| |
| |
| |
III.
In de kamer van Mijnheer Golden.
Het gebeurde heeft eene gansch tegenovergestelde werking dan gewoonlijk op het gemoed van Mijnheer Daliski te weeg gebracht.
In plaats dat het voorgevallene van lieverlede uit zijnen geest wordt gewischt, treedt het, naarmate de avond vordert, levendiger voor den taalmeester op: dat is, verschijnt het in een meer verscheiden daglicht, en dus ook met eene macht van veronderstellingen, deze al wonderlijker dan gene.
Niettemin deelt de man geen enkel dezer laatsten aan zijne kinderen meê, te meer daar Claudine er andermaal in gelukt is, weêr alle mogelijke belangstelling op Mevrouw Golden te trekken, en hierin hare zuster met eene kinderlijke welwillendheid te doen deelen.
Zuster kan, rechtuit gezegd, nog zoo recht plezierig in het poppen-spel deelnemen; zij kan soms nog zoo recht lief kind zijn, en uit dat spel straalt dan een liefdegloed zoo rein, zoo warm, zoo opwekkend, alsof hij uit de oogen en van de lippen eens engels daalde.
Zij spreekt met de pop, zij bestraft haar, zij geeft haar goeden raad om als fatsoenlijke vrouw door de wereld te komen; zij houdt vooral niet van die pretentieuse manieren; zij wil dat Mevrouw de pop zich nederig kleede, zooals het past in den burgerstand waarin de huisheer zich bevindt; maar toch schikt zij hier een lintje, daar een strikje; zij steekt hier een bloem, daar een knoop of een haak in, en glimlacht als het kind die ‘Jufvrouw-onbezorgd’ voor den taalmeester doet paradeeren, totdat Claudine met de pop in den arm in slaap valt, en zij beiden naar hetzelfde bed worden gebracht.
| |
| |
Als de rust 's nachts reeds lang in de kamer heerscht, ligt Mijnheer Daliski nog altijd wakker; hij timmert op en breekt af, wat over dien wonderlijken buurman in zijnen geest opwelt.
De slaap wil niet komen; de taalmeester staat op, treedt in zijn kamerrok voor het venster, weert de gordijn weg en staart op het oude huis.
Geheel dat huis ligt in de koude, nachtelijke schemering; slechts aan de vensters op de eerste verdieping bemerkt hij twee lichtstrepen, daar waar de donkere gordijnen niet voldoende sluiten.
Het is één uur en toch schijnt Mijnheer Golden nog niet ter ruste te zijn; misschien staat hij, evenals de taalmeester, voor zijn venster naar de woning van dezen laatste te staren, om aan dien sphynx de oplossing van honderden raadsels te vragen, die zich ook voor zijnen geest opdoen.
Noch het eene, noch het andere huis geeft antwoord op die verschillende vragen; toch bevinden er zich op dat oogenblik twee personen beneden in de straat, die opzichtens den man uit het oude huis wel eenige inlichtingen zouden kunnen geven.
Een dezer personen is eene vrouw, in mantel gehuld en met den zwarten sluier voor het gelaat; de andere is een man van zware gestalte, met een langen regenjas aan en een grijsachtigen kastoren hoed op, die eenigszins schuins op het hoofd staat.
Op vier of vijf stappen achter de dame en altijd dicht bij den grijswitten hoed, slentert een bediende, die stil staat als de vrouw dit doet, voortgaat als zij voortgaat: hij is de trouwe schaduw zijner meesteres.
De drie personen gaan aan de overzij der straat, en de taalmeester kan ze dus een oogenblik gade slaan; dit is des te gemakkelijker voor hem, daar allen zeer langzaam gaan, en de gevels en zelfs de nummers der huizen schijnen te onderzoeken.
| |
| |
Aan het oude huis gekomen, verliest Mijnheer Daliski de beide wandelaars uit het oog, dewijl zij de straat oversteken, en vlak vóór het oude huis plaats nemen.
‘'t Is daar,’ hooren wij nu den man met den regenjas zeggen.
‘Zijt gij zeker?’ luidt het antwoord der dame.
‘O, zeer zeker. Geloof me, ik had geen vingerhoed gedronken, toen ik hem voor eenige dagen naspoorde.’
‘Hij woont alleen?’
‘Gansch alleen,’ en de rest van het gesprek gaat in fluisteren verloren.
Welk zijn de gevoelens die deze vrouw beroeren? Een oogenblik houdt zij de linkerhand, door een zwarten handschoen omsloten, voor het gelaat en zij schijnt te denken; dan plotseling, alsof een onaangenaam denkbeeld haar foltert, maakt zij eene driftige en schuddende beweging met het hoofd, stapt snel voort en de drie personen verdwijnen op den hoek der straat,
Eenige stappen verder staat een huurrijtuig te wachten; de knecht snelt vooruit, opent, met den hoed in de hand, de portel, de dame stapt in en het rijtuig ijlt scherp rammelend door de eenzame straat, om eindelijk voor een groot hotel stil te houden.
Bij het binnentreden zegt de knecht tot den slaperigen portier:
‘Mevrouw vertrekt morgen met den eersten trein.’
Doch waar bleef de man met den regenjas en den kastoren hoed?
De dame heeft hem in de afgelegen straat verlaten, na hem iets in de hand te hebben gestopt, en als hij na eenige woorden te hebben gegromd, die op een groet gelijken, onder eene straatlantaarn plaats neemt, om de waarde van het hem ter hand gestelde papier te onderzoeken, bemerkt hij een biljet ter waarde van vijftig frank.
| |
| |
‘Slechts vijftig frank!’ zegt hij. ‘Als ik geen eerbied had van mij zelven, ik zou haar dit biljet in het aangezicht smijten!’
Gelukkig dat de man zich zelven eerbiedigt; want hij vouwt het briefje zorgvuldig in vier en steekt het in zijnen vestzak.
Onder de straatlantaarn hebben wij den persoon wat nader opgenomen: hij is een breed geschouderde kerel, met een langwerpig opgezwollen dronkemansgezicht, waarin twee kleine en schelmsche oogen flikkeren. Aan den pink der rechterhand heeft hij een zwaren ring, en nu hij den regenjas losknoopt, ziet men eene dikke horlogieketting blinken, die echter, evenals de ring, al te solied schijnen om echt te zijn.
De man heeft juist geen aanbevelenswaardig uiterlijk, integendeel iets bohemerachtig, en die opmerking wordt bevestigd, als men ziet hoe zijn hemd boven den broekband uitborrelt. In zijn geheel genomen doet die man ons aan een modernen Falstaff denken: de losse vroolijkheid, maar ook de geslepenheid en de schelmenstreken niet uitgezonderd.
Met de handen in de broekzakken en den witten hoed schuins op het hoofd, slaat hij nu, een liedje neuriënd, eene zijstraat in, en schijnt zich niet meer om het gebeurde in de straat van het oude huis, om de dame, knecht en rijtuig te bekommeren.
Hij toch, zooals gij hem daar ziet, hij toont wel dat hij gansch onbezorgd, onbekommerd ‘door alle distelen op het levenspad kan wandelen, zeker zijnde toch eens rozen te oogsten.’
Dat is dan ook een zijner geliefkoosde spreuken.
Ware die herberg nu nog maar open! Maar neen, de oude kroeg is gesloten als een doofpot; zij slaapt en ronkt nu op hare beurt. Slaat, klopt, schupt, trommelt zooveel en zoo hard gij kunt, wakker worden zal zij niet vóór morgen vroeg, als het daglicht schemert.
| |
| |
De man gaat dan ook voorbij. Wat is de nacht als iedereen slaapt, en hij, de witte hoed, alleen nog wakker is, een vervelend ding! De stad gelijkt aan een groot kerkhof en als iedereen in zijn graf kruipt, gaat hij er ook heen; maar 't is zeker wel vervelend in zijn graf te moeten kruipen, als men een biljet van vijftig frank op zak heeft!
Een oogenblik later staat de man voor het huis, waar hij een kwartier bewoont: 't is een klein en zeer onaanzienlijk huis; aan geen enkel venster schemert licht.
De witte hoed steekt den sleutel zóó behoedzaam in het slot, alsof hij vreest de oude deur pijn te doen; toch sjierpt deze op hare hengsels en de binnentreder doet zelf een lang en suizend ‘ssst’ hooren. Eindelijk sluit hij de deur zóo voorzichtig alsof zij van diamant gemaakt is, en dat is zeker niet waar, of zij zou sedert lang vermorzeld en weggedragen zijn.
Nog een oogenblik luistert hij. Met den rug tegen den muur leunend, trekt hij behoedzaam zijne schoenen uit en met deze in de hand gaat hij stil naar boven, vol voorzorg dat de ‘krakende trappen, het niet zullen klappen.’
Is hij dan een dief? Neen, de witte hoed is een echtgenoot, die na het uur en zonder verlof, in de huiselijke kazerne terugkeert.
Kazerne - dat woord is juist.
Als de witte hoed tastend, maar voorzichtig, eene deur geopend heeft, treedt hij in eene niet groote kamer, waar een nachtlicht op tafel brandt en men een groot bed en drie kleinere bedden ziet, in welke laatste men twee of drie kinderhoofden met verwarde haren, op rei ziet liggen, terwijl no 7 of no 8 in de half uitgetrokken schuif eener laêtafel, en die in wieg veranderd is, ligt te ronken.
Hoe de man zich door alle de opgestapelde voorwerpen een weg baant, zal niemand begrijpen - en
| |
| |
wij nog het minst van al. Nochtans bereikt hij zonder iemand wakker te maken, de kleine penduul die op de schouwplank staat, en terwijl een geestige lach zijn wezen verheldert, draait hij den wijzer een paar uren achteruit.
Op hetzelfde oogenblik worden in het groote bed twee groote oogen geopend, en eene nijdige scherpe stem roept:
‘Ik heb u wel gehoord, Dobs; ik heb u wel gezien; laat den wijzer maar op half twee staan, nachtbraker!’
Dat zegt vrouw Dobs, die eenen kattenslaap heeft aangenomen.
‘Ha,’ zegt de man, ‘ik dacht wel dat ik u weêr op een valschen trek betrappen zou, Mevrouw Dobs!’
‘Gij huichelaar!’ bijt de vrouw hem toe. ‘Had ik u niet betrapt, gij zoudt andermaal bij hoog en laag gezworen hebben, dat gij ten half twaalf thuis kwaamt, terwijl het half twee is... En zeker weêr dronken?’
‘Ik heb geen vingerhoed drank over de lippen gehad.’
‘Waar zijt ge dan geweest?’
‘Op eene diplomatische zending!’ zegt Dobs met majesteit.
‘Ha, 't is weêr eene diplomatische zending; 't is weêr zoo'n aardigheid die ik niet weten mag; maar als gij op diplomatische zendingen uitgaat, hebt gij gewoonlijk geld op zak.’
‘Ditmaal niet! Neen, ditmaal niet!’
‘Gij zult mij niet bedriegen Dobs.’
‘Ik geef u mijn woord...
‘Ik ken u.... Dok af, wij zitten hier meer dan te lang naar geld te wachten!’
‘Is het mijne schuld dat de maanden dertig dagen lang zijn? Ik vind dat de maanden maar acht dagen zouden mogen duren!’ roept Dobs op hoogen toon en met komieke statigheid.
| |
| |
‘Ik heb geen zaken met al uw dwaze redeneeringen; gij hebt geld en...’ en terwijl een half dozijn van de wakker gemaakte kinderen, vooral de bankier, die in de schuif sliep, beginnen te huilen en te schreeuwen, rijst uit de dekens van het groote bed eene witte gestalte op.
Wij zien dat spook de verwarde zwarte haren, haren als serpenten, nog achteruit werpen; wij zien den man met den witten hoed, in een der vrije hoeken van de kamer en met een half dozijn van zijn eigen boeken gewapend - want, lezer, Dobs is auteur - den naderenden vijand, een heks van Macbeth, afwachten; doch wij vluchten den trap af en de deur uit, en zullen, in de vrije en frissche lucht gekomen, een nader woord over het lieve koppeltje meêdeelen.
Men kent Dobs; doch men weet nog niet dat Dobs een der sterren is van een tooneeltroep, die op dit oogenblik, in een houten tent op de gemeente-kermis, aantrekkelijke vertooningen geeft, waarin Dobs de verradersrollen speelt,, terwijl Mevrouw Dobs, niettegenstaande hare eerbiedwaardige vijftig en veel meer jaren, in de jonge meisjesrollen optreedt.
Wat vooral een zekeren luister over Dobs spreidt, is, dat hij de Shakespeare van den troep is, en niet zelden stukken, zoo dramatische als andere, onder zijnen naam doet opvoeren, ofschoon die stukken slechts vertalingen zijn uit het vergeten Fransch repertorium - doch dit verzwijgt Dobs, natuurlijk.
Nu, op een enkele letterdieverij wordt in de tooneelwereld niet gelet, en zelfs het liefderijk gouvernement beloont daarin de dieverij, met toelage en premie.
Dobs heeft eene zekere letterkundige opvoeding genoten, en steelt dan ook met eene soort van talent, in vergelijking met andere blijspel-fabriekanten, die slechts blootweg en dan nog ellendig, vertalen en ook
| |
| |
bij den eersten of tweeden stap, als dieven aan den paal worden geklonken.
Doch om dergelijke afstraffing zou Dobs zich ook niet bekommeren: het werk heeft hem een paar vijffrankstukken opgebracht, en van dat oogenblik lacht hij met alle kritiek. Daarenboven Dobs staat zôò laag op de ladder, dat de ernstige kritiek zich om hem niet bekommert - 't geen hem doet denken en zeggen: ‘Mij durft men niet aan 't lijf.’
De man heeft twaalf ambachten en dertien ongelukken beleefd. Van de banken der latijnsche school, waarop hij een blauwen maandag gezeten heeft, zakte hij van trap tot trap, altijd lager en lager, totdat hij met veel onbeschaamdheid, met veel levenslust, met veel cynism, met veel hartstochten, en zonder een grein zedelijke waarde, eerlijkheid en overtuiging - tenzij in woorden - in de tooneelwereld viel en dààr, in die hel achter die schermen, eene glorie werd, en daar buiten een pilaar van de kroeg.
Mevrouw - zoo betitelt men die gevallen en bewaasde ster, in een oud rozen-domino voor kamerrok - Mevrouw Dobs is juist geene aantrekkelijke figuur; maar toch moet zij in hare jeugd, waarvan zij gaarne spreekt, en toen zij aan ieder haarpijl beweerde een kostbare perel te kunnen hangen, nog al opschudding gemaakt hebben.
Nu heeft ze eene spitse vooruitstekende kin, die meer en meer den neus nadert; de oogen zijn zwart en het haar is reeds met zilver - och, was het eens zilver! - doorregen; dan, zij zegt het zelve, de toiletten ontbreken haar om nog in de straat te schitteren; doch 's avonds, met eene laag blanketsel, witsel, penseelstreken en in den glans van het voetlicht, kan zij zich nog doen toejuichen,
Zij ook kwam boven gerold, evenals Dobs, en in die afdalende beweging ontmoetten zij elkander, klamp- | |
| |
ten elkander vast en zetteden ook gezamentlijk de afdaling voort; beiden hadden gereisd, gespeeld, geschitterd, avonturen beleefd, champagne gedronken, zich miskend, verstooten geacht door vrienden en familie,
Men moet bekennen dat die twee wezens elkander over veel ontgoocheling konden troosten, ofschoon de troost weldra niet zelden in een vracht slagen of eene bloedige tatoueering op het aangezicht bestond; zoodat nu eens Dobs, dan eens de vrouw, de huiselijke kamer verliet met den eed van nooit weêr te keeren; doch die eed was een tooneelspelers-eed en Dobs keerde altijd nederig, en de vrouw stout en onbeschaamd, terug, waarop de huwelijkstrouw weêr met een glas jenever bezegeld werd.
In de eenzame straat, waar het oude huis gelegen is, heeft de voetstap van de geheimzinnige personen zeer weinig indruk achtergelaten: Mijnheer Daliski denkt zelfs aan die nachtwandelaars niet meer.
De taalmeester wacht den volgenden dag te vergeefs den ouden Golden. Hij hoopt dat hij 's avonds op het thee-uur zal verschijnen, en heeft reeds bevel gegeven aan Claudine, die noodlottige, gedruischmakende en oproerige pop te verwijderen: - vergeefs gewacht! Hij wacht hem den volgenden dag - dan weêr 's avonds: te vergeefs. Hij staart door de spleet der gordijntjes naar het huis van den overbuurman: - niets beweegt zich daar, niets; men gaat daar noch in, noch uit. Zou men er niet meer leven?
Dat laatste kan zeer goed waar zijn - er zouden zelfs eenige dagen verloopen, voor dat de buurt er iets van te weten kwam.
Immers allen zijn in de straat ‘aan het geheimzinnige van dat huis,’ het spookhuis ‘zeggen de kinderen, zoo gewoon? Men is zelfs niet zeker of Thomas Golden en het onzichtbare paar, dat voor portier
| |
| |
dient, niet tot de spoken behooren, evenals de ratten diê 's nachts parade houden, en de miauwende katten die, als slangen zoo vlug, door het breed getralied keldervenster binnensnappen - misschien om ter Sabbath te gaan.
Wat drijft Mijnheer Daliski aan, om het te wagen op zekeren schemeravond aan de huisdeur te gaan kloppen - neen. kloppen is het woord niet: kloppen zou ook tot niets leiden - bonzen, zeggen wij. Niemand daagt op. Eene huisbel is er niet, en de klopper, die vroeger de deur versierde en weleer de bewoners van het huis verwittigde, is reeds lang geleden door de straatjongens gebroken.
Het langdurig kloppen van den taalmeester heeft de straatjeugd doen bijeen komen; jongens met verwarde haren, vuil, zwart en onbeschaamd staan in een groepje voor de deur, en loeren gapend al de bewegingen van den aanklopper af.
Eindelijk geeft de professor zijn geduld op; hij gaat bij den mandenmaker in het voorhuis staan, wachtende tot de man der portierster van zijn dagwerk op het kantoor terugkeert. Dit is het oogenblik om, met hem, de vesting binnen te sluipen; echter gelukt dit nog niet, of men moet den geheimzinnigen kerel een stuk geld in de hand steken; maar die hand is altijd gereed om te grijpen.
Hoe het zij, de Pool is binnen; het licht verschijnt weêr een oogenblik op den trap, en belet dat de gebrilde taalmeester den hals breekt.
In het donker hoort Daliski nog eene stem, die hem op bangen toon toefluistert:
‘Ik durf niet Mijnheer... kom terug.... Mijnheer Golden zal ijselijk kwaad zijn.’
Mijnheer Daliski klotst verder, zonder op deze stem acht te geven.
‘Mijnheer....’ en de stem in het donkere sterft
| |
| |
grommelend, wij weten niet langs waar, weg; maar de binnendringer staat voor de deur van Mijnheer Golden's kamer, en klopt zonder antwoord te bekomen; hij klopt andermaal en harder - en nog harder, en luistert daarna met ingehouden adem.
Beraden neemt hij de kruk in de hand en draait ze om; doch de deur is langs binnen gesloten.
Nu legt hij den mond voor het sleutelgat en roept:
‘Mijnheer Golden, Mijnheer Golden!’
‘Wie roept me?’ antwoordt eene barsche stem binnen.
‘Uw buurman, Daliski.’
Een oogenblik blijft alles stil; dan knarst er iets aan de deur, alsof men langs binnen een pin of grendel, die tot sluiting dient, wegtrekt.
Nu de taalmeester de kamer binnentreedt, vindt hij deze in eene schemering gehuld, doch achter het groote scherm, dat in zig-zag het bed voor het oog verbergt, moet er licht branden, want tegen de zwarte zolderbalken verspreidt zich een lichtende gloed.
‘Kom hier,’ roept Mijnheer Golden, en de taalmeester verschijnt voor het bed.
De oude man zit eer dan hij ligt; zijn hoofd is ontbloot; de schedel is met gedunde haren bedekt en aan de zijden hangen lange wit-grijze lokken af, het oog staat altijd diep, zeer diep in het hoofd, en 't is of de wenkbrauwen nog langer geworden zijn.
Het tafeltje, waarop de bollamp met gebloemd scherm staat, is bij het bed geschoven; een glas water en een oud boek, gewis een kerkboek, bevinden zich onder het bereik van den eenzame.
Aan de uitdrukking van het wezen van Mijnheer Golden kan men niet weten, of de bezoeker al of niet welkom is: immers, dat wezen is altijd strak, de wenkbrauwen altijd gefronst, de oogen altijd scherp en de stem van den geheimzinnigen man heeft nooit iets aangenaams.
| |
| |
‘Verontschuldig mij,’ vangt Mijnheer Daliski aan, ‘dat ik u in uwe afzondering kom stooren; ik vreesde u ziek te vinden.’
‘Ik ben niet ziek, ten minste ik ben nu zeer wel.’
‘Des te beter; wij waren ongerust en in de buurt waren er zonderlinge gedachten in omloop.’
‘De buurt, de buurt! Wat heeft de buurt met mij te maken? Ik ken haar niet; ik wil haar niet kennen. Ik woon hier niet voor de buurt, maar wel voor mij zelven.’
‘Wel, maar gij kunt toch niet beletten, dat er menschen zijn die belang in u stellen.’
‘Boezem ik u belangstelling in?’
‘Ja, na uw bezoek in ons midden is die belangstelling geklommen.’
‘Gij hebt ongelijk; ik ben een nutteloos, vervelend wezen; de menschen schuwen mij gelijk ik hen schuw - en wij hebben beiden gelijk.’
‘Misschien niet.’
‘Wat belieft u?’
‘Ik zeg, ten minste wij, wij willen bewijzen dat wij u niet schuwen.’
‘Ik begrijp niet wat u kan aanzetten, mij belangstelling te bewijzen’ - en Golden ziet strak en donker voor zich uit.
‘Misschien het wederzijdsch ongeluk.’
‘Wie zegt u dat ik ongelukkig ben?’
‘Ik vermoed dit.’
‘Om het even,.. Zijt gij het inderdaad?’
‘Gij weet dat ik een balling ben. Zegt dat u niet genoeg?’
‘En haat gij de menschen niet?’
‘Neen, ik heb getracht mijne vervolgers vergiffenis te geven; 't ging moeielijk in den aanvang, maar nu is 't mij wel. Ik heb mij met de menschen verzoend, en dat heeft aan mij en aan de mijnen rust, vrede,
| |
| |
gelatenheid en andermaal een betrekkelijk geluk gegeven.’
De oude man ziet den spreker strak in het oog, buigt het hoofd, en terwijl hij de hand op het oude boek legt, zegt hij:
‘Ik ook heb in uwen huiskring, bij het hooren der muziek, bij het zien van uwe gelatenheid, of ik weet niet van wat, ik ook heb aan vergiffenis gedacht, en daarom heb ik dat oude kerkboek voor den dag gehaald. 't Lag jaren lang vergeten in het koffer..,. 't Is het kerkboek mijner moeder... Zoo lang ik den menschenhaat in mij voelde vlammen, moest ik dàt boek vergeten... Nu heb ik het ten minste reeds opgehaald... Ik heb gebeden, wat ik wel eens niet meer deed...’
‘Hoe, gij hebt vergeten te bidden?’
‘Ja, maar nu, nu heb ik gebeden.’
‘En uw gemoed is rustiger?...’
Mijnheer Golden zwijgt; slechts na eene poos zegt hij, als welt het verledene weêr in hem op:
‘Men heeft mij het leven zoo bitter gemaakt!’
‘Maar toch gansch het, menschdom niet.’
‘Neen, en daarom, ik beken het nu, was ik onrechtvaardig, toen ik gansch het menschdom in mijnen haat omvatte.’
‘Mijnheer Golden, gij zijt op den weg des terugkeers; doch zeg mij reehtzinnig: zijt gij nog ziek?’
‘Neen, 't gaat nu wel.’
‘Waarom hebt gij niet aan ons gedacht?’
‘Aan u?,.. En waarom?’
‘Wel Adriana zou u volgaarne van dienst geweest zijn.’
‘Zij zelve is ziek.’
‘Toch zoo ziek niet dat zij u niet eenigen dienst zou kunnen bewijzen,’
‘En waarom zou dat jonge meisje hier, bij dien ouden en barschen grompot, zich moeten vervelen?’
‘Rechtuit gesproken,’ zegt de taalmeester openhar- | |
| |
tig en welwillend glimlachend, ‘heel plezierig zijt gij niet, Mijnheer Golden.’
‘Zegt uwe dochter dat?’
‘Neen, dat zegt mijne dochter niet; mijne dochter zegt integendeel dat gij zoo boos niet zijt als gij het uitzicht hebt, zooals ik ook zeg en zooals iedereen zeggen zal, die u wat meer van nabij kent.’
‘Ik heb de goedkeuring van iedereen niet noodig,’
‘'t Zij zoo. Wil ik Claudine zenden, om u wat gezelschap te houden?’
‘Neen.’
‘Die zou u misschien vervelen?’
‘Neen; maar ik wil die pop niet,’
De professor kan zich niet bedwingen een lichten lach te laten hooren.
‘Gij lacht, Mijnheer Daliski?’
‘Verontschuldig mij, maar ik vind het onbegrijpelijk dat Mijnheer Golden zelfs zijnen haat, zijnen afschuw tot over eene onnoozele wassen pop uitstrekt.’
‘Ik haat die pop niet, ik ben geen kind: maar ik haat eene herinnering die bij mij is opgeweld.’
‘Omdat ik u voor de pop dank zegde?’
‘Neen, 't is eene herinnering uit mijn leven, dat voor u een gesloten boek is.’
‘O, dat is eene andere zaak; vergeef me! Het kind zal zijne pop niet meêbrengen,’
Voor de eerste maal speelt er den ouden man een lichte glimlach over de lippen - een rimpeltje slechts.
‘Ik ben belachelijk, niet waar, professor?... Kinderachtig, recht kinderachtig.’
‘Ik begrijp dat iemand in den vollen zin des woords haat; doch dat gevoel is slechts in den aanvang te verontschuldigen. Als het hoofd met zilver bekroond is en de jaren ons tot rijp nadenken hebben gestemd, moet men zeker dat gevoel uit het harte bannen. Laat vooral de poppen al maar buiten den kring van uwen afkeer: dit is al iets gewonnen.’
| |
| |
‘En ook u en de uwen.’
‘Ik dank u! 't Zal wel gaan. De kring breidt zich uit. Als gij maar dikwijls dat oude boek neemt...’ zegt de Pool glimlachend en zelfs opgeruimd.
De oude man legt weêr, met een blijkbaar betrouwen, de hand op het kerkboek.
‘En wat moet ik nu aan Adriana of aan Claudine zeggen?’
‘Gaat gij reeds heen? Maar zet u toch een oogenblik. Vergeef me, ik had vergeten u te verzoeken om neêr te zitten. Zet u; ik heb u nog iets belangrijks te zeggen.’
‘Iets belangrijks?’
‘Ik zeg u dat uwe dochter zieker is dan gij denkt.’
‘Denkt ge dat?’ onderbreekt de taalmeester, met eene zekere onrust in de stem.
‘Ik heb den dokter over haar gesproken.’
‘Hoe zijt gij daartoe gekomen. Mijnheer Golden?’
‘Omdat ik belang in haar stel; ik heb het u reeds gezegd.’
‘En mag ik weten?...’
‘Wat hij zegde?... Dat zij door eene erge zenuwziekte is aangedaan, die van lieverlede chronisch worden kan.’
Het gelaat van Mijnheer Daliski is strak en ernstig.
‘Mijnheer Golden,’ laat de vader er op volgen, ‘gij zegt dat zoo koud, zelfs zoo wreed! Weet ge wel dat mijne Adriana mijn leven, mijne hoop, mijne liefde is; dat ik in haar al het gelukkig verledene terugvind?’
‘Ik heb u niet gezegd, dat er geene genezing te hopen is.’
‘Ik weet het; maar ik moet telkens hetzelfde hooren. Immers, het voorgeschreven geneesmiddel ligt op dit oogenblik niet onder mijn bereik’
‘Ja, ik weet het: zij moet deze arme, ongezonde
| |
| |
wijk verlaten; meer dan dat, zij moet eene totale verandering van lucht, verandering van leven hebben; zij moet bij voorbeeld voor een tijdlang de frissche en versterkende zeelucht genieten.’
‘En nu is het mijne beurt u eene niet hoopvolle vertrouwelijke meêdeeling te doen; doch wij vorderen snel, zoo dunkt mij ten minste, in vertrouwelijke meêdeelingen. Sedert eenige maanden werk en wroet ik dag en nacht, om eene kleine som terzijde te kunnen leggen, en aan mijne dochter die weelde - want 't is eene weelde in onzen toestand, Mijnheer Golden - te kunnen geven. Ik moet reeds veel doen om voor mijne kinderen en voor mij zelven het dagelijksch brood te winnen. Ware Adriana welvarend en kon zij op hare beurt haar prachtig talent, door het geven van lessen, benuttigen, dan ook zouden wij betere dagen te gemoet gaan.’
‘Hebt gij geene vermogende familie-betrekkingen?’
‘Neen, niet meer. Allen zijn dood ginder, allen waren ten onder gebracht.’
‘Geen vrienden hier?’
‘Evenmin.’
‘Uwe dochter moet toch heengaan.’
‘Dat is zoo omtrent alsof gij mij zeggen zoudt: gij moet haar de maan geven.’
‘Toch niet.’
‘Ik kan het onmogelijke niet. God is mijn getuige dat ik gaarne elke opoffering voor mijn kind doen zou; tot het onmogelijke echter ben ik niet gehouden. De medaille is langs alle zijden bekeken. Zelfs heb ik gepoogd mijne dochter met eene voorname familie op reis te zenden, hoe hard het me ook vallen zou haar dienstbaar te zien... Doch dit ook is een droom geweest, en nu...’
‘En nu zal de oude Golden haar in de gelegenheid stellen, indien gij daarin toestemt.’
| |
| |
‘Mijnheer Golden?,..’
‘Ja, ik.’
‘En aan welke voorwaarden?
‘Niet als dienstbare, neen.’
‘Ik begrijp u niet.’
‘Gij begrijpt niet dat er in zoo'n leelijken, ouden grompot nog belangstelling huizen kan? Dat komt mij zelf ook vreemd voor, en voor eenige dagen zou ik gedacht hebben, dat iets dergelijks onmogelijk in mijne oude, verroeste en door menschenhaat verkankerde ziel, kon oprijzen. Nu echter ist dit zoo.’
‘Maar ten minste als ik goed begrijp... Adriana zelve...’
‘Wat?.... Adriana zelve?.... Denkt ge dan dat ik zinneloos ben, een oud versleten karrewiel, dat reeds ruim zestig jaar draait, uwe dochter ten huwelijk vragen wil?’
‘Nu, nu, dit is zeer wel!’
‘O, ge begrijpt niet dat er iets belangloos in mij, in z'oon ouden isegrim, kan bestaan!’
‘Ik zou u ook het geld, dat dergelijke reis kosten zou, niet kunnen terug geven.’
‘Vraag ik u iets?...’
‘Zelfs den intrest zou het mij soms moeilijk zijn u te kunnen uitbetalen.’
‘Heb ik u van intrest gesproken? Denkt ge dan dat ik een ellendige geldwolf ben? Noch het een noch het ander is mijn inzicht, en evenmin wil ik u door dat dienstbewijs aan mij verplichten of onderwerpen. Wilt gij met uwe kinderen, mij naar eene badplaats vergezellen? - zonder dankbetuiging als ik u verzoeken mag - en enkel omdat ik belang stel in uwe familie?’
‘Is Mijnheer Golden dan zóó rijk?’
‘Gaat u dat aan? zegt de oude zoo barsch dat de taalmeester die door het onverwachte voorstel wel wat verbluft is, onthutst staat.
| |
| |
‘'t Zij zoo; als ik durfde zou ik dat aanbod voor mijne dochter zeer gaarne aannemen...’
‘Neen voor uwe twee kinderen.’
‘Ik voor mij zou mijne lessen niet kunnen verlaten.’
‘En ik begrijp dat gij mij, een onbekende, uwe kinderen niet zoudt toevertrouwen.’
‘Dat zeg ik niet...’
‘Neen, dat zeg ik en dat is ook zeer licht te begrijpen; vooral niet aan dien geheimzinnigen Golden, die echter in de laatste dagen naar veel goede gevoelens geluisterd heeft; doch dien gij niet kent... die niets aantrekkelijks heeft... niets. Neen, neen, gij hebt gelijk.!’
‘Neem de zaak zoo verkeerd niet op, Mijnheer Golden; ik vind uw aanbod zeer schoon, inderdaad al te schoon; ik ben er u hartelijk dankbaar voor, doch....’
‘Ik zeg het: gij kent mij niet. Welnu, ik stel zooveel belang in uwe kinderen, dat ik u, en dit voor de eerste maal sedert lange jaren, over mijne lotgevallen spreken zal. Beloof mij echter eene stipte, eene allerstiptste geheimhouding. Gij zult mij kennen, Mijnheer, en later zelf oordeelen of gij uwe kinderen aan den ouden Golden moogt toevertrouwen. De reden waarom ik die opoffering doen wil, is enkel omdat ik mij met sommige menschen wil verzoenen, niet met allen; maar met die welke wezenlijk goed zijn... Hebt ge tijd om te luisteren?’
‘Indien het spreken u niet vermoeit.’
‘Eigennamen zal ik niet noemen, doch de waarheid, de onverbiddelijke waarheid zal ik zeggen.’
Eene uur later gaat de taalmeester, diep ontroerd over hetgeen hij in de kamer van het oude huis gehoord heeft, den trap af. Hij kent nu grootendeels de geschiedenis van een ouden man, en hij moet beken- | |
| |
nen dat deze wel ongelukkig is, ongezien aan wien hij dit ongeluk te wijten heeft - aan zichzelven, aan zijne familie of aan bijgaande personen.
Somber gestemd komt de goede man in zijne kamer terug, waar Adriana hem toeroept:
‘Wat werden wij ongerust!’
En Claudine:
‘We dachten dat ge nooit meer terugkwaamt!’
‘Och, kinderen, Mijnheer Golden had mij zooveel, zoo bijzonder veel te vertellen!’
‘Onmogelijk,’ zegt Adriana; ‘Mijnheer Golden is het stilzwijgen in persoon,’
‘Ja, en toch heeft hij het dezen avond bijzonder druk gehad.’
‘Ik was op het punt aan de deur van het oude huis te gaan kloppen,’ zegt Claudine ‘om te vragen of vader terugkwam,’ en met groote oogen voegt zij er bij: ‘ik ben bang van dat spookhuis geworden.’
‘Dwaas kind!’
‘Hebt ge gehoord wat de mandenmaker beneden, verteld heeft?’ vraagt Adriana, zonder schier het oog van haar werk op te heffen, terwijl de taalmeester in zijn leuningstoel zakt.
‘Neen. Wat vertelde hij?’
‘Omtrent één uur dezen nacht zag de mandenmaker eene gesluierde dame langs het oude huis gaan.’
‘Was zij alleen?’
‘Dat heeft hij niet gezegd.’
‘Ik ook heb dezen nacht en op gezegd uur, zwarte gestalten op het gaanpad, tegenover dat huis, gezien.’
Claudine vergeet de pop en ziet den vader met wijd opengespalkte oogen aan.
‘Niet bang maken,’ zegt ze en laat de lip hangen, ‘niet bang maken.., dan droom ik.’
De taalmeester antwoordt niet, zoo aandachtig is hij voor hetgeen zijne dochter zegt, maar neemt eindelijk
| |
| |
geruststellend, het mollige handje van de kleine in zijne hand.
‘Verwonderlijk,’ zoo gaat de zuster voort, ‘de mandenmaker vertelt dat zij, de zwarte dame, een oogenblik op het gaanpad tegenover het huis, bleef stil staan en toen plotseling wegging.’
Mijnheer Daliski is nadenkend; hij brengt die nachtelijke verschijning in verband met de bijzonderheden uit het leven van den ouden man, en neemt wel vast het besluit. Mijnheer Golden van het gebeurde kennis te geven; misschien heeft de man uit het oude huis eenige voorzorgen te nemen.
Het voorval zelf maakt hem huiverig, en hij durft daarom wel over de voorgenomen reis, maar niet over Mijnheer Golden spreken. Dit zal later komen: later, als de kinderen wat minder onder den indruk van het denkbeeld van spokerij verkeeren.
Het gesprek dreigt akelig, echt akelig te worden: Claudine ziet nog altijd met strak oog over de tafel, alsof zij ginds de zwarte dame drijven ziet.
De taalmeester begrijpt dan ook, dat eene verandering van gesprek noodzakelijk wordt:
‘En ge weet het groote nieuws nog niet!’
‘We gaan op reis.’
‘Op reis?’ zegt het kind.
Een glimlach tintelt op het gelaat van Adriana.
‘En waarheen?’ vraagt ze met groote belangstelling, want ze denkt aan het heimwee, dat soms zoo'n smartelijke uitdrukking op het gelaat van den banneling teekent. ‘Gaan wij terug naar....’
‘Neen, lief kind,’ onderbreekt de taalmeester, ‘daartoe bestaat weinig hoop; maar toch maakt het mij gelukkig, dat gij eerst aan mij denkt’ - en de goede man legt den arm om het middel zijner dochter, drukt haar lokkig hoofd tegen zijne borst en kust haar - het evenbeeld harer zalige moeder! ‘Neen
| |
| |
wij gaan nog niet naar Polen; wij gaan naar zee.’
‘O, is het dat maar!’ zegt het meisje en breit weêr met neêrgeslagen oog voort.
‘En is dat niet veel, kind? De geneesheeren houden het er voor dat daar, in die frische lucht, uwe genezing zeker is, Zijt gij er niet dankbaar voor, liefste?’
‘O. ja; maar het viel me tegen, anders niet. Toen ge van reizen spraakt, zweefde mij plotseling een zoete droom voor den geest: ik dacht aan al het schoone dat ge van ons vaderland hebt verteld; aan de zucht die u bezielt eens de plek weêr te zien, waar het huis uwer ouders stond, waar onze goede moeder rust, waar zooveel vrienden van uw jeugd leefden, en nu ik hoor dat de voorgenomen reis niet u, maar mij betreft, heb ik een oogenblik ontgoocheling.’
‘Goed kind!’
‘Naar zee?’ vraagt Claudine, ‘waar is dat? Moet men in een koets rijden om daar te komen?’
‘Zeker.’
‘En wat is daar te zien?’
‘Water.’
‘En dan?...’
‘Nog water’
‘En dan?...’
‘Nog altijd water - water zoover het oog reikt.’
‘En wat plezier is daarin te vinden!’ en het kind zet een misnoegd gezichtje.
‘We gaan ook niet om plezier te hebben, lieve kleine; maar wel in de hoop dat uwe zuster dààr genezen zal.’
‘En mag mijne pop meêgaan?’
‘Ja, dat is eene zaak, die nog in hooger sfeer zal moeten besproken worden: de naam van Mevrouw Golden mag zij niet meer dragen.... Versta mij wel, gij moogt haar nooit dien naam meer geven.’
| |
| |
‘Heeft Mijnheer Golden over dat punt gesproken?’ vraagt Adriana met een levendige belangstelling.
‘Ja, en die naam heeft hem gehinderd.’
‘Ik meende zulks bemerkt te hebben.’
‘t' Is een wonderlijk, een recht wonderlijk man; maar goed is hij wel, recht goed zelfs!’
‘En wat naam moet ik dan aan mijne pop geven, vader?’ zegt de kleine; doch die voor belangrijke vraag blijft voor het oogenblik onbeantwoord.
|
|