeft rondgewaard; hoe dit kind in al die menschelijke ellenden van het doodenveld en de ambulancen, een enkel oogenblik heeft kunnen leven zonder te bezwijken; gij begrijpt niet hoe dit zwakke schepsel al de gruwelen, die de hel kan voortbrengen en die voor haar oog ontrold zijn, heeft kunnen bijwonen, zonder dat hare ziel met een kreet van afschuw deze bloeddorstige aarde ontvlucht zij?
Zij die gelooven, en wier eenige leiding ‘liefde’ is hier beneden, zullen dit geheim oplossen, anderen niet.
In 1877 toog zij met andere Zusters harer orde naar het Oosten - zij, een kind uit den hoogen stand! Zij verliet zonder wee of spijt alle weelde en genoegens die de wereld zou kunnen geven, om zich geheel aan het lijdende menschdom toe te wijden. Dit laatste zou haar echter niet dankbaar zijn, doch wat gaf dit? - En nu, nu is zij, doch altijd engelachtig gelaten, ziekelijk terug gekeerd, en komt aan de kalmte, aan de rust, aan de frissche lucht, aan de zee opbeuring en versterking vragen.
In hare orde draagt zij den naam van zuster Theo- | |
| |
dora, onder welken de familienaam d'Engelgrave en het kleurig blazoen verborgen is.
Sybrand d'Engelgrave is de stamhouder der familie, die, uit het oud hertogdom Brabant gesproten, eenige jaren in het Luxemburgsche en in de laatste jaren te Parijs verblijf hield.
De vader dezer familie is sedert lang dood; de kinderen hebben hem niet gekend; Mevrouw spreekt nooit van hem en er bestaat zelfs in geen harer eigendommen een portret of eene herinnering van hem; hij heeft bestaan en is in den vreemde gestorven: dat is alles wat de kinderen van hem weten.
Mevrouw heeft zelfs den Brabantschen oorsprong van dien naam zooveel mogelijk verborgen, en in Parijs meent men dat zij van Engelsche voortkomst is.
De ‘van’ is in ‘d'’ veranderd en als men nu, waar dan ook, van haar zoon, van Sybrand van Engelgrave spreekt, zegt men ‘Sybrand d'Engelgrave’; Mevrouw heeft dien eenigszins zonderlingen voornaam van Sybrand behouden, gewis omdat hij zoo vreemd en tevens zoo goed klinkt.
Mevrouw d'Engelgrave heeft gedurende de kostschooljaren der kinderen nu eens te Parijs, doch ook meest altijd in andere hofsteden van Europa gewoond; men noemde haar niet zelden ‘de schoone burggravin,’ en die naam is voorwaar wel gepast.
De kinderen keerden tamelijk laat in het moederlijke huis te Parijs terug, en van dat oogenblik kwam er ook eene opmerkenswaardige kalmte in Mevrouw, en scheen zij datgene te willen matigen wat vroeger een onbeteugeld verlangen was, namelijk reizen en schitteren, - zoo scheen het ten minste.
Kinderen en moeder kenden elkander niet recht innig; zelden waren allen in vacantie-dagen vereenigd geweest, en Mevrouw hield blijkbaar niet van bezoeken in de kostschool welke dan ook moeilijk waren ten gevolge der gedurige reistochten.
| |
| |
Niet alleen vreemden, maar zelfs de kinderen verloren weleens voor eenigen tijd het spoor van Mevrouw d'Engelgrave; doch, wij herhalen het na den terugkeer uit de kostschool werd Mevrouw bestendiger, ofschoon dit niet wil beduiden dat zij de wereld teenemaal vaarwel zegde.
Hoe wereldsgezind zij ook scheen, had zij alle aanzoeken naar hare hand afgeslagen en behield zij immer, en waar ook, eene tint van godsdienstigheid, die door eenigen echter als mode, door anderen als een weerspiegeling van hare opvoeding beschouwd werd.
Trad men in de betrekking tot hare kinderen, dan kwamen de tegenstrijdigheden nog duidelijker voor; zij had hen schier, volgens het oordeel van dezen, in hunne jeugd verwaarloosd en gansch aan vreemden overgelaten, en bij hun terugkeer eene innige verkleefdheid getoond; zij had zich zeer koel andermaal van de dochter kunnen scheiden en echter na haar heengaan, het vroegere leven, dat zij grootendeels gematigd had, zooals wij zegden, niet hernomen. Kon men rechtstreeksch eenigen blaam op het gedrag van Mevrouw d'Engelgrave werpen? - altijd beschouwd uit hare wereld. Neen; zij was eene vrouw die zich aan geene opspraak blootstelde, doch deed zij iets dat andere vrouwen in hare wereld tot nadeel zou hebben gestrekt, zij wist dit dermate in te kleeden dat de scherpe kanten verloren gingen - zoo sprak deze partij, terwijl gene partij in haar niets berispelijks vond.
Mevrouw d'Engelgrave was in alle geval eene doorzichtige, zeer beraden vrouw, die zonder twijfel eene diplomatische zending met eere zou volbracht hebben, ware zij daartoe geroepen.
Hoe inschikkelijk Mevrouw zich ook toonde, hoe kalm haar leven nu ook geworden was, gevoelde het jonge meisje, in de stilte en de eenzaamheid des kloosters opgevoed, dat zij in de moederlijke woning niet
| |
| |
thuis behoorde; het altijd nog tamelijke drukke toiletleven, hetwelk de moeder beweerde nu voor hare dochter eenigszins te moeten volgen, viel niet in den smaak van het kind. De heldere luchterglans der groote wereld hinderde haar; de schaduw van het kruis was haar lief geworden, en daarheen streefden ook de verlangens van haar hart.
Mevrouw vond tegen dit verlangen niet veel in te brengen: zij wilde de neiging van haar kind niet weerstreven. Veel bijval, zoo denken wij, zou de dochter in de wereld niet gevonden hebben, want zij was juist niet schoon; zij had, zoo dacht ook de moeder, de trekken van den vader en die had niets onderscheiden in 't gelaat.
Zóó kortstondig had de verschijning in de wereld geduurd, zoo weinig had de dochter in deze geschitterd, dat de verdwijning schier onopgemerkt voorbijging en in alle geval schier niemand haar betreurde: - het gebroken glas wordt door een ander vervangen, en niemand denkt nog aan het gebrokene.
Korten tijd nadien droeg zij het kleed der Zusters van Liefde, en toen de dagbladen aankondigden dat een tiental zusters naar het Oosten vertrok, om in de ambulancen en hospitalen den armen gewonde bij te staan, vermoedde niemand en wisten slechts weinigen, dat een der jongste en moedigste engelen, den naam en het wapen der Engelgrave's, onder het zwarte saaien kleed verborg.
Sybrand voelde een onbeperkte bewondering voor zijne zuster in zich opwellen; doch de wereld, het deel ten minste dat met het vertrek bekend was, vond het dwaas dat iemand, die als rijk en gelukkig beschouwd werd, zich aan zooveel gevaren blootstelde en zich met een zoo afschuwelijk werk als dat in de ambulancen, wilde belasten.
De broeder, ofschoon wat ouder dan de zuster, was
| |
| |
te jong om zich tegen de uitspraak der wereld te verzetten, en hij drong de bewondering voor zijne zuster diep in zijn gemoed terug; zij was hem liever dan vroeger, en de brieven die broeder en zuster elkander schreven, ademden eene innige verkleefdheid.
De vermoeienissen, de ontroeringen van het slagveld en de hospitalen, waren echter te zwaar voor Zuster Theodora; toen Sybrand de tijding harer ziekte ontving, reisde hij onverpoosd naar Rumenië, en bracht zijne zuster met kleine dagreizen naar Frankrijk, waar zich de moeder op dat oogenblik bevond, en na haar te Parijs den daar opvolgenden winter gezelschap te hebben gehouden, was het drietal in het voorjaar naar het zuiden gereisd, om eindelijk in de maand Juni aan onze Vlaamsche badstad Blankenberge stil te houden.
Op deze laatste reis had de jongeling zich meer dan eens van moeder en zuster afgezonderd, zonder dat men dit als eene afwijking van genegenheid kon beschouwen; in de laatste weken was dit wel eenigszins het geval opzichtens de moeder, ofschoon deze blijkbaar meer en meer den zoon benaderde.
Zelfs de toon, dien Sybrand aanslaat, mist soms niet alleen liefde, maar weleens zou men denken, eerbied.
Mevrouw is te scherpzinnig om dit niet op te merken, en wie weet of zij niet reeds de reden van die verwijdering geraden heeft.
Wat Zuster Theodora betreft, deze zegt niets; zij is hare moeder dankbaar voor al het goede dat zij voor haar doet; zij heeft maar één verlangen, dat is spoedig hersteld te zijn en naar hare gasthuizen of slagvelden terug te keeren, en hare zorgen voor allen, voor waardigen en onwaardigen, uit te spreiden, gelijk de bloem haar geuren, gelijk de zon hare warmte!
De Zuster bidt den ganschen dag aan haren rozenkrans, zelfs als zij onder de veranda zit, als de zee, op eenige stappen van daar, bruist en buldert, als bad- | |
| |
gasten, visschersvrouwen en ruwe zeeliê op het strand en op den zeedijk heen en weêr gaan, zonder misschien een denkbeeld te hebben van het majestueuze dat zich voor hun oog, tot in het eindeloos diep van den horizon, ontrolt.
‘Ge zijt dezen avond weêr erg vroolijk. Sybrand!’ zegt de moeder, terwijl zij het boek, een roman van Thackeray, waarin zij geruimen tijd en immer stilzwijgend gelezen heeft, sluit.
Die woorden worden juist niet zonder een greintje verwijt uitgesproken.
‘Ik ben zooals ik altijd ben, moeder?’ antwoordt de jongeling.
‘Neen, dat zijt ge niet; ge neemt den schijn aan dit te zijn, doch in waarheid is er eene groote verandering in u ontstaan.’
‘Toch niet...’ zegt hij aarzelend.
‘Ik begrijp niet wat al muizennesten in uw hoofd mogen broeien, terwijl ik mij beïever u in alles te voldoen.’
‘Dat is waar. moeder, en ik ben er u ook dankbaar voor.’
‘Maar de weinig aantrekkelijke gemoedsgesteltenis waarin Sybrand verkeert, toont mij die dankbaarheid niet.’
‘Dat is eene verkeerde opvatting van uwe zijde.’
‘Neen, ik heb te veel ondervinding, om niet te zien dat gij op iets dubt...’
‘Ik kom immers in de jaren. moeder, dat men wel eens dubben mag!’ zegt Sybrand met een stillen glimlach.
Ja, de zoon komt in de jaren dat het hart weleens hoorbaar begint te kloppen, soms te jagen. De moeder weet het wel, maar Sybrand's hart heeft zij nog niet zien kloppen en jagen; wij zeggen ‘zien,’ omdat Mevrouw met het oog voelt.
| |
| |
De zoon wil door gemelde woorden en zinspeling wellicht het gesprek afleiden; doch Mevrouw tast beraden het zwakke punt aan.
‘Een zoon,’ zegt ze met nadruk, ‘een zoon zou voor zijne moeder, die ondervinding heeft opgedaan, geene geheimen moeten hebben.’
‘Och, het leven is vol geheimzinnigheden...’ en de jongeling laat het achterdeel van zijn lokkig hoofd over de leuning der rustbank hangen en staart naar de zoldering, waarop het ronde lampglas een helderlichten kring teekent.
‘Wat bedoelt ge met die woorden?’ vraagt de moeder.
‘Men kan van mij niet eischen elk denkbeeld openbaar te maken dat in mijnen geest opwelt, evenmin als ik den eisch mag doen gelden, dat mij den sleutel gegeven worde van elke onbegrepen beweging mijner moeder,
Sybrand meent door die woorden zich achter eene wel sterke verschansing geplaatst te hebben, en hij heeft integendeel reeds gezegd, wat hij straks nog aan zichzelven beloofde, streng en diep in zijn hart begraven te houden.
‘Is het wel zeer liefderijk van u, Sybrand, uwe moeder te berispen?’ zegt Mevrouw nog immer op dien zachten toon, welke den jongeling steeds ontwapende.
‘Ik heb ongelijk, moeder!’ antwoordt hij, ‘laat ons dit kapittel niet verder aanraken.’
‘Dus gij zwijgt en behoudt uwe veronderstellingen, en deze maken ons niet zelden onrechtvaardig, Sybrand.’
De zoon zwijgt; de moeder dringt niet verder aan. Ofwel zij heeft haar standpunt nog niet gekozen, waarop zij, met de zekerheid van de zegepraal te behalen, worstelen wil; ofwel zij vindt het oogenblik van den aanval niet gunstig; ofwel zij weet reeds wat zij verlangt te weten en denkt het geraden dezen avond de zaak te laten rusten.
| |
| |
Is zij, zooals de uitdrukking van haar gelaat dit aanduidt, diep gekrenkt over het mistrouwen dat haar zoon haar betoond heeft? Zonder een woord te zeggen staat zij op en gaat naar hare kamer, die men haar hoort sluiten.
Broeder en zuster blijven alleen.
‘Hoe kunt gij toch zoo onaangenaam zijn voor uwe moeder, Sybrand!’ zegt de zuster zacht en hare oogen zijn vochtig.
‘Ik heb ongelijk, misschien...’
‘Neen, niet misschien, Sybrand, maar zeker.’
‘Denkt ge dat, zusterke?’
‘O ja, zij is immers uwe moeder?’
‘Ja, dat is zij...’
‘En zij heeft wel getoond dat zij ons innig bemint.’
‘Waarom is mijne moeder zoo verborgen, zoo achterdochtig voor mij?’
‘Is zij dat?’
‘Voorzeker.’
‘Maar Sybrand, wij zijn jong en nog niet gerechtigd alles te weten wat onze moeder weet.’
‘Dat is waar, 't Is misschien ook beter dat wij niet alles weten...’ en Sybrand jaagt een diepen zucht naar de zoldering.
‘Wat zegt ge dit op een zonderlingen toon, Sybrand!’
‘Meent ge dat?’
‘Gewis.’
‘Toch meen ik ditmaal uit den grond mijner ziel wat ik zeg; ik geloof inderdaad, dat het beter is niet alles te weten.’
‘Zou er dan iets zijn dat ons zou kunnen bedroeven of benadeelen?’ en eene diepe onrust teekent zich in de oogen van het meisje af.
‘Waarom spreekt onze moeder ons nooit van het verledene, van onzen vader? Waarom wordt in onze
| |
| |
gesprekken zijn aandenken van tijd tot tijd niet verlevendigd? Waarom is er in ons midden niets aanwezig dat ons van hem spreekt, zuster?’
Theodora laat haar voorhoofdje in de fijne opengespreide hand zakken, en schijnt op die woorden na te denken.
‘Waarom keerden wij vroeger nooit in België terug en in de landstreek, waar wij geboren zijn? Waarom immer doen gelooven dat wij van Engelschen, en niet van Brabantschen adel oorspronkelijk zijn?’
‘Is dat niet?’
‘Neen, onze oorsprong is hier en onze naam is niet d'Engelgrève, maar van Engelgrave.’
‘Och, ik heb mijzelve nooit met dat punt bezig gehouden; ik heb afstand van dien naam gedaan en noem met vreugde alle blazoen en titel, ‘ijdelheid’
‘'t Zij zoo; doch waarom dien oorsprong verbergen en den naam bij den eersten klank onkennelijk maken?
‘Wispelturigheid!’
‘Neen, Theodora, neen: er is hier een bepaald stelsel van vervreemding voor alles wat onze jeugd betreft, en als wij nu, na vele jaren afwezigheid, deze stille Vlaamsche badplaats verkiezen boven eene aan de Fransche of Engelsche kust, moet er eene rede bestaan, die dieper ligt dan wij kunnen vermoeden.’
‘Veronderstellingen?’ Deels is dit mogelijk, maar volledig niet. Ik dwaal dikwijls, ik beken het, op een vreemd terrein in het donker, en ik grijp niet zelden naar schaduwen, waar ik denk een levend wezen, een leven in vleesch en bloed te grijpen; doch er wordt ons iets pijnlijks verborgen gehouden... iets....’
‘Gij jaagt mij schrik aan voor u!’
‘O, wees gerust, ik timmer geen dichterlijke tooneelen op, uit een zieke verbeelding ontsproten. Neen, zoo dwaas ben ik niet!’
‘En waarop bouwt gij dan die veronderstellingen, Sybrand?’
| |
| |
De jongeling heeft tot nu toe fluisterend gesproken, zooals zijne zuster gewoon is te spreken, en al werd een scherp oor tegen het sleutelgat geplaatst, het zou van de samenspraak niets hebben kunnen opvangen.
Nu echter schuift Sybrand tot op den rand der sofa vooruit, buigt het bovenlijf voorover, laat de ellebogen op de knieën rusten en slingert de lange, blanke vingers in-een.
In die houding komt Sybrand den stoel zijner zuster zeer nabij en kan hij zonder hinder fluisterend spreken.
‘Gij weet dat ik u eenige weken geleden te Aken verliet, omdat ik, zooals ik zegde, te Malmedy een oud collegie-vriend wilde gaan bezoeken, met belofte u hier aan zee weêr te vinden. Ik had te Malmedy geen vriend meer, tenzij onder de graszoden van het kerkhof; maar er was sedert eenigen tijd eene herinnering uit mijne kinderjaren in mijn geheugen opgekomen, en 't was of ik door eene onzichtbare hand naar die plaatsen, waar ik als kind eenigen tijd vertoefd had, werd gedreven.
‘Eene herinnering die zeer natuurlijk is!’
‘Ja, en die ook waarschijnlijk niet veel wortel in mijn gemoed zou geschoten hebben, zonder onze moeder. Teen ik haar, in eene gril van reislust, vroeg dat buitenverblijf, waar wij in onze kinderjaren woonden, weêr te zien, verwierp zij dit plan; doch zij deed dit op eene bij haar gansch ongewone wijze, dat die weigering mijne aandacht opwekte, en het ontwerp mij niet meer verliet, Ik zweeg, en voerde het denkbeeld om aldaar een bezoek af te leggen, in het geheim uit.’
‘Altijd de geschiedenis der verboden vrucht!’ onderbreekt de zuster.
‘Ja, en de kennis die ik opdeed, heeft mij ook juist niet gelukkiger gemaakt.’
‘Arme Sybrand, waarom ook alles willen weten, en
| |
| |
niet liever betrouwen hebben in de ondervinding en de wijsheid onzer moeder!’
‘'t Zij zoo; doch nu ik eens den voet op die baan gezet heb, wil ik vooruit en zal ik niet rusten voor dat alle geheim ontsluierd is. Doch luister: herinnert gij u ons buitenverblijf, kasteel, zegde men in den omtrek, aan de schoone boorden der Semoy, en niet verre van de puinen der abdij van Orval?’
‘O ja; het was in den tijd dat wij nog klein waren.’
‘Ja, nog zeer klein.’
‘Vader was reeds dood.’
‘Juist. Het kleine kasteel ligt op eene hoogte, op welker helling een lommerrijke hof met bloemperken, fonteinen, beelden, rustbanken en prieeltjes was aangelegd. Aan de eene zijde viel de rivier met gedruisch van een hoogen kalksteen, bruiste op den rotsachtigen bodem neêr en vluchtte snel weg, alsof zij beschaamd was in die stille streek zooveel gedruisch te maken.’
‘En verder lagen de puinen der abdij, in welke wij soms ronddwaalden, omdat er zooveel wilde bloemen en braambeziën groeiden, en ook wel omdat de oude boschwachter ons zooveel vertelde van den brand der abdij, van de goede monniken, van de booze Franschen, die de schoone en weldoende abdij plunderden, tot zelfs in hare grafsteden, en met kanonschoten de muren neêrhaalden. Weet ge nog hoe bang wij werden, als de schemering aan de overblijvende muurbrokken en opschietende heesters, den schijn van menschelijke gestalten gaf? 't Schenen soms monniken in hunne witte habijten...’
‘En wij haastten ons de plaats te ontruimen! 't Is lang, zeer lang geleden, doch het komt mij nu weêr levendig voor den geest.’
‘Welnu, die streek wilde ik weêrzien, Waarom?’
‘Gij hebt het gezegd, Sybrand, de verboden vrucht!’ antwoordt Theodora, terwijl een zachte glimlach om hare lippen speelt.
| |
| |
‘Misschien, ik herhaal het, omdat mijne moeder van die landstreek, van dat verblijf, slechts zelden of nooit spreken wil.’
‘Nogmaals veronderstellingen.’
‘Luchtkasteelen, zooals ge wilt, dwaasheden. Luister. Ik bereikte Trier; ik reisde door Grevenmarchen, Luxemburg, Aarlen en kwam in de bergen van Florenville, aan wier voet het dal der Semoy zich uitstrekt. Waarheen ik mij ook wendde, niemand kende mij. Wie ook zou in den hoog opgeschoten jongeling den kleinen Sybrand herkend hebben? Dan, de oudsten waren dood. vele jongeren waren heen gegaan.’
‘En de oude boschwachter, met zijn kort geknipt grijs haar, zijn gebruind wezen, zijne lange wenkbrauwen en altijd zijn kort, doorgerookt pijpje in den mond?’
‘Juist, en die Zondags zijn groenen jagersjas aandeed om ter kerke te gaan.... Ja, die rustte reeds lang op het kerkhof, en velen wisten zelfs niet meer dat hij bestaan had. Deze was inderdaad voorbij gegaan, gelijk eene schaduwe langs den witten kerkmuur geschoven was. Herinnert gij u nog den weg, die beneden aan den voet van den berg, waarop ons huis lag, uit het bosch kronkelde? Nu ging die weg opwaarts, dan daalde hij, nu vermeed hij hier een rots, daar eene diepte; maar toch, op het terras van van het kasteel staande, konden wij s'avonds geruimen tijd de gele diligence zien. De diligence bestaat nog. Of het juist dezelfde is, weet ik niet; maar ze ziet er even versleten uit als destijds, en de paarden zijn even houterig als toen.’
De zuster keert met hare denkbeelden gansch in dien tijd terug.
‘Ik zat boven op de diligence, evenals twee andere personen, die ik niet kende, en die zich ook om mij niet meer bekommerden dan dat zij mij vuur vroegen, Een dezer twee was, een alweter; hij roemde erop,
| |
| |
dat hij het land en dezes bewoners als zijn binnenzak kende - en dat scheen ook wel. Van den stofferigen weg in het dal zag ik allengs het huis op den berg te voorschijn komen. 't Was nog hetzelfde huis, met blauw schaliën dak en wit rood gestreepte veranda; maar 't kwam mij voor alsof het kleiner geworden was, misschien kleiner omdat ik grooter werd. Het lag in den gloed der ondergaande zon, die zijne muren, evenals voor vele jaren, met een zonderlingen glans overgoot, en zijne glasruiten in rijke kleuren tintelen deed. Ik zag het droomende als een ouden vriend, als een oud lid onzer familie. Uit mijne stille beschouwing werd ik eensklaps opgewekt door de stem van den alweter, een zeer levendig persoontje, die tot den andere, een slaper, zegde:
‘- Een schoon goedje; schoon gelegen, he?
‘De slaper zag op en knikte langzaam.
‘- Wie er nu woont, weet ik niet,’ zoo sprak de alweter voort; ‘maar vroeger, toen ik maar zoo hoog was als de stevel van een gendarm, woonde er een zekere Mevrouw d'Engelgrave, eene burggravin, met twee harer kinderen.’
‘Mijn hart klopte hoorbaar; ik zag den spreker sterk aan, denkende in hem een onzer oude bedienden te zien; doch zijne wezenstrekkken waren mij vreemd. Ik bedwong een zeer natuurlijk gevoel, dat mij aanzette mij bekend te maken: want reeds de woorden;’ ik was een van die kinderen, ‘trilde op mijne lippen. Ik zweeg dan ook. Twee met elkander in strijd zijnde gevoelens deden zich in mij op: den vreemdeling laten spreken, en eindelijk iets van het geheim te ontdekken dat het leven mijner moeder omsluierde; ofwel hem onmiddelijk verklaren wie ik was en hem door een krachtvolle houding, verbieden den naam van Mevrouw d'Engelgrave aan te raken. Handelde ik verkeerd met aan het eerste gevoel toe te geven? Ik
| |
| |
dacht daarover op dat oogenblik niet verder na. De alweter meer tot zich zelven dan tot den slaper sprekende, hervatte:’
‘- Eene wonderlijke vrouw en van welke hier veel gesproken werd, omdat niemand haar begreep en zij de hevigste contrasten, zooals ik later weleens hoorde vertellen, in zich bevatte.’
‘- In wat zin sprak men van haar? vroeg de slaper.
‘- Zij kwam,’ hervatte de andere, ‘uit Brabant, had in de hoofdstad een prachtlievend en gedruischmakend leven geleid; zij had de goudstukken als vleermuizen doen vliegen, die men ook niet weet waar zij blijven, zoomin als de lieve geeltjes; aller oogen op zich getrokken en ook aller tongen geroerd.’
De zuster is bleek; zij heft bevend de hand op en stamelend zegt ze:
‘En de vrouw, waarvan de vreemdeling sprak, was uwe moeder? En gij hebt dat kunnen dulden? Neen, neen, ik mag niets hooren, ik mag niets weten! Laat dit alles voor ons begraven, diep begraven zijn,’
‘O Theodora, ik wenschte die woorden te kunnen begraven; ik heb dit gepoogd en zij wentelen immer uit het diepste van mijn hart naar boven; ik kan ze niet vergeten. Overigens die vreemde zegde geen kwaad; hij oordeelde slechts in bewoordingen, waarmeê het publiek dikwijls in de wereld oordeelt.’
De zuster zit met half geloken oog, met de fijne handjes saêmgevouwen, biddend niets te moeten hooren wat de minste schaduw op het leven der moeder werpen kan.
‘- Zij had,’ zegde de vreemdeling, ‘een man getrouwd die ouder was dan zij, en dat huwelijk, door verschil van ouderdom en neigingen, was niet gelukkig.’
‘Ik bid u, Sybrand!...’ smeekt de zuster.
‘Welnu, ik zal niet verder herhalen wat die vreem- | |
| |
deling zegde; maar weet dat vader plotseling het huis verliet, dat men geruimen tijd niet wist waarheen hij gegaan was, en men slechts later uit Indië de tijding van zijnen dood vernam.
‘Ik weet door dit weinige reeds te veel - te veel! Spaar mij, Sybrand,.. spaar mijne rust, stoor mijnen eerbied voor mijne moeder niet!’ en die woorden worden op hooger toon gezegd.
Wij waarborgen nu niet meer dat ze door niemand gehoord zijn, als die iemand aan de deur, welke op eene spleet staat, geluisterd heeft.
Sybrand is misnoegd; hij begrijpt die teêrgevoeligheid van zijne zuster niet, van haar die echter stout naar het slagveld gaat en wel het jammerlijk gekerm en gehuil, der gekwetsten en stervenden, bij dag en bij nacht, in de ambulancen hooren kan - een gekerm en gehuil dat den stoutsten krijgsman soms akelig worden doet.
Nu, hij zal al wat hij nog weet, diep in zich begraven; maar het hindert hem dat hij zijn overstelpt gemoed niet eens lucht geven kan, zelfs niet aan zijne zuster - de eenige met welke hij over die geheimen spreken kan.
Sybrand staat op; de zuster bidt met neêrgeslagen oogen.
De jongeling staart haar eenige oogenblikken aan; dan, zich over haren stoel buigende en zijne hand op de hare leggende, zegt hij:
‘Ik meen het niet kwaad met u, lieve engel!’
Zuster Theodora heft de oogen op en de jongeling ziet dat zij vochtig zijn.
‘Vader en moeder zult gij eeren!’ fluistert zij, en staart den broeder met eene zoete uitdrukking op het wezen aan, en hij, hij beloofde haar dit gebod niet te overtreden en beiden, én zijn vader én zijn moeder, den eerste in nagedachtenis, op gelijken voet te zullen eerbiedigen.
| |
| |
Sybrand gaat naar buiten; hij zet zich onder de veranda, met uitzicht op de zee die klotst en dommelt en bruist. De hemel is blauw en slechts aan den diepen horizon bewolkt, als wilden de wolken doen gelooven dat ook daar een strand, een vast land is.
Het maanlicht werpt breede stralen op de donkere zee, en doet ze op afstand, als gesmolten goud en zilver schitteren, terwijl de donkere golf, aan de branding, zich met een witten sneeuwkraag schijnt te willen tooien.
De avond is koel, de zeedijk nog weinig bezocht; nog vele villa's naast de Villa Rosa, door Mevrouw d'Engelgrave bewoond, zijn gesloten; doch morgen of overmorgen zal men er plotseling, als komen zij uit den grond of als vallen zij uit de lucht, personen zien in- en uitgaan.
De koffiehuizen op den zeedijk zijn reeds geopend, en onder hunne breede veranda's branden lichten, die een hellen glans over de wandeling werpen; in de Kursaal wordt muziek gemaakt en binnen eenige dagen zal men er dansen: zelfs de straatsolisten zijn reeds aanwezig, en zoo de zee wat minder bruiste, zou men in de verte het getokkel eener harp en de schorre stem van een gevallen tenor hooren.
Sybrand ontsteekt eene cigaar en dubt: hij denkt aan den man naast hem op de diligence gezeten en meent weêr zijne stem te hooren.
Wat zegde hij ook?
Hij zegde dat Mevrouw d'Engelgrave een man had getrouwd die veel ouder was dan zij, en dat zij dezen man door hare wispelturigheid, door hare pracht allengs van zich had vervreemd - altijd dezelfde geschiedenis bij vele rijkemans- huwelijken in de groote steden.
De man had aan die jonge vrouw zijnen naam en eene aanzienlijke fortuin geschonken; ‘want,’ zoo hoort
| |
| |
hij den man op de schokkende diligence nog zeggen, ‘want Mevrouw d'Engelgrave was van geringe conditie, vergeleken bij die van haren echtgenoot. Zij was de dochter van een gepensionneerd kolonel. Hare moeder, de weduwe, ging een tweede huwelijk aan met een weduwnaar, waardoor zij eene goede vracht altijd hongerige kinderen aanwierf, wier schoenen gedurig oogen, wier mouwen aan de ellebogen gedurig luchtgaten hadden. en die haar schoonzoon, Mijnheer d'Engelgrave, met zilverlaken en goudleêr stoppen moest.’
Er was den jongeling, bij die woorden, een gloed over de wangen geschoten.
Die toestand, zoo vertelde de alweter verder, bracht niet veel liefde bij - wel integendeel. De hongerige familie was daarenboven ondankbaar in de ziel. Voor haar was die rijke man niets meer dan eene prooi, die hun ter verslinding was toegeworpen; zij waren als jonge wolven, die, als men hun niet genoeg te eten geeft, de tanden laten zien en den weldoener niet zelden in de hand bijten.
Heel die hongerige familie had echter in dit huwelijk eene toekomst kunnen vinden, want de aangetrouwde was juist niet onwillig. Toen de weduwe dood was, plaatste de edelman een paar kinderen op kostschool, een paar op een kantoor, een paar op zee, een paar in zaken, en zelfs een op de hoogeschool, ofschoon zij hem teenemaal vreemd waren.
De onaangenaamheden, die hij zich hierdoor op den hals haalde, waren onbeschrijflijk; ieder dag kwamen er reklamen, klachten. vragen, smeekingen of bedreigingen uit kostschool, kantoor of anderszins, toen eensklaps, als ware het een komplot tusschen al de verspreide hongerlijders, heel het werk in duigen viel.
Hier ontvluchtte er een de kostschool, daar bestool een tweede zijn patroon, ginder ging een derde failliet, een vierde of een vijfde zat achter de traliën, een
| |
| |
zesde had dienst genomen voor Batavia, een zevende was clown in een paardenspel, een achtste was verdronken: kortom, de achtbare familie had leden in het verbeterhuis, in de gevangenis en in het graf: - dat laatste was ten minste een troost.
Er ontstond dus eene tijdelijke rust of ten minste eene verlichting; doch een dergelijk nest is niet zoo gemakkelijk uit te roeien: er zou een oogenblik komen dat zij, die nu verdwenen waren, andermaal zouden optreden, wel is waar gedund, maar nog altijd sterk genoeg om een half dozijn menschen het leven te vergallen.
Zoo gebeurde 't ook; de gevangenis is niet onverbiddelijk, uit het buitenland komt men weêr, bankroetiers wandelen er zooveel in het vrije zonlicht: alleen het graf hield wat het vast had - hetgeen de goede heer d'Engelgrave, hoe menschlievend hij dan ook ware, allerliefst vond....
Als de welwillende man vandaag van dezen dacht ontslagen te zijn, kwam er morgen weer een, waaraan men in langen tijd niet gedacht had, uit de gevangenis, uit het bedelaarsgesticht, of uit de meest verpeste holen der samenleving gekropen, en trok onbeschaamd de bel van het huis van den ‘rijken broêr,’ zooals zij hem noemden, aan stukken.
Kortom, 't was een lieve familie!
De verteller op de diligence stelde, met een woord, den heer d'Engelgrave voor, en hij deed het tamelijk geestig, als iemand die gedwongen is zich in een wespen- of mierennest heen en weêr te wentelen - en in dergelijk geval begrijpt men de rest.
In die dagen moest er iets in de familie d'Engelgrave hebben plaats gehad, waarvan het publiek nooit den rechten draad kon vatten, want de vader was verdwenen; men zegde geruimen tijd later dat hij naar de Indiën reisde en daar overleed.
| |
| |
Het was ook omtrent dit tijdstip dat Mevrouw, misschien om zich op hare beurt van al die hongerlijders te ontslaan, Brussel verliet en zich in het Luxemburgsche vestigde, waar zij echter niet altijd tegen de Argusoogen van die lieve familie zal beveiligd zijn geweest, dewijl zij ook daar opbrak en verdween.
‘Ja,’ zoo denkt Sybrand, terwijl hij de cigaar tusschen de twee voorste vingers geklemd houdende, laat zakken en uitgaan; ‘ja, ik herinner mij nu flauw, dat er op het kasteel soms eene akelige figuur verscheen, die gedurende eenige uren en soms wel langer, de onrust in het huisgezin, den schrik tusschen de kinderen bracht; die de dienstboden deed fluisteren, omdat hij een zoo gebiedenden toon aansloeg. Wie was die man? 't Was, als ik mij goed herinner, een lange nog jonge kerel, met vuilen stoppelbaard, geblutsten hoed, tot boven toegeknoopten versleten jas, te korte broek en vale, scheef geloopen schoenen - eene echte dronkemansfiguur; een kerel, die er uitzag als zou hij gaarne voor een paar bankbiljetten iemand naar de andere wereld willen helpen... Zou dat een lid van die lieve familie geweest zijn, waarvan de alweter op de diligence sprak?... En zou het om wille van dit en andere personages zijn dat wij, kinderen, zoo zelden thuis waren, en dat onze moeder gedurig op reis en soms eenigen tijd gansch onvindbaar was?’
‘Sybrand!’ zegt eene stem, en de moeder staat voor hem.
De jongeling ontstelt hevig, alsof die plotselinge verschijning niets gewoons, niets natuurlijks had.
‘Sybrand, ik heb uw gesprek met uwe zuster niet beluisterd,’ zegt zij. ‘Afluisteren is mijne gewoonte niet; doch ik heb gehoord dat zij u tot den eerbied voor uwe moeder terugriep. Ik breng die woorden in verband met een gesprek dat gij met haar zult gevoerd hebben, en dat betrekking heeft tot mij, tot ons
| |
| |
verleden en tot uwe houding in de laatste dagen.’
‘Dat is waar,’ antwoordt de jongeling met eene treffende oprechtheid.
‘Ik vermoedde het. Gij zijt te Florenville geweest, en de herinnering aan onze familie moet er nog levendig zijn.’
‘Bij sommige personen, ja.’
‘Ik vraag u niet wat gij daar en op uwe reis opzichtens ons verleden, vernomen hebt. Ik wil zelfs niets weten; doch ik geef u de verzekering - en onthoud deze woorden goed! - dat gij over uwe moeder niet te blozen hebt. De tijd nadert dat het geheim zal opgelost worden, en dan zal de zoon, indien hij als rechter wil optreden, zijne moeder kunnen beoordeelen.’
Dat is streng, indringend, gebiedend gezegd, en Sybrand heeft den moed, maar ook den tijd niet, in verdere uitweiding te treden; zijne moeder heeft de veranda weêr verlaten, en de jongeling blijft alleen met zijne gedachten.
‘Doch ik geef u de verzekering - en onthoud deze woorden goed! - dat gij over uwe moeder niet te blozen hebt...’
Zoo heeft ze gesproken!
|
|