Werken. Deel 10. Alleen in de wereld. Deel 1
(1925)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
men weêr, gelijk in den winter, bij het vuur terugkeert en die grillige Meimaand, met hare bloemen en zonnestraaltjes bij dag en met hare verkleumende nachten, vermaledijdt. De straat beneden is als het ware ledig; de deuren der huizen zijn gesloten en de gordijnen, - als men een lap een gordijn kan noemen - neêrgelaten. De lantaarns werpen een flauw licht op de nat geregende steenen der straat. Het eenige wat men daar hoort, is soms het geklons van een voetstap; dan ziet men ook eene zwarte gestalte, langs de huizen eene der kleine, vuile herbergen binnensluipen, wier verzakt venster nu van binnen met groen percallen gordijnen zorgvuldig gesloten is en waar, in den dag, flesschen met bedriegelijke etiketten staan, om den straatslijper te lokken. Dààr, uit die kroegen, klinken wel eens verwarde en schorre stemmen, een soort van gehuil en gelal, alsof het een kermiswagen met wild gedierte is, die juist dààr heeft stilgehouden. Verder hoort ge nog wel eens het gekrijt van een bengel achter de deuren, en de scherpe, dreigende stem van eene straffende moeder, ofwel het geklop van den schoenmakershamer op het zoolleêr. De taalmeester, die, zooals men weet in deze nederige buurt woont - de man heeft het niet breed - is sedert een half uur van zijne laatste les, en den regenscherm stijf en diep over het hoofd houdende, thuis gekomen. Als hij bij het binnentreden met nadruk zijn gewoon ‘slecht weer’ liet hooren, schijnt hij volkomen tevreden, nu hij welbehagelijk in zijn donkergroenen kamerrok bij de tafel zit, van waar de lamp met matten bol, een stillen lichtglans door het eenvoudige, doch zeer huiselijke, vertrek werpt. Ja, 't is eene eenvoudige kamer, maar bovenal zinde- | |
[pagina 26]
| |
lijk. De meubels zijn niet prachtig, maar getuigen van goeden smaak - een bewijs, dat ze den bewoner, niet den verhuurder, den mandenmaker, toebehooren. Bij het binnentreden voor u, staat eene ronde tafel, met donker gebloemd tafelkleed; rechts is de schouw, waarboven een spiegel met een aantal snuisterijen op de plank, welker rand met groene franjes en koperen nagelkoppen versierd is; links de piano en boven deze eene stralende ster van portretjes, waarvan het middenpunt dat eener nog jonge vrouw is. Is zij ook het middenpunt aller liefde? Is zij de vereering van allen? Vormt zij het heiligdom en zijn die, welke er rond geplaatst zijn, enkel dààr aanwezig om als glanzende puntjes te dienen en haar des te meer te verheerlijken? 't Moet zoo wel zijn; want het vrouwenportret is in een sierlijker lijst gevat dan wel de andere portretten; het is met een kruis bekroond en dat kruis met een rouwkrep omgeven. Tusschen de vensters, langs de straatzijde, staat een eikenhouten en in antieken trant gebeeldhouwd kaske, waarop een porceleinen servies, en boven dit het beeld der Moeder Gods, voor welke, ter gelegenheid der Meimaand, op een koperen armkandelaar licht brandt, en om geheel dit sieraad is een krans van frissche bloemen geplooid. Wij laten een aantal snuisterijen en schilderijen, met poolsche onderwerpen en portretten van Polen, in gravure en in buuste, en die veel leven aan de meubeleering der kamer geven, ter zijde. Die kamer heeft, wij herhalen 't, iets vriendelijks, iets huishoudelijks, en daartoe brengt het aardige figuurtje, dat aan tafel een poppenkleed knutselt, veel bij. Claudine heeft eene groote hoeveelheid veelkleurige poppenlappen voor zich op tafel liggen: 't is een heuvel van satijn, zijde, tulle, katoen, fluweel, snippers van een vinger lang en lappen van een hand groot, die zij | |
[pagina 27]
| |
met hare kleine, mollige vingers zoo aardig weet te draaien, te keeren. te fronselen en te frutselen, dat het voortgebrachte fatsoen soms eene modist van eersten rang zou beschaamd maken. Nu maakt ze een galakleed, zooals zij straks, zegde ze, een rouwkleed maakte - een rouwkleed, want de pop, Mevrouw Golden, moet in den rouw voor het ‘doodgaan’ van de zwarte kat van den mandenmaker; maar nu de taalmeester, even van zijn boek opziende en over zijnen bril heenloerende, haar te binnen brengt, dat die booze kat verleden jaar haren kanarie-vogel heeft opgesmuld, wordt het rouwkleed onmiddellijk weêr een feestkleed. Het kleed met langen sleep past dan ook bijzonder schoon, en Mijnheer Daliski wordt telkens in zijne lezing gestoord, om zijn oordeel over deze of gene plooi, over deze of gene kleur te doen kennen. ‘Zie, zie!’ roept telkens een helder stemmeke, en het kind houdt de pop, die weêr een versiersel meer gekregen heeft, op afstand en doet ze als eene coquette dame, het hoofd wat ter zijde gebogen, een zoogezegd ‘aanbiddelijken’ glimlach om de roode lippen, rood als eene kriek, en in statige houding over de tafel zweven. Het kind knipt, meet, past, naait zoo ernstig als een huismoederke, en als het soms door een uitroep doet verstaan dat alles verbruid is, volgt er onmiddellijk een andere, doch blijde kreet, een bewijs dat zij het bedorvene door een paar groote steken weêr weet te herstellen. Vader Daliski is zoo dikwijls gestoord, dat hij ongeduldig en lastig wordt. en eindelijk uitroept: ‘Och, kind, laat mij gerust met uwe popperij,’ en als de kleine dan een halve minuut zwijgt, en daarna weêr opnieuw begint, hetzij met hare alleenspraken tot Mevrouw Golden gericht, of om alweêr het oordeel en de | |
[pagina 28]
| |
bewondering van den vader in te roepen, zegt deze ten slotte streng, doch niet gemeend: ‘Ik hoop dat uwe Mevrouw Golden do-do gaat doen!’ Claudine zet een zuur gezichtje en steekt de lipjes mokkend vooruit; zij stoot plotseling de pop van zich weg, en blijft een oogenblik strak voor zich uit staren. ‘Als vader niet zien wil,’ zegt het kind, ‘speel ik ook niet meer met de pop.’ ‘O, o!’ roept Mijnheer Daliski, ‘'t is voor mij dat ge Mevrouw Golden zoo schoon kleeddet?’ Het kind knikt. ‘Gevleid, gevleid! En moest ik misschien met haar naar het concert gaan?’ Nogmaals dezelfde beweging bij Claudine. ‘In dat geval beken ik schuld, peccavi,’ roept de taalmeester uit. ‘Laat zien, Claudine, laat zien, of Mevrouw Golden in haar uniform er behoorlijk uitziet.’ En de pop wordt weêr recht gezet en 't wil juist zoo, dat Mevrouw Golden de armen uitgestrekt houdt, alsof ze wanhopig den professor in den arm wil vliegen, en hem een o my dear! toeroepen. Mijnheer Daliski moet Mevrouw Golden - die er in 't geheel niet oud en grimmig uitziet gelijk Mijnheer Golden, en vooral geen menschenhaatster schijnt te zijn, gelijk haar weinig aantrekkelijke echtgenoot - Mijnheer Daliski moet de pop, als teeken van verzoening, eenen kus geven: Claudine wil het zoo, De man doet het ook, maar zoo weinig galant is hij, dat hij zich onmiddellijk weêr in zijne wetenschappelijke berekeningen of taalkundige stellingen verwart. Het kind is echter getroost; het frult en knutselt met zijne kleine vingeren weêr zoo koortsig en moeielijk als te voren; het geeft zich zelf den tijd niet om de lange haren, die als een zwarte sluier voor zijn wezen vallen, achteruit te werpen. Op dit oogenblik treedt langs eene zijdeur, dus uit een aangrenzend vertrek, een jong meisje binnen. | |
[pagina 29]
| |
Ziedaar eene wonderschoone verschijning! Zij is rijzig van gestalte en het donkerkleurig kleed schijnt deze nog te bevoordeelen. Haar gelaat is bleek en dit benadeelt misschien eenigermate de fijne vormen; het haar is goudblond, en hangt weelderig en iets wat verwilderd en gestruiveld, tot op den schouder; niettegenstaande het blonde haar, en het zoete en droomende oog, zijn de wenkbrauwen fijn donker van kleur. Recht wonderlijk! Dit meisje heeft iets fantastisch, iets dichterlijks iets onbegrijpelijk aantrekkelijks in haar geheel. 't Is Adriana; de vader heft het hoofd op en staart met belangstelling zijne dochter aan. ‘Hoe bevindt gij u, Adriana?’ vraagt hij in het poolsch, en ziet over de ronde brilglazen heen. ‘Zeer wel!’ antwoordt de toegesprokene stil en kalm, gaat weêr door de andere deur en komt weldra met den dampenden en zingenden waterketel, die door de mandenmakersvrouw aan de deur is gezet, terug. Als de waterketel wordt binnen gebracht en begint te suizen, te klokken, te blazen, komt er voor Daliski een wezenlijk concert binnen: een lied, schooner dan de schoonste speeldoos van Geneve geven kan: dat is voor hem eene stille, zachte, onduidelijke, maar harmonievolle muziek, waarin men juist al vinden kan wat men wil - en dat is het plezierigste. De speeldoos is een dwingeland, die een haar opgelegd deuntje volgt, dat getingeld wordt of het al of niet met uw gemoed overeenstemt; maar de waterketel is eene muziek waarover uw gemoed zelf meester is, dat tonen geeft naar uwe beliefte. Daarom denken wij, dat de waterketel tot die soort van speeltuigen behoort, die de dichters ‘de eoolsche harp’ noemen - ofschoon het moeielijk zou zijn. ik beken het, met een gloeienden waterketel in den arm geklemd, eene serenade aan zijne verloofde te brengen. | |
[pagina 30]
| |
De waterketel draagt u een miserere voor, als men mistroostig neêrzit en het hart lijdt onder de slagen van het noodlot; hij zingt een gloria als gij opgebeurd en dankbaar zijt voor al het levensgenot; doch in vreugde gelijk in smart, altijd is zijn lied kalm en gematigd; 't is een zoete troost in den weemoed, gelijk een zoete glimlach in den vrede. Toen de Heer het stille huiselijk geluk in de woorden: pax vobis afschilderde, moet hij, zoo denkt glimlachend Daliski, een zingenden waterketel als onmisbaar meubel in de huiskamer gedroomd hebben. Voor den Poolschen taalmeester is de waterketel nog iets meer: hij is eene herinnering aan het huiselijke avonduur in zijn vaderland, toen nog eene beminde en talrijke familie hem ter zijde stond, Adriana neemt het kleine thee-servies, dat onder het Maria-beeld staat, en zet de kopjes op tafel. ‘Claudine,’ zegt ze, ruim nu uw poppengoed wat op.’ ‘Och,’ zegt de kleine, ‘ik drink toch geen thee, en Mevrouw Golden moet haar galakleed hebben. Vindt ge niet dat ze schoon is?’ Alweêr wandelt de pop over tafel, met het coquette hoofdje iets of wat ter zij, de borst vooruit, en - noodlottig! - altijd de armen naar den gebrilden taalmeester uitgestrekt, die zij gedurig dreigt om den hals te vallen, en die in 't geheel niet genegen schijnt om hare poppen-declaratie te beantwoorden. ‘Ja,’ zegt Adriana, ‘ik vind ze overschoon. Hoe heet ze? Mevrouw...’ ‘Mevrouw Golden.’ ‘De oude Mijnheer Golden zal wel verwonderd zijn als hij vernemen zal, dat hij zoo'n schoone Mevrouw heeft.’ ‘Zoo'n gekke Mevrouw.,.’ lacht de professor, die juist het hoofd opheft en nu Mevrouw Golden, altijd | |
[pagina 31]
| |
met uitgestrekte armen en in eene allergekste houding op de tafel ziet liggen, alsof ze over het tafelkleed wil zwemmen. ‘Nu,’ hervat hij, ‘ik geloof dat Mijnheer Golden met zoo'n sprakelooze vrouw wel zou kunnen huizen, maar niet met eene in levenden lijve...’ ‘Is hij dan zoo onhebbelijk?’ vraagt Adriana, terwijl zij den ketel opheft, en het dampende en suisende water op de thee giet. ‘Ja, recht onhebbelijk. De man is een menschenhater, maar in den grond hoù ik hem voor een goed mensch. Dat toont overigens de geschiedenis van de pop. Nog een dien men erg zal verongelijkt hebben, doch die de genade mist het hem toegebrachte leed geduldig te dragen,’ ‘Kent gij zijne geschiedenis, vader?’ ‘Neen, ik spreek bij veronderstelling. Wat de buurt betreft, deze vertelt de wonderlijkste dingen. Zijne afzondering en die der twee geheimzinnige personen, die bij hem inwonen - want 't is zonderling, dat die menschen elkander hebben kunnen vinden - geven stof tot de dwaasste veronderstellingen. Mijnheer Golden gaat in de volksbuurt door voor eene soort van kinderschrik, en als er ooit eene ramp in onze straat voorvalt, en het lichtgeloovige volk de oorzaak ervan wil opsporen, zal hij, Mijnheer Golden, voor die oorzaak gehouden worden.’ ‘Maar Mijnheer Golden doet niemand kwaad.’ ‘Neen, zeker niet; maar 't is genoeg dat het volk die afzondering, die vreemdsoortige levenswijze, die afgetrokkenheid, zelfs in de opene straat, die verouderde kleederdracht niet begrijpt, en daaraan iets buitengewoons, schier iets onnatuurlijks toeschrijft. Zelfs die onnoozele pop heeft de volksstemming niet verbeterd.’ ‘Ik zeg overal dat Mijnheer Golden een braaf man is!’ zegt Claudine, zonder de oogen van het kleed op | |
[pagina 32]
| |
te heffen en de zwarte gordijn, die weêr voor haar aangezicht gevallen is, weg te schuiven. ‘Dat is wel gedaan,’ antwoordt de zuster. ‘Zeer wel,’ bevestigt de vader, ‘want ik ben zeker dat achter het stuursche en barsche van den ouden man, een goed hart verborgen zit.’ ‘Had hij niet beloofd u te komen bezoeken?’ vraagt Adriana. ‘Ja, dat had hij wel; maar dat zal hij niet doen. De goede man, ‘voegt Daliski er opgeruimd bij, schijnt dit huis minder dan ooit eenen oogslag te willen gunnen. Gisteren stapte hij over het gaanpad, diep in den kraag van zijnen mantel gedoken, gewis niet omdat het koud was, maar omdat hij mij niet wilde groeten. Als men hem in die houding en onder zijnen hoedrand aanziet, fonkelen zijne oogen als die van eene wilde kat, aan welk dier de lange grijze wenkbrauwen nog des te meer denken doen!’ en de professor, die zijn boek neêrlegt, om zijn thee te drinken, lacht met het beeld dat hij door zijne woorden te voorschijn roept. Gelukkig heeft Claudine op het woord ‘kat’ opzichtens haren ouden vriend, geen acht gegeven; anders hadde zij voor het minst geëischt, dat vader Daliski dat leelijke woord introk, en ten minste het zachte woord ‘poes’ gebruikte. Het kind is te druk met de pop bezig en schier op hetzelfde oogenblik dat de vader gemelde woorden uitspreekt, roept zij: ‘O, o! ziet Mevrouw Golden eens; nu gaat zij naar het concert!’ De pop wandelt in volle staatsie, met een langen witten sleep - wit, het woord kan min of meer bedenkelijk zijn - met een bepluimden en rijk bebloemden hoed op, over de tafel. Wat echter niet zeer voornaam voorkomt, is, dat | |
[pagina 33]
| |
Mevrouw Golden nu de armen niet wanhopig heeft uitgestrekt, maar ze in de zijden en op de welgevulde heupen heeft gezet, alsof ze den taalmeester eens geducht de waarheid wil zeggen, omdat hij nog in zijn ouden kamerrok zit, met zijn sloffen aan en zijne zwarte Grieksche muts op. Alles doet zien dat Mevrouw Golden, met hare gedruischmakende en waaierige kleeding, met hare coquetteerende manieren, met hare theatrale gebaren - zoo min de wanhopig uitgestrekte, de zwemmende, als de op de heupen rustende armen - in den stillen, rustigen, kalmen kring der Daliski's niet thuis is, en dat zij, gaat zij zoo voort, zegt de taalmeester lachend, een toonbeeld van verderf en losbandigheid voor allen zijn zal - en, wie weet, nog het meest voor hem! Er wordt op de deur geklopt. 't Is misschien de eerste maal niet dat men klopt. De taalmeester staat op en doet open - en zie, op den dorpel staat Mijnheer Golden, altijd met zijn korten mantel om, maar ditmaal den hoed af; Mijnheer Golden met zijne lange haren, grijze wenkbrauwen, met zijne fonkelende oogen, die verre - zeer verre schijnen te schitteren, zeggen wij alweêr, omdat die oogen zoo kenmerkend zijn, juist of men verre, en diep in de schaduwe van het neêrhangende loof, het lichtje van een venster flikkeren ziet. ‘Goeden avond, Mijnheer Golden!’ roept de taalmeester levendig, en de toon der stem alléén zegt den ouden man dat hij recht welkom is. ‘Ik ben zoo vrij...’ mompelt Golden. ‘Dat verheugt me recht hartelijk... kom binnen...’ ‘Uwe uitnoodiging... en dan moet ik u mijne verontschuldiging aanbieden, dat ik u bij mij zoo lang op den dorpel liet staan.’ ‘Kom binnen, kom binnen; wij kenden elkander destijds nog niet!’ | |
[pagina 34]
| |
De taalmeester neemt den hoed en den mantel van den buurman aan en deze ziet er nu, met zijn witten halsdas en zijn toegeknoopten zwarten jas, ongeveer uit als een geestelijke, dus zeer eerbiedwaardig. Claudine springt met de pop in den arm van haren stoel en loopt den ouden man te gemoet, die haar lachend ontvangt en haar, ten teeken van vriendschap, een tik op de wang geeft. ‘Is zij niet schoon?’ zegt het kind. ‘O, recht schoon!’ antwoordt Mijnheer Golden. ‘Weet gij hoe zij heet?’ ‘Neen, dat weet ik niet.’ ‘Zij heet Mevrouw Golden....’ Op dit oogenblik is er iets dat den ouden man hindert; hij stamelt, hij is ontroerd, wordt bleek en wendt het hoofd van het kind af, en hoe dit ook vooruit dringt en hare pop, die zij Mevrouw Golden noemt, in de hoogte steekt, de man ontwijkt de pop en richt zich voortdurend, met onsamenhangende woorden tot Mijnheer Daliski, tot dat deze, ziende dat Claudine lastig wordt, het kind bij den arm neemt en ter zijde zet, waar het nu, met den vinger in den mond, staat te mokken. Mevrouw Golden is in 't geheel niet welkom. ‘Mijnheer Golden... Mijne dochter Adriana!’ zegt de taalmeester bij wijze van voorstelling, en het meisje maakt eene lichte buiging. Wat de oude man zegt, weten wij niet; hij is blijkbaar niet vreemd in een beschaafden omgang; doch hij heeft zich jaren lang in dergelijken kring niet bewogen, en vooral niet, in een waar zich vrouwen bevinden: de man heeft dus eenige oogenblikken noodig om het gedwongene, dat nog in zijne houding ligt, af te schudden. Van lieverlede wordt Mijnheer Golden kalmer; hij antwoordt zelfs minder hard en bijtend dan gewoon- | |
[pagina 35]
| |
lijk; gespraakzaam is hij niet, of beter gezegd. is hij nooit. Op de vraag of hij thee gebruikt, door Adriana hem toegericht, antwoordt hij met eene lichte buiging van het hoofd. Adriana neemt geen deel aan het gesprek, dat tusschen de twee mannen gevoerd wordt en houdt het oog voortdurend op het breiwerk gericht; de taalmeester spreekt schier alleen; Mijnheer Golden antwoordt door een enkel woord, en Claudine en de pop mokken nog altijd in een hoek. Van lieverlede nadert het kind den ouden man. Nu weêr een stap, dan weêr een stap. Eindelijk staat het naast hem en op het oogenblik dat de vader eene poos zwijgt en thee drinkt, zegt Claudine: ‘Op wien is Mijnheer Golden boos? Op mij of op Mevrouw Golden?’ De oude man staart donker onder zijne lange wenkbrauwen. ‘Niet op u, lief kind,’ zegt hij en tracht aan zijne stem zooveel zachtheid te geven als mogelijk is; maar toch is deze niet aangenaam, Er gaat Adriana op dit oogenblik een lichtstraal door den geest: Mevrouw Golden is niet welkom, neen! ‘Claudine,’ zegt de oudste zuster. ‘laat de heeren nu eens ongestoord spreken, leg de pop ter zijde en kom eens zoet hier, nevens vaders stoel, zitten.’ ‘Mag Mijnheer Golden mijne pop dan niet zien?’ ‘O ja,’ zegt ze aarzelend. De oude man maakt een grimas, die voor een glimlach moet doorgaan. Kinderen zijn ongenadig, onbarmhartig; kinderen hebben, voor den drommel! geen hart. Het kind steekt de pop in de hoogte en de man uit het oude huis ziet schuins; een akelige glimlach verplooit zijnen mond; hij knikt het kind toe, en schijnt van een spook verlost | |
[pagina 36]
| |
te worden als Adriana opgestaan, de pop uit Claudine's hand neemt en haar ter zijde, in de schaduw onder het Maria-beeld, legt, Die pop, dacht Adriana, moet aan Mijnheer Golden eene onaangename herinnering geven: misschien is deze wel toe te schrijven aan de woorden ‘Mevrouw Golden’ die het kind heeft uitgesproken. Wie weet! Hoe het zij, er moet in elk geval iets hinderlijks in die pop zijn geweest, want nu zij verdwenen is, legt Mijnheer Golden zijne beenderige hand op Claudine's lokkig hoofdje, en er zweeft een stille, een schier ongedwongen glimlach over zijn aangezicht. De man houdt de handjes van het kind in zijne handen, en luistert middelerwijl naar Mijnheer Daliski, die van Polen spreekt, van zijne vrienden en verraders, van zijne martelaars en zijne judassen, die het zoo dikwijls aan zijne vijanden, aan zijne beulen hebben verkocht - en toch behoudt de arme verslagene hare liefde voor het vaderland en haren godsdienst, die men beiden wil vernietigen! Hij vertelt van de dwingelandij der Russen; van de knoutslagen, in antwoord op de vraag naar eerbiediging van de natuuriljke rechten; van den opstand die telkens, als de kinderen zestien tot twintig jaar oud geworden zijn, uitberst, en die immer eindigt met den dood of de verbanning naar Siberië: hun eigen warm bloed of de koude sneeuw zijn hunne lijkwaê. Daliski spreekt min of meer driftig, en van tijd tot tijd schiet den man de krop in de keel; dan klinkt zijne stem alsof hij zal weenen over den rampspoed van zijn arm gemarteld land, aan 't welk men ongenadig het recht ontzegt zijn eigen leven te hebben. Adriana legt de hand op den arm van den vader en staart hem strak naar de oogen. Eindelijk wendt hij het hoofd naar hare zijde en, zonder dat zij een enkel woord spreekt, zegt hij dankbaar: | |
[pagina 37]
| |
‘Gij hebt gelijk, kind.’ Zich tot Mijnheer Golden richtende, zegt de taalmeester: ‘Mijne dochter, Mijnheer Golden. houdt niet van dat poolsche kapittel, en zij heeft gelijk: dat geeft ons, bannelingen, slechts droevige herinneringen, en wie weet of de rampen, op zoo verren afstand van hier en aan vreemden overkomen, den toehoorder wel veel belangstelling inboezemen. Stelt Mijnheer Golden inderdaad geen belang in die Poolsche gebeurtenissen? Wij weten het niet. Het verschil van uitdrukking, in belangstelling of verveling, is bij hem moeilijk te onderscheiden. Wij denken echter dat, terwijl zijne oogen strak op Mijnheer Daliski gericht zijn, of hij naar het theekopje grijpt, met zijne gedachten elders is dan in Polen, misschien wel elders dan in de kamer van den taalmeester. Claudine slaat nu en dan de oogen op en glimlacht tot den ouden man; deze houdt zich min of meer met haar bezig; wel niet veel - doch zij wint veld; want kinderen hebben dit onvergelijkelijk talent, we zouden haart zeggen, genie, om in den aanvang gansch onbemerkt in onze gezelschappen te dringen, en het weldra zóó aan boord te leggen, dat iedereen zich ten slotte met hen bezig houdt. Men spreekt een oogenblik over kinderzaken en in kindertaal; men laat aan die kleine dwingelanden het hoog woord en, als wij hunne indringing niet plotseling rechts-omkeert doen maken, zullen zij ons eindelijk dwingen weêr kind met hen te worden, op een wandelstok te rijden, met een houten geweer te exerceeren. een papieren generaalshoed op te zetten, of zelfs met de pop te spelen, Claudine is zeer ver op weg geweest om aller aandacht een oogenblik tot zich te trekken; nu Mijnheer Daliski eensklaps die aandacht afleidt door eene gansch onverwachte vraag: | |
[pagina 38]
| |
‘Houdt ge veel van muziek, Mijnheer Golden?’ ‘O ja,’ antwoordt de man, ‘zeer veel; doch het is zeer lang geleden dat ik geen ander muziek beluisterde dan dat van den beiaard in den toren.’ ‘Nu, dan zal Adriana...’ Nog is de volzin niet geëindigd of het meisje legt het breiwerk neêr, staat op en gaat langzaam naar de piano. Daar staat ze een oogenblik denkend stil en zich, gewis omdat ze tot geen besluit kan komen, deels omwendende, zegt ze met stille stem: ‘Wat verlangt ge, vader?’ Indien Mijnheer Daliski de pijnlijke uitdrukking op het wezen van het meisje gezien hadde, zou hij niet verder hebben aangedrongen; hij bespeurt deze echter niet en zegt enkel: ‘Wat ge verkiest, Adriana.’ Het blonde meisje zet zich, schier zonder eenige beweging te maken, voor het speeltuig en hare handen zweven langzaam over de toetsen; de piano laat stille, slepende, maar diepe tonen hooren, alsof zij weêrgeeft wat in het lijdend hart verborgen ligt. Adriana speelt eene stille, maar klagende aria en richt, onder de uitvoering, het oog op het middenvak der portretten, op dat der jonge vrouw - hare moeder; zij speelt eene Poolsche melodie. Zij zelve vergeet dus de opmerking, zoo even aan den vader gedaan, doch haar vader leeft zoo gaarne in de herinneringen! De taalmeester laat het hoofd in de opene hand zakken, en bedekt zijne oogen met de vingeren; hij is diep ontroerd: de tonen doen zoete en reine beelden uit het verledene ontstaan. O geboortegrond, wat geheimzinnige trek ligt er voor het weldenkende hart in uwen schoot verborgen! Het denkbeeld aan de plek, waar men geboren is, kan bij den jongeling en in zijne bruisende vaart door de we- | |
[pagina 39]
| |
reld verloren gaan, doch het welt in later leeftijd weêr onverzettelijk naar boven! Neen, het denkbeeld aan de plek, waar wij ter wereld kwamen, hoe nederig ook, waar onze ouders begraven liggen, waar wij in de taal onzer moeder leerden bidden, waar wij het geloof onzer vaderen en hunne zeden erfden - dat denkbeeld verlaat ons niet, zelfs dan niet als wij met éénen voet in het graf staan. En hoe liever moet het land ons zijn, als wij weten gelijk Daliski, dat het verdrukt en miskend wordt in zijne vrijheid, gefolterd in zijn godsdienstig gevoel, gedwarsboomd in zijne taal en zeden; dat het sedert zoo lang reeds, met de bloedig doorstriemde handen opgeheven, te vergeefs om genade smeekt. Niet alleen Daliski, maar Mijnheer Golden laat langzaam het hoofd naar de borst zakken; hij geeft aan die muziek gansch andere woorden en gevoelens, en terwijl men denkt dat hij, in de muziek verslonden, neêrzit, gaat zijn scherp oog, onder de lange wenkbrauwen verborgen, van tijd tot tijd de bewegingen van het schoone meisje na. Ja, de stille en klagende muziek, soms afgewisseld door scherpe slagen, alsof de gierende en zweepende storm de melodie voor eene wijl overstemt, vindt weêrklank in Golden's gemoed; het zijn voor hem ook stemmen uit het verledene, en die door dat blonde meisje worden opgewekt. Ook zijn leven is eene melodie geweest, die meer dan eens door het gedruisch der levensstormen verdoofd werd. Doch allengs sterven in het lied de nijdige tonen weg, en de melodie zegepraalt ten eenemale; zij kust en zalft de wonden en beurt het neêrgedrukte gemoed op, en ook bij Mijnheer Golden heeft de muziek voor het oogenblik dit uitwerksel. Er ontluikt voor hem, tusschen alle de gevoelens die straks hem nog folterden, eene stille tevredenheid; die muziek mildert zijn hart en ook zijn oog: het eerste | |
[pagina 40]
| |
bloedt minder, het laatste werpt nu geen flikkerenden vuurstraal meer uit. Allengs verslapt de hand van het meisje, de beweging verflauwt, de toon sterft weg, en als de oude man het hoofd opheft, is zijn oog vochtig - iets wat hem in vele jaren niet gebeurd is. Een oogenblik slechts ziet de man van het oude huis Adriana; haar wezen is bleeker dan te voren; hare lidmaten trillen zenuwachtig; zij staat op en gaat in de aangrenzende kamer, waar zij door het kind wordt gevolgd. ‘Zij heeft zich overspannen!’ zegt de vader bedenkelijk, en staart, niet zonder eene bekommerde uitdrukking op het gelaat, naar de weêr gesloten kamerdeur. ‘Zij belet mij steeds over het verledene te spreken, en zij zelve leeft immer, door de taal der accoorden, in het vaderland.’ ‘Uwe dochter is ziek,’ onderbreekt Mijnheer Golden. ‘Ja, ik had haar niet moeten verzoeken te spelen; zij gehoorzaamt altijd op het eerste woord, het goede kind!... Eigenbaatzuchtige die ik ben. Ik vergeet altijd dat zij tegen aandoeningen niet bestand is.’ ‘Het grieft mij wel dat ik aanleiding gaf...’ ‘En dan dat lied, die Poolsche melodie, brengt steeds zooveel herinneringen in ons midden. De moeder, wier portret gij daar in het midden van al degenen ziet, welke haar en ons door de banden des bloeds en de banden der vriendschap lief waren, speelde en zong dat lied ook.’ De oude man staat op, neemt de hand des taalmeesters en drukt ze; hij verkeert blijkbaar in verwarring. ‘Ik zou Mejuffer Adriana willen dank zeggen voor de goede oogenblikken, die zij mij heeft doen smaken,’ hervat Mijnheer Golden; ‘doe dit voor mij... Nu moet ik weg... weg,.. weg... Het wordt mij wat eng in uwe anders zoo huiselijke kamer... Tot weerzien!’ | |
[pagina 41]
| |
Terwijl Mijnheer Daliski den man uit het oude huis nog verwonderd aanstaart, grijpt deze hoed en mantel, die op den stoel naast de deur liggen, en ijlt den trap af. Buiten gekomen blijft Mijnheer Golden een oogenblik op het gaanpad, tegenover het huis van den mandenmaker, staan en staart naar boven; hij ziet de schaduwen langs de neêrgelaten gordijnen schuiven, zonder dat deze hem iets zeggen over 't geen er binnen gebeurt. Heeft hij geen ongelijk gehad heen te gaan, zonder overtuigd te zijn dat de toestand van Mejuffer Daliski tot geen gegronde onrust aanleiding geven kon? Wie weet! Terugkeeren - dat denkbeeld welt in hem op. Maar neen, alles schijnt binnen nu rustig; overigens Mijnheer Daliski was niet al te zeer ontsteld. Mijnheer Golden zet dan ook zijnen weg voort; zijn hoofd is weêr gebogen en zijn oog andermaal op de straatsteenen gericht. Gedruischmakend opent hij de deur van het oude huis, nu zoo donker als een inktpot, en slaat tamelijk onstuimig de deur toe. Heeft de goede geest, die hem een oogenblik te voren de oogen vochtig maakte, hem dan weêr verlaten en is de booze duivel met zijne scherpe taal, vuurvonken in de oogen en barsche bewegingen, andermaal in hem gevaren? Mijnheer Daliski staat nog verwonderd naar den kant der deur te staren, langs welke de oude man verdwenen is, als Adriana reeds terugkeert, ofschoon nog altijd bleek. ‘Wat is er gebeurd?’ zegt ze. ‘Mijnheer Golden is plotseling heen gegaan, diep ontroerd ten gevolge uwer muziek. Verwonderlijk! Wij moeten, zonder zulks te willen, herinneringen bij hem hebben wakker geschud, die hem pijnlijk zijn. Die man heeft een leven achter zich, dat hem bitter opwellingen geeft.’ | |
[pagina 42]
| |
‘Hij kan toch geen misdadiger zijn?’ ‘Neen, dat geloof ik niet; herinneringen aan huiselijke dagen plagen hem, denk ik... wie weet!... In alle geval, Mijnheer Golden is niet gelukkig. Hij was vooral boos op de pop.’ ‘Ja, recht boos.’ ‘Misschien omdat zij hem mijne dankzegging te binnen bracht.’ ‘Neen, hij was boos omdat Claudine haar Mevrouw Golden noemde.’ ‘Wie weet! Die oude man heeft in alle geval een beter hart dan hij zelf denkt.’ De kleine heeft de pop weêr op de tafel gebracht, het poppengoed weêr uiteen gespreid, en doet de schoone Mevrouw andermaal over de tafel zweven, zonder dat zij, om de kortstondige verbanning, iets van de vroolijke uitdrukking op haar blozend en blinkend wezen verloren heeft. Mevrouw de pop heeft een gelukkig karakter. Adriana heeft de thee weggeruimd, neemt weêr haar breiwerk en de taalmeester zijn boek. Nog eens heft de vader het hoofd op en vraagt met innige belangstelling: ‘Hoe bevindt gij u nu, Adriana?’ ‘Beter...’ ‘Ik zal u niet meer vragen om te spelen, kind.’ Het meisje glimlacht en schudt lichtelijk het hoofd, alsof zij zeggen wil: ‘Maak u niet ongerust, vader.’ De kleine huiskring herneemt zijne gewone kalmte, die een oogenblik door den wonderlijken man uit het oude huis gestoord werd. |
|