| |
| |
| |
Aan
mijnen Schoonbroeder
Mr René De Maertelaere
Advokaat bij de Balie
van Antwerpen
wordt dit verhaal uit
hoogachting en genegenheid
opgedragen.
| |
| |
| |
I.
Voor den poppenwinkel.
't Is nog in den aanvang der maand Mei.
Buiten Antwerpen is het reeds lente, want alle boomen zijn ‘omdonst’ door een licht teêr groen, eenige stijfkoppen zooals de eik en de beuk uitgezonderd, die nog schijnen te mokken tegen het zonneke, en nog een tijdje willen voortslapen.
Aan de takjes der abrikozen- en perzikboomen tintelen rozenroode stippels, en de peren- en kersenboomen zijn door wit gebloemte omsneeuwd, doch 't is geen koud, ijzig en onvruchtbaar gebloemte gelijk dat van den winter.
In de stad ziet men echter niets van alle die kleine wonderen.
Het zonneke is wel is waar warmer dan voor eenige weken, doch nog niet zóò warm dat men den dikken overjas uitlaat; 's avonds en 's morgens waait er nog een scherp-koude wind door de straten, en deze doet ons de uitgespreide hand beschermend op de borst leggen, het hoofd bukken, de wenkbrauwen fronsen, alsof we gelijk een stier storm moesten loopen, wanneer we den hoek van een straat omkeeren.
Brrr! 't is nog geen zomer.
Als het avond wordt en er buiten niets meer te zien
| |
| |
is dan donkere schaduwen, eene halve of heele maan, en zoo wat vermorzeld kristal, dat tegen den blauwen hemel gestrooid is, ontstaat er eene soort van kunstmatigen zomer in de stad.
Dan pinken er honderd, duizend lichten op de leien en singels, in de straten en op de pleinen, en 't is of in ieder huis, beneden, de bewoner een straal van de zon heeft weten achter te houden, om er 's avonds meê te pronken en van den nacht dag te maken.
Achter de groote glasramen der winkels liggen de prachtigste voorwerpen die men bedenken kan, ten toon gespreid; in den helderen glans der gaz-zon schitteren duizenden kleuren, blinken gouden, zilveren en vergulde snuisterijen, verspreiden de geweven stoffen hare donkere glansen, die in de kronkels, in breede en diepe schaduwen, verloren gaan - en alle die schoonheden worden nog door de weêrkaatsing van het spiegelglas vergroot en vermeerderd.
Eene stad moet bij avond gezien worden: - dan krijgt al wat niet bijzonder frisch meer is, door de schemering of het tooverende licht, een beter aanzien; dan, in den glans van dat licht, blikkert het kristal als diamant en werpt vuren uit, die zelfs de aandacht van den besten kenner in diamantvuur, een oogenblik tot zich trekken.
's Avonds sleept de schittering ons meê, en als men niet te veel haast heeft, gaat men wat langzamer dan gewoonlijk over het gaanpad; ziet men al slenterend naar de uitgestalde pracht, en houdt zelfs wel eens eenige oogenblikken bij dit of dat voorwerp stil.
Wat eindelooze wereldtentoonstelling en hoeveel verscheidenheid zien wij bij elken stap!
Op den winkel met de blinkendste stoffen, bloemen en pluimen voor onze vrouwen, volgt onze donkere en kleurlooze lakenwinkel - een wezenlijk rouwhuis; naast den prachtigen poppenwinkel, het paradijs der kinderen,
| |
| |
vertoonen zich onze moorddadige geweeren, dolken messen en kneukelijzers - die wapens tegen zekere ‘beschaafde’ heeren; verder verschijnt de prozaïsche porcelein- en glazenwinkel naast het spiegel- en luchtermagazijn in het groot, gelijk de juweelerij, verder de straat in, flikkert en tintelt in het klein.
Dit doet aan de glinstering van den waterplas denken, vergeleken bij die van de ster. die boven ons in het blauwe uitspansel glimt, gelijk het juweel hier op het blauw fluweel der doozen.
Naar dat alles ziet de man niet die over het gaanpad treedt, en dien wij nu eens tusschen de donkere menigte zien verdwijnen, om verder weêr een oogenblik te verschijnen.
Als de man in het licht treedt, bemerken wij dat hij oud is, ten minste de haren die onder den hoedrand - een lage vilten hoed met breede randen - uit komen, en in tamelijk lange krullen op den kraag van den mantel vallen, zijn reeds grauw-wit.
Een mantel? Ja, hij draagt een mantel, dien niemand in onzen tijd nog draagt, en die onder de kin met een stalen gesp of haak is vastgemaakt.
Wat 't aangezicht betreft, dit is zeer kenmerkend: de oogen bewegen zich zelden en worden door lange en dikke wenkbrauwen beschaduwd - dat is het woord, want die wenkbrauwen steken inderdaad als luifels vooruit.
De wangen zijn eenigszins ingevallen, dus hoekig, en wat het meeste tot de stuursche, harde, met een woord onvriendelijke uitdrukking van het gelaat bijdraagt, is, dat het beneden gedeelte der kin tamelijk scherp vooruit komt.
Die laatste bijzonderheid en het donkere oog, doen bij den eersten oogslag aan den grimmigen spitshond denken, die u bijten wil.
De man houdt zich, zegden wij, niet bezig met wat
| |
| |
rondom hem gebeurt, hij ziet recht voor zich uit en wil blijkbaar - naar huis.
Misschien is de uitdrukking van zijn gelaat zoo barsch, zoo onwillig, zoo onhebbelijk, omdat hij zooveel zig-zags over het gaanpad moet beschrijven, ter oorzake van het groot getal wandelaars.
Wij moeten echter opmerken, dat, als hij in een gedeelte der straat gekomen is waar het minder druk wordt, zijn gelaat zich dààrom niet opheldert: die norsche uitdrukking moet hem dus eigen zijn, moet in zijn wezen vergroeid en de weerspiegeling van zijn gemoed zijn.
‘N'avend, Mijnheer Golden!’ zegt een klein meisje, met eene blauwe kartonnen doos deels onder het manteltje verborgen, en op het oogenblik dat het de winkelkas verlaat, waar een aantal poppen frisch, blozend en blijkbaar erg met zich zelven ingenomen, zijn ten toon gesteld.
De oude man ziet nu ter zijde, doch schijnt niet vriendelijker gestemd; want het komt ons voor dat zijn lange wenkbrauwen nog meer gefronsd worden. Hij knikt echter en wil zijnen weg voortzetten; doch neen! hij blijft staan en zegt:
‘Kent gij mij?’
Het kind, een schoon kind, met lange ravenzwarte haren en flink open oog, staart den ouden man vrijmoedig en vriendelijk aan, en knikt herhaalde malen.
‘En wie zijt gij dan?’ vraagt hij.
‘Ik ben Claudine Daliski, die juist tegenover u woont.’
De oude man schudt het hoofd, als wil hij zeggen ‘onbekend’; zich plotseling bezinnende, vraagt hij nog:
‘Zijt gij het dochterke van den poolschen taalmeester?’
Het kind knikt andermaal,
| |
| |
‘En wat doet gij hier zoo laat?’
‘Ik zag naar die schoone poppen, en ik dacht toen ik u zag....’
‘Ja, wat dacht gij zoo al?’
‘Dat als ik Mijnheer Golden was, die men zegt zoo rijk te zijn, en gij de kleine Claudine, die niets heeft, ik u eene schoone pop kocht.’
De stuursche man ziet het kind scherp, haast boos aan. Zooveel vrijmoedigheid, zooveel stoutheid, zooveel onbeschaamde indringing...
Neen, aan die leelijke dingen denkt hij niet, omdat zij bij niemand die het schoone kind zag, zouden opgekomen zijn; de man vindt integendeel het denkbeeld zeer aardig; maar hij is boos jegens zichzelven en begrijpt niet hoe hij eene halve seconde naar het gesnater van dat vreemde kind luistert.
‘Mijnheer Golden is niet rijk,’ zegt hij met nadruk, ‘en gij schijnt mij toe een stout ding te zijn!’ doch dit laatste gezegde is niet gemeend.
Het kind wordt bang, en altijd den man met groot en strak gespannen oog aanstarende, zegt het:
‘Iedereen zegt dat gij een boos man zijt, en ik zal het nu ook moeten zeggen. Ik zou uwe pop niet eens willen.’
‘Niet willen?... Nu wil ik u eene pop geven.’
‘Neen, ik zal ze niet nemen.’
‘Ik wil niet dat gij denkt dat ik een boos man ben.’
‘Dan zal ik het toch denken, want gij hebt mij bang gemaakt, en ik zegde dat van de pop alleen maar om te lachen.’
‘Welnu, Claudine, wilt gij mij genoegen doen?’
Het kind ziet den ouden man donker aan, en zet een mokkend gezichtje.
‘Nu beter: als gij Mijnheer Golden waart en ik Claudine, gaaft gij mij eene pop; maar als ik nu weêr Mijnheer Golden was en gij weêr Claudine waart, wat zoudt gij mij dan wederkeerig geven?’
| |
| |
Claudine trekt de schouders op en zegt:
‘Ik heb niets te geven.’
‘Niets? Dat is weinig.’
‘Nu, dan zou ik moeten zeggen dat gij een braaf man waart, en ik gaf u twee kussen.’
‘Kom, ik geef u eene pop.’
De stuursche man neemt het kind bij de hand en gaat den winkel binnen.
‘Kies nu maar,’ zegt hij en werpt te gelijker tijd een goudstuk op de toonbank, en nadat Claudine hare oogen van deze op gene pop, die haar allen schijnen toe te lachen, heeft laten gaan, wijst zij er met haar vingerke eene, die haar bijzonder bekoort - eene groote dame met blozende wangen, lachend en welvarend gezicht, witte tandjes, lang blond haar en prachtig in 't blauw en in 't wit gekleed.
De koopvrouw reikt, met een bemoedigend woord en een lachje dat ze van de poppen schijnt afgeleerd te hebben, de uitgekozene dame aan het kind.
‘Ik wil niet weten wat ze kost,’ zegt de oude man plotseling; ‘leg mij in de hand wat gij mij weêr te geven hebt.... zoo... wel..., ik dank u!’ en hij steekt zonder na te tellen het geld in den zak.
‘Nu,’ zegt de kleine, ‘nu geef ik u ook twee kussen’ - en zij doet het, hetgeen de koopvrouw doet glimlachen en zij moet gewis in het hoekske van het linker oog, links, eene traan voelen opwellen, want ze brengt haar linker wijsvinger ook naar dat linker hoekske,
Is de oude man bewogen om die reine, lieve, kinderlijke woorden en de kussen van die reine. lieve, kinderlijke lippen? Het schijnt niet zoo. Toch heeft hij zich, na eenig tegenstribbelen, voorover gebogen, om het kind, dat zich op de teentjes uitrekt, gelegenheid te geven hem te kussen. Niettemin is de uitdrukking van zijn wezen nog altijd even stuursch, zelfs nu nog barscher en stuurscher.
| |
| |
't Is op zijn uiterlijk, of inwendig eene stem zegt: ‘Maar wat al dwaasheden begaat gij toch, Thomas Golden? Wordt ge nu kindsch in uwen ouden dag?’
De man betreurt zijn geld niet, neen! maar hij meent, door die ontvangst en verwelkomst van dat kind, als het ware zijne grondbeginsels, zijne overtuiging te hebben te kort gedaan.
Hij zou dan ook willen heengaan; doch de kleine, altijd met de groote pop in de twee armen en aan haar hartje geklemd, blijft trouw naast hem trippelen, en de man heeft zelfs, hij weet niet hoe, de kartonnen doos in de hand gekregen.
Het meisje spreekt, vraagt, houdt niet op van spreken en vragen; doch Mijnheer Golden zwijgt doodstil en staart strak voor zich uit en op den grond.
‘Wat zal Adriana verwonderd staan, als zij die schoone pop ziet!’ zegt de kleine.
Niet zonder tegenzin zegt de oude man:
‘Wie is Adriana?’
‘Wel mijne zuster. Maar nog meer verwonderd zal ze zijn, als ze weten zal van wien ik die pop gekregen heb.’
‘Zoo? En waarom?’
‘Wel omdat zij denkt dat gij zijt.., ja, hoe zegde zij ook..,’
‘Wel wat zegde zij?’
‘Dat gij zijt... menschenhaat en berouw.’
De oude gromt iets dat wij niet verstaan; doch wij meenen dat hij zegt: ‘ze kon wel gelijk hebben.’
‘Dus spot uwe zuster met mij?’ zegt de oude man luid.
‘Neen, dat zal Adriana nooit doen.’
‘Waarom zegt ze dat dan?’
‘Omdat zij meêlijden met u heeft, omdat gij zoo alleen zijt, omdat gij nooit met iemand gaat, nooit iemand aanspreekt. Adriana houdt integendeel veel van u en
| |
| |
als de buren kwaad van u zeggen, wil ze dat niet - zeker niet.’
‘En wat zeggen de buren dan?’
‘Dat gij een vrek, een hartknager, een bietebauw, een kinderdief zijt - en nog al meer; maar ik heb het vergeten.’
‘Mij dunkt,’ mort Mijnheer Gorden, meer tot zichzelven dan tot Claudine, ‘mij dunkt dat dit reeds genoeg is.’
Een fletsche glimlach speelt om zijne lippen en nadenkend stapt hij voort.
‘O, wat staan er veel sterren aan den hemel!’ roept het kind plotseling uit. ‘Zie eens, Mijnheer Golden! Dat zijn, niet waar? de vensterkens die de goede God 's nachts openzet, en langs waar de vogeltjes binnen vliegen, die hier beneden geen dak vinden.’
‘Wie heeft u dat gezegd?’
‘Adriana.’
Die zuster speelt blijkbaar eene groote rol in het leven van het kind, en de oude man, waarom? dat weet hij zelf niet, wil wel wat meer over haar vernemen.
‘Wat doet uwe zuster?’
‘Die zal les geven op de piano, doch nu niet; zij is sedert verleden jaar ziek en de booze buurtkinderen, als zij mij willen plagen, zeggen dat ze sterven zal.’
‘Neen, neen, dat zal niet.’
‘Dan zou zij ook een van die vensterkens binnen vliegen; maar als de goede God de vogeltjes 's morgens vroeg weêr laat uitvliegen, dan laat Hij de zieltjes niet weêrkeeren.’
Er ligt iets bedroefds in den toon der stem van het kind.
‘En gij zoudt Adriana niet willen missen?’
‘Neen, en vader ook niet.’
‘Nu, dat zal ook niet; neen, dat zal niet.’
De man gaat weêr eene poos zwijgend voort; het
| |
| |
kind dwaalt nog altijd met zijne denkbeelden in de sterrenwereld. en als Claudine, bij het omkeeren van den hoek der straat, een stuk der maan aan het blauwe uitspansel ziet, roept ze juichend uit:
‘Mijnheer Golden, Mijnheer Golden, indien ik die schoone maan hadde!’
‘En wat zoudt ge met die schoone maan aanvangen?’
‘Ik maakte er een vlieger van en liep er meê aan een langen draad, door de straten; of neen, ik deed ze dienen voor bollamp.... 's avonds in onze kamer, als vader leest en Adriana piano speelt.... Maar nu speelt ze niet meer, omdat zij ziek is. en vader leest niet veel meer, omdat hij soms bedroefd is.’
‘En waarom is hij bedroefd?’
Het kind trekt de schouders op; doch een oogenblik later zegt het:
‘Ik geloof, Mijnheer Golden, dat vader bedroefd is, omdat Adriana ziek is, en dat Adriana ziek is, omdat vader bedroefd is.’
‘En weet ge niet juist waarom vader bedroefd is?’ zegt Mijnheer Golden, die de laatste omzettingen niet schijnt gehoord te hebben.
‘Neen; maar hij zou willen gaan... verre van hier... naar het land waar onze moeder begraven is.’
‘Ik begrijp,’ zegt de oude man en hij denkt er bij: die banneling heeft het heimwee; hij wil terug, terug naar zijn vaderland. Dwaasheid! waarover bekommer ik mij toch! En luid zegt hij nu weêr: ‘Nu, Claudine, ik wensch u goeden avond! Hier is onze straat... Maar zeg niet dat gij die pop van mij gekregen hebt.’
‘En waarom niet?’
‘Het antwoord op die vraag zoudt gij niet verstaan.’
‘Als ik aan vader niet zeggen mag, dat ik die pop van Mijnheer Golden kreeg, durf ik ze niet aannemen,’ en ze reikt ze, blijkbaar met spijt, den ouden man toe.
De stuursche en barsche man heeft het kind de kar- | |
| |
tonnen doos als in de hand gedrongen; hij maakt daarna eene snelle beweging, en zet zijnen weg langs de sombere huizen der straat voort.
Immers, hij ziet de kinderen der buurt, die op den dorpel spelen. toeschieten en hoort honderd kwetterende stemmekens hare verwondering uitdrukken over de prachtige pop. In den aanvang zijn die uitroepings- en verwonderingskreten nog gesmoord, doch naarmate de kinderen rechts en links naar binnen rennen. om het groote nieuws aan moeder en huisgenooten te gaan meêdeelen, worden die kreten heller en hoort Mijnheer Golden zijnen naam herhalen.
't Is of die naam uit elke deur, uit elk venster, van den gevel naar beneden, van den grond naar boven schiet, en Mijnheer Golden verhaast den stap en verwenscht zijne belachelijke vrijgevigheid.
De straat waar wij ons bevinden, is zeer verschillend van die waar wij ons zooeven bevonden.
Hier zijn geene schitterende winkels, geen schoone wandelaars op de gaanpaden; de straat is vuil, de gaanpaden zijn smal en hobbelig, en de wandelaars bestaan in eenige kinderen die juichend, lallend, schreeuwend of jankend op de huisdorpels woelen.
Slechts hier en daar vlamt een petrollampke in een vuil en eng winkeltje, en dat lichtje werpt een weinig kouden glans tot op den dorpel en den rood steenen vloer vóór de toonbank; doch verder niet.
De oude man kan dus schier onopgemerkt langs de huizen gaan.
Op twintig of dertig stappen van de plaats waar hij het kind verlaten heeft, staat een oud en zeer hoog huis, in den Vlaamschen trant gebouwd, en dat in de groote vernieling van alles wat dien trant eigen is, als bij toeval, gespaard schijnt te zijn,
Beneden aan de straat heeft het twee deuren, tusschen welke twee kruisramen; een dezer deuren is modern en
| |
| |
geeft toegang tot een pakhuis beneden; de andere leidt naar een trap, langs welken men de eerste verdieping bereikt.
Dààr woont Mijnheer Golden: het overige van het huis is voor het oogenblik onbewoond.
Als de bewoner de straatdeur geopend en weêr gesloten heeft, bevindt hij zich in een donkeren gang en langs den muur tastend, bereikt hij den trap.
Op het geklots zijner voeten, wordt boven, waar? dat is een raadsel, eene deur geopend en er valt een flauwe lichtstraal op den trap zelven. Als men boven gekomen is, ziet men echter de hand niet, die het deed licht worden, en de binnengetredene schijnt zich daarover ook niet te bekommeren.
Mijnheer Golden opent met eenen sleutel eene deur, en treedt een tamelijk ruim vertrek binnen.
In het midden der kamer staat eene vierkante tafel, met een afhangend rood tafelkleed, en op het midden derzelve brandt eene kleine lamp met breeden lichtscherm, en deze laatste is met scherp gekleurde roode vogels op zwarten grond, versierd.
Op den hoek der tafel is eene servet uitgespreid, hetgeen ons zou doen denken aan een statigen, in 't rood gekleurden magistraat met witte bef, indien er op die bef geen brood, kaas, bier, eene flesch wijn en eenige radijzen pronkten.
De kamer zelve is eenvoudig gemeubeld; in den ouden Vlaamschen haard is nu geen vuur; het behangsel der wanden is in goudleêr; de vloer grootendeels met een grijs tapijt belegd, en voor de twee vensters hangen roode gordijnen, in breede plooien tot op den vloer; aan de eene zijde van den haard staat eene antieke kas, aan de andere eene aanrechttafel, waarop eenig kristal en oud porcelein.
Links, bij het binnentreden, staat eene overgroote papieren windscherm met japaneesche figuren, goud en
| |
| |
rood op zwarten grond, en die vier of vijf zig-zags maakt; achter deze is zonder twijfel het bed verborgen.
Niemand verwelkomt Mijnheer Golden; de hand zelfs die het licht op den trap plaatst, is niet op te merken; het is echter waarschijnlijk zij die het avondeten gereed maakte.
Inderdaad, achter deze kamer bevinden zich nog twee andere vertrekken, die op de oude achtergevels en roodzwarte pannendaken uitzicht hebben, en daar laat Mijnheer Golden een huwelijkspaar wonen, dat hij zelfs misschien nooit nauwkeurig bekeken heeft.
Dat paar leeft ook zoo stil, zoo molachtig als mogelijk; de man is boodschapper op een handelskantoor en dus een groot deel van den dag en van den avond afwezig; de vrouw is van tijd tot tijd, vooral bij regenachtig weêr, doof en heeft zich een volslagen stilzwijgen opgelegd.
Die twee oudjes bewegen zich zoo weinig mogelijk, misschien om zoo weinig mogelijk hunne kleêren te verslijten; zij gaan zoo weinig mogelijk uit, misschien uit eerbied voor hunne oude schoenzolen; branden 's avonds geen licht en zoo weinig mogelijk vuur, omdat olie en kolen geld kosten. Zoo stapelen zij kleine rentjes op, waarvan zij echter nooit zullen genieten.
Indien gij het vertrek, waar zij zich bevinden, mocht binnen treden, zoudt gij hen echter niet zien, wel raden, wel hooren misschien - een gekuch in gindschen donkeren hoek, een geschuif met de voeten daar; want de vrouw heeft het licht uitgeblazen, zoodra Mijnheer Golden binnen getreden was.
Die twee wezens bestaan dus; doch meer weten wij er ook niet van. 't Zijn in alle geval twee schepsels, zoo als de bewoner van de kamer er in zijne nabijheid hebben moet - schepsels die niet hooren, niet zien en niet spreken.
Mijnheer Golden heeft den mantel afgelegd en zet
| |
| |
zich in een leuningstoel bij de tafel, doch raakt het avondmaal niet aan; hij is blijkbaar nadenkend en slecht, zeer slecht geluimd, want zijne wenkbrauwen steken vooruit... ja, hoe? Wel als de kap eener desselsjees, en dààr onder fonkelt zijn oog heller dan vroeger.
Na eene poos staat hij op en gaat naar een der vensters, heft de gordijn op en staart naar buiten.
Daar, schuins tegenover hem, staat het huis waar de poolsche taalmeester, de eerste verdieping bewoont; beneden woont een mandenmaker, bij wien deur en vensters reeds gesloten zijn.
Bij den taalmeester zijn de gordijnen neêrgelaten en van tijd tot tijd teekenen zich op deze zwarte schaduwen. die echter zoo spoedig verdwijnen als chineesche schimmen op den muur.
Mijnheer Golden meent zelfs op zeker oogenblikken, de schaduw der pop, het nieuwe lid van het huishouden des taalmeesters, op de gordijn te zien, alsof ze zeggen wilde: ‘ik ook speel hier reeds mijne rol.’
Welke gevoelens houden Mijnheer Golden in deze oogenblikken bezig? Hij is nog altijd verwonderd over zichzelf. Nu minder dan ooit begrijpt hij, dat hij zich zoo roekeloos aan eene kennismaking met menschen heeft blootgesteld - menschen, die hij misschien morgen weêr zal moeten ontvluchten. Morgen zal die vader zich bij hem aanbieden of hem op straat aanspreken, om hem voor het onverwachte geschenk te bedanken. Wie weet daarenboven wat mensch die Pool is!
Jaren lang had Mijnheer Golden tegen dat van tijd tot tijd opwellend goede gevoel geworsteld, en nooit was hij er in gelukt, dit volkomen te versmachten: telkens heeft hem die ‘teerhartigheid’ zooals hij dat noemt, dwaasheden doen begaan, en ook nu weêr.
Een licht geklons op den trap trekt zijne aandacht; een geklop op de deur zijner kamer volgt.
‘Wie komt me nu weêr lastig vallen?’ bromt de
| |
| |
oude en hij verlaat het venster om naar de tafel terug te keeren; doch antwoorden op het geklop doet hij niet.
De klopper meldt zich ten tweeden male en driftiger aan, en Mijnheer Golden gromt of liever snauwt ‘binnen’; doch het is te betwijfelen, of de persoon die zich aanmeldt, het woord verstaan heeft.
Toch wordt de deur geopend, en op den dorpel verschijnt eene onbekende gestalte, die beleefd met den hoed in de hand blijft staan.
Eene wonderlijke figuur! Zij is juist niet groot, maar tamelijk stevig gebouwd. Boven een toegeknoopten en langen jas, beweegt zich of liever staat een hoofd, dat door de afhangende, zwart-grijze haren, langs beide zijden der magere wangen, iets vierkants bekomt.
Op den scherpen en nog al breed gevleugelden neus, rust een gouden bril met groote, ronde glazen, waarachter een paar vlugge en verstandelijke oogen.
Het beenderig benedengedeelte van het wezen moge niet zoo fijn zijn als het bovenste, en de grijze kransbaard onder de kin diep in geschoren, aan den zeekapitein doen denken, doch het verstandelijke oog, de fijne wenkbrauwen en het welgevormde voorhoofd, geven een hoogeren stand aan, bij voorbeeld dien van den geleerde.
Mijnheer Golden's grijze wenkbrauwen komen recht als het haar van een getergden doghond,; in zijne oogen tintelt vuur, en over zijne lippen ruischt iets dat aan het gebrom van het dier zelve doet denken.
‘Mijnheer Golden,’ zegt de verschijning in het fransch.
‘Wat verlangt ge.... Mijnheer?’ antwoordt deze op een niet zeer aantrekkelijken toon.
‘Verontschuldig mij indien ik u stoor,’ en de vreemdeling maakt eene lichte buiging. ‘Ik verschijn ook wel wat onverwacht voor u en had gehoopt behoorlijk aangediend te worden, doch de man die juist binnen
| |
| |
ging toen ik voor de deur stond, en de vrouw die mij de deur wees op den trap. zijn beiden als spoken verdwenen!’ en de vreemdeling werpt een oogslag achter zich, om te zien of hij wellicht nu iets van die twee wezens gewaar wordt.
‘U zijt. Mijnheer?’
‘Ik ben de poolsche taalmeester Daliski, en kwam...’
‘O, ik ken reeds de reden van uw bezoek; doch dit was niet noodig, Mijnheer!’ onderbreekt de oude man grommend.
‘Is dat kleine bewijs van dankzegging u zoo hinderlijk, Mijnheer Golden?’
‘Ik kan niet zeggen dat het mij aangenaam is.’
‘Moet ik dit als eene persoonlijke beleediging beschouwen?’ vraagt de Pool, maar zoo kalm en zelfs met een lichten glimlach om de lippen, alsof hij wel weet met wat karakter hij te doen heeft.
‘Beleediging, beleediging? Wat mort gij daar van beleediging, Mijnheer? Ik wil niemand beleedigen, niemand; maar als ik eene nietigheid doe, wil ik niet dat zij een zoo langen staart hebbe. Dat is gedaan en daarmeê ook gedaan!’
En na die woorden rommelt er nog iets onverstaanbaars, als een aftrekkende donder.
‘Zeer wel,’ antwoordt de vreemdeling, ‘dat is uwe wijze van zien, maar niet de mijne, en even als men uwe gift heeft aangenomen, moet gij ook mijne dankbetuiging aannemen. Wilt gij de laatste niet, dan moet gij ook de eerste niet opdringen.’
Dat is kort, krachtig en tevens waardig gezegd.
Mijnheer Daliski staat nog altijd in de deur; de oude bevindt zich nog altijd aan de tafel; hij heeft nog geen half woord gezegd om den bezoeker uit te noodigen binnen te treden.
‘Alzoo weigert gij de dankbetuiging. Mijnheer Golden?’
| |
| |
‘Zij was er niet noodig.’
‘Dan zal ik ook de pop laten terug brengen.’
‘En wat zou ik met de pop doen?’
‘Het staat u vrij daarmeê te doen wat ge wilt. Mijnheer.’
‘Ik.. ik speel met geen pop, Mijnheer!’ roept de oude den bezoeker haastig toe.
De taalmeester is niet het minste ontsteld; hij blijft, altijd met den hoed in de hand, onbeweeglijk in de deur staan.
De oude man bedaart en zegt nu kalm:
‘Ik wil uwe Claudine niet berooven van het genoegen, dat de pop geven kan; doch dat er geen spraak meer van zij.’
‘Ik beken gaarne dat ik mij eenigszins aan het onthaal, dat gij mij bewijst, verwacht heb.’
Mijnheer Golden ziet den taalmeester scherp aan.
‘Ja,’ zegt deze, ‘men houdt u in de buurt voor een boos man, en ik begrijp nu dat men dit denkbeeld van u heeft, ofschoon Mijnheer Golden slechts boos schijnt, maar is - neen, dat niet.’
‘Denkt ge dat?’
‘Neen, daarvan ben ik overtuigd, en daarom heb ik ook uw weinig aantrekkelijk onthaal met geduld verdragen.’
‘Ik geloof dat gij gelijk hebt. Neen, ik ben zoo boos niet, maar ik ben erg menschenschuw.... Ik haat de menschen.’
‘Hebben zij u zooveel kwaad gedaan?’ vraagt Mijnheer Daliski, en er speelt een ongeloovige lach om zijne lippen.
‘Ja, dat hebben zij wel.’
‘Zooveel als mij?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Hebben zij u vervolgd, mishandeld, belasterd, uwe fortuin vernield, uwe familie uit-een gerukt, van-een
| |
| |
gescheurd, deels verbannen, deels vermoord? Hebben zij uwe woning overrompeld, uw vaderhuis in brand gestoken, de moeder uwer kinderen tot bloedens toe gegeeseld, en uwe moeder door het eeuwige sneeuwveld naar Siberië willen voeren? Heeft men haar lijk onderweg in de sneeuw achtergelaten, ten prooi der roofvogels en der wolven?’
De oude man is onthutst bij al die ijselijke beelden, welke vluchtig en naarmate Mijnheer Daliski spreekt. voor zijnen geest oprijzen.
‘Neen,’ zegt hij, ‘neen, dat hebben ze niet.’
‘Welhoe,’ hervat de vreemdeling, op recht gemoedelijken toon, ‘welnu, dan staat ge nog niet op dezelfde lijn als ik, en niettemin vloek ik het menschdom niet. Heb ik booze menschen ontmoet, ik vond op mijnen levensweg ook medelijdende en oprecht kristene harten.’
De oude man ziet strak naar beneden, en schijnt verbluft over den zedepreek die voor hem gehouden wordt.
‘Ge zijt, zegt ge, taalmeester?’
‘Ik ben een Pool, Mijnheer, die, na de vlucht uit zijn vaderland, hier voor de zijnen het nederige brood wint door het geven van lessen. en ik ben er God dankbaar voor.’
Die man spreekt vrij en vrank, met eene soort van gezag dat echter niet kwetsend is; op eenen toon, die u zegt: zóó is het en niet anders, en als het u zóó niet aangenaam is, dan is het mij ook wel.’
‘Maar,’ zegt Mijnheer Golden, op veel zachter toon dan hij gewoon was, ‘zoudt ge niet een oogenblik neêrzitten?’ en wat hij in lange jaren voor niemand gedaan heeft, hij schuift een stoel bij.
Mijnheer Daliski dankt, maar verlaat toch den dorpel der deur, waar hij reeds geruimen tijd portret maakt, en na de deur te hebben toegestooten, nadert hij de tafel.
| |
| |
‘Ge hebt twee kinderen, Mijnheer?’ zegt middelerwijl Mijnheer Golden.
De taalmeester geeft een toestemmend antwoord met het hoofd.
‘En het oudste is ziek?’
‘Ja, en dat is recht te betreuren; doch, 't zij zoo...’ en er speelt den man weêr een stille glimlach om den mond.
‘Claudine zegde mij, dat gij soms zeer bedroefd waart.’
‘Zegde het kleine ding dat? Nu, er is daartoe wel reden: mijne dochter is mijne liefde, mijn levensgeluk. En dan, maar dat zult ge niet begrijpen indien ge nooit in mijnen toestand verkeerd hebt: als 't heimwee, als de zucht naar het geboorteland ons aanvat; als men zich herinnert hoe omringd men ginder was, hoe verlaten men hier staat, wenscht men wel eens terug te keeren, al weet men dat zijn huis afgebroken en verstrooid is, en dat allen, die men liefhad, onder het kerkhofgras rusten...’
De oude man zwijgt nadenkend.
‘Doch,’ hervat de Pool welgemoed, ‘als ik Polen niet mag weêrzien, zal ik hier met betrouwen het hoofd neêrleggen.’
‘Ik beklaag u, Mijnheer Daliski!’
Die woorden zijn op licht ontroerden toon uitgesproken; de oude Golden steekt de hand uit, grijpt die van den taalmeester en drukt ze.
Hoe is 't mogelijk! Mijnheer Golden is ontroerd! Mijnheer Golden heeft de hand gedrukt van den vreemdeling! Onmogelijk - en toch is het zoo.
‘Neen,’ hervat Mijnheer Golden, ‘neen, ik was niet boos; alleen uwe dankzegging hinderde mij.’
‘En ook wel wat mijn bezoek?’
‘Ik zeg niet, neen.’
‘Welnu, verontrust u niet: gij zult geen overlast hebben van uwe buren.’
| |
| |
‘Waarom zegt ge dat?’
‘Omdat ik u in uwe denkbeelden niet wil tegenwerken. Ik zal u ook niet vragen mij op uwe beurt te bezoeken; doch indien iets dergelijks in uwen geest mocht komen, zult gij ons welkom zijn.’
‘Ik zal u zeker bezoeken.’
‘Het staat u vrij, en het zal mij genoegen, doen; maar beleefdheidshalve hoeft gij 't niet te doen.’
Mijnheer Golden staart den taalmeester verwonderd aan.
‘En nu,’ zegt deze, ‘vergeef mij dat ik u een oogenblik gestoord heb. Goeden avond, Mijnheer Golden.’
‘Goeden avond, Mijnheer.’
De taalmeester verlaat de kamer; zoo lang de kamerdeur open blijft, valt een flauwe lichtstraal op den trap, en Mijnheer Daliski kan de afdaling beginnen zonder gevaar te loopen, reeds bij den eersten stap, den hals te breken.
Halfweg den trap staat de Pool echter in het pikdonker; klonsend en tastend gaat hij verder en is in het geheel niet welgemutst: al de goede hoedanigheden die de oude man, op het laatst der samenspraak, aan den dag heeft gelegd, worden vergeten en de buurman mort en mompelt: ‘... Een zonderling potentaat... in 't geheel niet vriendelijk.,. neen, integendeel... een soort van ijsbeer!’
Nu hij eindelijk beneden op den vloer staat, gaat de deur van zelf open, alsof iemand, in de schaduw verborgen, den taalmeester afwacht om hem de deur achter de hielen weêr toe te slaan.
Mijnheer Golden zit middelerwijl aan tafel te mijmeren; hij wikt en weegt de beide levenstoestanden, dien van den taalmeester en den zijne; doch neen, met den zijne kan er toch geen vergeleken worden.
Toch bevalt hem die man; hij antwoordt immers Mijnheer Golden zooals deze hem toespreekt - dat is,
| |
| |
tamelijk barsch, tamelijk onverschillig over den indruk dien het woord zal voortbrengen. Hij volbrengt een plicht van dank, en eischt dat deze worde aangenomen, even als de gift aangenomen werd. Bevalt u dat niet, Mijnheer Golden? Dan moet gij ook de stoutheid niet nemen een geschenk aan de kleine te doen! Men leeft in de wereld van wederkeerigheid en bestond deze niet, dan was het evenwicht verbroken; dan komt de gekrenkte eigenliefde en de boosaardigheid in het spel, en eene nietigheid wordt eene maatschappelijke wonde te meer.
Mijnheer Daliski heeft gelijk, ja; maar toch zal hij, Mijnheer Golden, niet naar hem toegaan. Hij heeft immers geen verplichting aan den Pool? Wat gaan hem die ‘Polakken’ aan, die misschien maar goed in schijn zijn! Wie weet of gansch die zaak niet een bestoken spel is! Zeer goed mogelijk...,
Mijnheer Golden gaat dien avond buitengewoon misnoegd naar bed, stellig besloten de portierster - weet hij zelfs haar naam wel? - indien hij haar ooit te zien krijgt, eens duchtig de waarheid te zeggen en haar voortaan te verbieden, personen boven te laten, welke hij niet verlangt te ontmoeten.
Ongelukkiglijk is het moeielijk, zeer moeielijk die schim van een portierster te zien, en dus haar te doen luisteren.
|
|